Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 11
(2004)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jos van Heel
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Duysterheden op te helderen, en de Waarheid daaromtrent hoe langs hoe meer in een klaarder Daglicht te stellen.Ga naar voetnoot2 Zijn historische belangstelling bracht Enschedé ertoe tussen circa 1740 en zijn overlijden in 1780 een aanzienlijke verzameling incunabelen en postincunabelen bijeen te brengen. Deze verschilt sterk van soortgelijke verzamelingen van tijdgenoten. Aan Enschedés rol bij de opbouw van de Haarlemse drukkersfirma, aan zijn costerianisme, aan zijn verzameling historisch typografisch materiaal en aan zijn bibliotheek is in het verleden reeds op verschillende manieren aandacht besteed. Tot nu toe is er echter geen poging ondernomen om de omvang en samenstelling van zijn collectie vroege drukken in kaart te brengen en de relatie tussen die collectie en zijn grotendeels ongepubliceerde boekhistorische studies te onderzoeken. De beschikbaarheid van deze archivalische bronnen en het feit dat de schrijver geen academicus was, maar een praktiserend figuursnijder, lettergieter en drukker, maken deze casus in Nederland uniek en in Europa op zijn minst zeldzaam. Dit artikel vormt een eerste verkenning van het terrein. In het vervolg zal worden nagegaan hoe groot Enschedés verzameling drukken uit de vijftiende en zestiende eeuw was, hoe zij was samengesteld en hoe zij tot stand kwam. Vervolgens wordt het karakter van de collectie beschreven, ook door haar te vergelijken met andere Nederlandse collecties van die tijd. Ten slotte komen aan de orde Enschedés onderzoek van dit materiaal, zijn controverse met Gerard Meerman en het boek dat hij van plan was te schrijven. Aan het geheel gaat een kort overzicht van zijn leven vooraf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Johannes Enschedé IIzaak Enschedé (1681-1751) was het eerste lid van de familie Enschedé dat te Haarlem het vak van drukker uitoefende.Ga naar voetnoot3 Op 21 juni 1703 liet Izaak zich als lid van het boekdrukkersgilde inschrijven en omdat verdere gegevens schaars zijn, beschouwt men die dag traditioneel als de datum van de stichting van het bedrijf. Zijn enige zoon, Johannes, werd op 10 juni 1708 te Haarlem geboren. Hij ontving tekenonderwijs van de schildertekenaar Frans Decker (1684-1751), aan wie ook een portret van hem wordt toegeschreven.Ga naar voetnoot4 Het verdere onderwijs dat Johannes genoot, moet zeer beperkt zijn geweest, want | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gravure van Johannes Enschedé i door Cornelis van Noorde, uit de Proef van letteren (1768)
al in 1719 kwam hij als leerling in de werkplaats van zijn vader. In 1726 trad Johannes toe tot het boekdrukkersgilde en werd hij medevennoot in de zaken van zijn vader, terwijl hij in 1729 in zijn hoedanigheid van figuursnijder toetrad tot het Lucasgilde. Acht jaar later verwierven vader en zoon het recht op de uitgave van de Opregte Haerlemsche Courant en de positie van stadsdrukker. In 1743 namen zij de lettergieterij van de erven Wetstein in Amsterdam over. Het was zonder enige twijfel Johannes die het bedrijf een krachtige impuls verleende en het een positie van betekenis gaf. Sinds 1751 beheerde hij de drukkerij en de gieterij. Na het overlijden van zijn vader in 1761 kwam de krant erbij. Door verdere overnames van gieterijen (Nozeman in 1760, Jan Roman en Cie. in 1767), het contracteren van de lettersnijder Joan Michael Fleischmann, de uitbouw van de gieterij en een handige marketingpolitiek wist hij het bedrijf een internationale reputatie te geven. Voor voorname buitenlanders die Nederland aandeden, werd een bezoek aan de lettergieterij van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enschedé een vast onderdeel van het cultureel programma, getuige ook de inscripties in het bezoekersboek dat in 1757 in gebruik werd genomen.Ga naar voetnoot5 In 1776 nam Enschedé de twee oudste van zijn drie nog levende zonen, Johannes ii en Jacobus, als medewerkers in het bedrijf op, dat van 1777 tot 1991 de naam Joh. Enschedé en Zonen voerde. Johannes i overleed op 21 november 1780 te Haarlem. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omvang en samenstelling van de boekerijNiet lang na het heengaan van Johannes overleed ook zijn weduwe Helena Hoefnagel, op 20 juli 1781. In de staat en inventaris die een week na haar overlijden werd opgemaakt, is een beschrijving van de achterkamer opgenomen. Tot de inhoud ervan behoorden ‘een groot bibliotheek, bestaande uit verscheide kassen vol boeken, en kunstboeken met tekeningen en prenten van verscheide meesters’; 31 geschilderde portretten van voorname mannen en vier kleine schilderijen; kistjes met stempels en matrijzen ‘tot de lettergietery’ behorend; een kabinetje met gouden en zilveren penningen en munten, waaronder een ‘groote zilveren penning van HoltzheyGa naar voetnoot6 op de boekdrukkonst in een yvoiren doosje’; een dito met medailles van pleister; een kistje met zes laatjes hoornen en schelpen; en hemel- en aardgloben. Op de kasten stonden onder meer beelden en een telescoop.Ga naar voetnoot7 Men zou kunnen zeggen: een bibliotheek met een voor die tijd gebruikelijke aankleding en omlijsting. De boedelinventaris biedt geen aanknopingspunten om de omvang en samenstelling van het boekenbezit van Johannes i vast te stellen. We zijn daarvoor dus op andere bronnen aangewezen. Een daarvan is de catalogus van de veiling van de Enschedé-bibliotheek uit 1867. Na het overlijden van Johannes iii (1785-1866), de kleinzoon van Johannes i, besloten de erven Enschedé de onverdeeld gebleven bibliotheek, die in hoofdzaak was gevormd door Izaak, Johannes i en Johannes ii (1750-1799), te laten veilen. De catalogus omvat niet minder dan 3009 kavels en is van eminent belang, want hoezeer de beschrijving van sommige kavels ook te wensen overlaat, het boekenbezit van de eerste drie generaties Enschedé is er vrijwel geheel in opgenomen.Ga naar voetnoot8 In het woord vooraf wordt een korte typering van de drie achttiende-eeuwse verzamelaars gegeven. De verwerving van bijbels met bijzondere commentaren, de werken van Quirinus Kuhlmann, Jakob Böhme, David Joris, Henric Niclaes en andere dissenters en spiritualisten was het werk van Izaak Enschedé, terwijl de tekstedities van de klassieken en de kerkvaders, archeologi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche werken, vroege reisbeschrijvingen en enkele middeleeuwse werken de smaak verrieden van de filologisch georiënteerde Dr. Johannes ii. Bepalend echter voor het karakter van de bibliotheek, aldus nog steeds het woord vooraf, was de bijdrage van Johannes i die vanuit zijn belangstelling voor de geschiedenis van de typografie de verzameling incunabelen had bijeengebracht. Hoe juist deze typeringen ook zijn, voor het afbakenen van het boekenbezit van Johannes i van dat van de latere Enschedés bieden zij onvoldoende houvast. Voor de drukken uit de vijftiende en zestiende eeuw (in het vervolg aangeduid met de term ‘vroege drukken’) uit het bezit van Johannes i bieden verschillende documenten van zijn hand aanwijzingen. In 1767 publiceerde Jacob Visser de eerste lijst van de in de Nederlanden gedrukte incunabelen. Enschedé voorzag twee exemplaren van deze Naamlyst van aantekeningen over zijn eigen collectie.Ga naar voetnoot9 Verder legde Enschedé een beredeneerd register aan van zijn vroege drukken. Hij stelde de tekst op tussen circa 1765 en 1770 en voorzag die tot kort voor zijn overlijden in 1780 van correcties en aanvullingen. Het register is verdeeld in drie stukken, één voor elke formaatgroep (folio, kwarto (met supplement) en octavo).Ga naar voetnoot10 Merkwaardig is dat niet alle preciosa in het beredeneerd register zijn opgenomen, hoewel zij onmiskenbaar in Enschedés bezit waren - een verschijnsel dat men ook bij een verzamelaar als Gerard Meerman kan signaleren. Een verklaring zou kunnen zijn dat planomateriaal of fragmenten van slechts enkele bladen, hoe zeldzaam of kostbaar ook, niet tot de boekenverzameling werden gerekend, omdat die alleen uit gebonden delen bestond. De geannoteerde exemplaren van de Naamlyst, Enschedés register en enkele andere documenten van zijn hand geven een beeld van de vroege drukken die hij verzamelde, hoe hij deze werken determineerde en aan welke aspecten ervan hij aandacht schonk.Ga naar voetnoot11
Hoeveel vroege drukken Johannes i bezat en welke dat waren, kan men op grond van de genoemde bronnen niet precies vaststellen. Daarvoor zijn zijn beschrijvingen en de daarop gebaseerde tekst in de veilingcatalogus te gebrekkig. Een voorbeeld kan het probleem goed illustreren. In de veilingcatalogus figureert als nummer 702 een Nederlands getijdenboek in perfecte staat, door Hendrik Eckert van Homberch te Delft gedrukt in 1498. Dit Enschedé-exemplaar vormde indertijd de grondslag voor de vermelding van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Register van veele eerste en oude gedrukte boeken, toebehoorende Joh: Enschedé. Stichting Museum Enschedé, Haarlem, hba 289
een editie in de beide standaardbibliografieën van Nederlandse incunabelen.Ga naar voetnoot12 Hellinga toonde echter aan dat het exemplaar, dat in 1867 door de universiteitsbibliotheek van Cambridge was aangekocht, een convoluut was, samengesteld uit incomplete exemplaren van drie edities.Ga naar voetnoot13 Het nummer dat in de veilingcatalogus hieraan voorafgaat (701), wordt eveneens beschreven als een gedrukt Nederlands getijdenboek, waarvan het eerste blad ontbreekt. Net als nr. 702 is het in de standaardbibliografieën vermeld als het enig bekende exemplaar van een editie.Ga naar voetnoot14 Het werd voor vijf gulden aan de veilinghouder Frederik Muller verkocht, maar is sindsdien spoorloos. Gezien de ervaring met nr. 702 is enige twijfel over het bestaan van deze editie misschien wel op zijn plaats. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de reconstructie van de collectie vroege drukken is geprobeerd de drukken die vermeld worden in Enschedés beredeneerde catalogus en andere documenten,Ga naar voetnoot15 met behulp van bibliografieën en catalogi te identificeren. Daarnaast zijn zoveel mogelijk de Enschedé-exemplaren zelf opgespoord, om de identificaties te controleren. Enschedé bleek de meeste van zijn vroege drukken van aantekeningen te hebben voorzien, ook exemplaren die hij niet in zijn geschriften noemt. Omdat die laatste groep wel in de veilingcatalogus voorkomt, is ook daarvan de huidige verblijfplaats nagegaan en zijn de gevonden exemplaren nagezien op aantekeningen van Enschedés hand.Ga naar voetnoot16 De volgende tabel van de vroege drukken geeft een verdeling van de edities naar tijd en land van herkomst.
Bij de oudste Nederlandse drukken is één blokboekfragment meegeteld. Het aantal incunabeledities bedraagt daarom 179. Omdat Enschedé van vier Nederlandse en twee Duitse incunabelen twee exemplaren bezat en van één Duitse zelfs drie, bedraagt het aantal exemplaren 187. De geografische verdeling van de edities vóór 1501 ziet er als volgt uit:
Van de incunabelen uit de Nederlanden komen er slechts vijftien uit de Zuidelijke Nederlanden. Er zijn 107 folio-edities, 92 kwarto's en 59 edities in octavo of van een kleiner formaat. Van de folianten is ongeveer de helft Nederlands, de rest is grotendeels Duits. Van de kwarto's en octavo's komt slechts een klein deel van buitenlandse persen. Daar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mee is de relatie tussen de formaten en de geografische verdeling opvallend. Het overgrote deel van de werken die buiten de Nederlanden zijn gedrukt behoort immers tot de folianten. Waarschijnlijk was de collectie vroege drukken in werkelijkheid wat groter dan hier is geschetst. Bij een aantal opgespoorde exemplaren uit de Enschedé-collectie kan niet (meer) worden vastgesteld of ze in het bezit van Johannes i zijn geweest. Dat kan verschillende oorzaken hebben: Enschedé heeft er geen aantekeningen in gemaakt, zijn aantekeningen zijn door bleken of herbinden verdwenen of de exemplaren zijn niet door hem, maar door zijn zoon aangeschaft. Onder de exemplaren die nog niet zijn teruggevonden, kunnen zich uiteraard ook enige met sporen van zijn hand bevinden. Het is het meest aannemelijk de resterende incunabelen en postincunabelen van de Enschedé-collectie (circa tachtig, respectievelijk vijf) vooral aan de verzamelactiviteit van Johannes ii toe te schrijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opbouw en karakter van de verzameling vroege drukkenDe manier waarop Johannes Enschedé i zijn collectie opbouwde, is niet gedocumenteerd. Een aantal vroege drukken kan hij van zijn vader geërfd hebben. Hoewel een internationaal vermaard drukker en lettergieter, tevens uitgever van een krant met buitenlandse correspondenten en lezers, was Johannes i een honkvast persoon die zich zelden buiten Haarlem begaf. Hij was, zoals zovele Nederlandse collectioneurs en liefhebbers, een sedentair verzamelaar.Ga naar voetnoot17 Hij kocht wat hij toevallig kreeg aangeboden of wat hij, gezeten aan zijn schrijftafel, in een veilingcatalogus aantrof. Van een klein aantal stukken is bekend hoe Enschedé ze heeft verworven. In 1740 kocht hij op de veiling van de overleden boekhandelaar Izaak van der Vinne (1665-1740) te Haarlem een Nederlands psalterium uit 1498. In de band bevond zich een fragment van een op perkament gedrukte Donatus. Hij schonk beide in 1741 aan de stad Haarlem.Ga naar voetnoot18 In het begin van de jaren zestig kon hij op de veiling van de bibliotheek van de Haarlemse burgemeester Gijsbert Jan de Bruyn († 1758) voor f 210 de tweede druk van de Spiegel der menselijker behoudenisse bemachtigen, wellicht zijn belangrijkste acquisitie.Ga naar voetnoot19 In 1765 gaf de gereformeerde predikant Albertus Heshusius (1704-1771) hem een fragment van een op perkament gedrukte Donaat ten geschenke, dat als schutblad had gediend in een convoluut met Deventer en Keulse drukken uit de jaren 1501-1503. Charles Bentinck (1708-1779) vereerde Enschedé op 10 augustus 1768 met een Venetiaanse editie van Rolewincks Fasciculus temporum uit 1481.Ga naar voetnoot20 Op de in 1773 gehouden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veiling van de boeken van de predikant Hendrik Gockinga (1718-1772) kocht Enschedé een Duitse bijbel met houtsneden uit 1522.Ga naar voetnoot21 Een zeer zeldzaam voorbeeld van Nederlandse prototypografie (Pontanus, Singularia utriusque juris) was indertijd uit de bibliotheek van een niet nader genoemde Hollandse stad als oud papier afgevoerd en in handen gekomen van een marskramer die met zijn boeken van kermis naar kermis trok. Enschedé kocht het van hem.Ga naar voetnoot22 Van enkele andere werken is alleen bekend wanneer hij ze verwierf. Net als Enschedé verzamelden ook bibliofielen zoals Gerard Meerman, Pietro Antonio Bolongaro Crevenna en Mathys Röver (en later Joost Romswinckel) incunabelen. Voor hen was het niet voldoende dat een druk uit de vijftiende eeuw stamde.Ga naar voetnoot23 Hij moest daarnaast aan andere criteria voldoen: van een beroemd en geleerd auteur zijn, controversiële opvattingen bevatten of uitmunten door typografische schoonheid. Voor Meerman hoefden van de Nederlandse incunabelen daarom hoogstens veertig edities bewaard te blijven (waaronder de eerste drukken uit Haarlem). De rest verdiende dat niet.Ga naar voetnoot24 Het aantal incunabelen uit de Nederlanden is bij deze verzamelaars dan ook niet groot. Dat is anders bij de Haagse jurist Jacob Visser, die de incunabelproductie van de Nederlanden in kaart probeerde te brengen en met dat doel verzamelde. Van de 500 incunabelen uit zijn collectie, in 1809 door de Koninklijke Bibliotheek verworven, waren niet minder dan 264 afkomstig van Nederlandse drukkers.Ga naar voetnoot25 Het is duidelijk dat voor Enschedé de auteurs of de inhoud van de door hem verzamelde werken een geringe rol speelden - als de tekst in het Latijn was gesteld, kon hij die niet eens lezen. Ook de systematisch-bibliografische aanpak van Visser en diens beperking tot de vijftiende eeuw was hem vreemd. Hij richtte zijn aandacht vooral op de oudste voorbeelden van de boekdrukkunst in Haarlem, specimina van drukwerk afkomstig van belangrijke (vooral Noord-Nederlandse) drukkers of drukkersplaatsen en de ontwikkeling en de toepassing van de houtsnede. Zijn verzameling was bedoeld om de Haarlemse aanspraken op de uitvinding van de boekdrukkunst te staven en de technische aspecten van de ontwikkeling ervan te documenteren. Anders dan verzamelaars zoals Gerard Meerman en Crevenna, die mede door hun gerichtheid op teksten en auteurs volledige en gave exemplaren van edities wensten en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die fraai lieten inbinden, had Enschedé in de regel weinig aandacht voor de volledigheid of goede staat van bewaring van zijn vroege drukken. Het ontging hem dan ook meer dan eens dat hij met een convoluut te maken had. De tekst was voor hem vooral een specimen van lettergebruik en druktechniek en hoefde daarom niet volledig te zijn. Hij liet de boeken meestal ongemoeid in hun oude, soms deerlijk gehavende banden. Wel voorzag hij in veel gevallen de marges van aantekeningen in inkt. Onder de Nederlandse drukken kan men groepjes herkennen die de werkzaamheid van een bepaalde drukker (bijvoorbeeld Gerard Leeu) of de drukkers in een bepaalde plaats (Delft, Deventer, Utrecht, Haarlem) documenteren. In het beredeneerd register zijn die dikwijls bij elkaar geplaatst. Een aparte groep vormt de verzameling prototypografische werken. Deze oudste Nederlandse drukken waren voor Enschedé de producten van de uitvinder van de boekdrukkunst, Coster. Enschedé heeft nergens verantwoord of aangeduid waar hij de chronologische bovengrens van zijn collectie vroege drukken trok. Het zwaartepunt van de verzameling ligt duidelijk bij de tweede helft van de vijftiende eeuw, al is ook de eerste helft van de zestiende eeuw met verscheidene drukken vertegenwoordigd. Het aantal werken van latere datum is gering. Het jongste werk in Enschedés verzameling vroege drukken was een Duits gebedenboek uit 1597.Ga naar voetnoot26 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enschedés onderzoek van vroege drukkenEnschedé was, nog geen twaalf jaar oud, al begonnen met het figuursnijden in hout en had zich daarin zo bekwaamd dat hij in 1729 in het Lucasgilde werd opgenomen.Ga naar voetnoot27 Uit zijn belangstelling voor die techniek valt misschien het grote aantal vooral Duitse folianten met houtsneden te verklaren. Wat veel van zijn tijdgenoten met schilderijen deden, deed hij met ongesigneerde houtsneden: hij bracht ze op een soepele manier in verband met grote namen als Cranach en Dürer.Ga naar voetnoot28 Belangrijker zijn zijn pogingen een aantal gevallen van hergebruik van houtsneden in kaart te brengen. Zo stelde hij vast dat houtsneden uit een Duitse druk van 1494 weer voorkwamen in een werk uit 1509.Ga naar voetnoot29 In vier verschillende Duitse bijbels (twee uit Keulen van circa 1478, een uit Neurenberg van 1483 en een uit Lübeck van 1522) herkende hij dezelfde houtsneden.Ga naar voetnoot30 Toen Christoph Gottlieb von Murr in 1775 een artikel publiceerde over een reeks van 36 houtsneden met typografische tekst in het Nederlands, toonde Enschedé aan dat ze kort na 1480 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door Gerard Leeu te Gouda gedrukt moesten zijn, dat de houtsneden deel uitmaakten van een serie van 66 en dat ze ook gebruikt waren in drukken van Claes Leeu (Antwerpen 1482 [=1488 JvH]), Bellaert (Haarlem 1483), Pieter van Os (Zwolle 1490) en de Collaciebroeders uit Gouda (1496).Ga naar voetnoot31 Omstreeks 1760 onderzocht Enschedé het exemplaar van de eerste druk van de Spiegel der menselijker behoudenisse dat zich op het Haarlemse stadhuis bevond. Uit het gebruik van lettermateriaal als blindgoed bij de uitsparingen voor initialen leidde hij af dat dit werk een typografische editie was. Ook het feit dat de laatste regel van de eerste kolom van pagina 40 op zijn kop stond en de aanwezigheid van zetfouten wees daarop. Het boek was dus gedrukt met losse letters. De scheve letter M die op pagina 10 vier maal voorkwam, was het bewijs dat deze letters waren gegoten.Ga naar voetnoot32 In dezelfde tijd vergeleek Enschedé twee exemplaren van de tweede druk van dit werk met elkaar, het exemplaar van Meerman en een ander uit de bibliotheek van de overleden Haarlemse burgemeester G.J. de Bruyn, dat later in zijn bezit zou komen. Hij ging zorgvuldig na of er sporen van het drukproces te vinden waren. In het exemplaar van De Bruyn was duidelijk een afdruk van de vlam van eikenhout waar te nemen. Volgens Enschedé betekende dit dat Coster geen ramen gebruikte. Hij werkte met een eiken plank, waarin een uitsparing ter grootte van de zetspiegel (35 regels) was aangebracht. Op het 46e blad had in het exemplaar van Meerman ‘het strookje papier twelk gedient heeft om de onderste regel der 2de colom blind te doen drukken, scheef gelegen (...), zynde het zwart der letteren ter helfte afgebeten, twelk in het exemplaar van De Bruyn regt gelegen heeft, hebbende die on[d]erste regel geheel uyt gedrukt’. Voor Enschedé was dit het bewijs dat Coster geen drukpers maar een ‘huys- of handpers’ gebruikte en nog geen verschet kende. De plaatsen die niet afgedrukt moesten worden, bedekte hij met stroken papier, die gemakkelijk konden verschuiven. De houtsneden werden vóór de tekst afgedrukt, waarbij de rest van de pagina met een doek was afgedekt (de blinddruk daarvan was hier en daar nog te zien). Bij de twee drukgangen werd het papier ‘op de gis’ ingelegd en niet, zoals later gebruikelijk, met behulp van puncturen nauwkeurig gefixeerd, met het gevolg dat de afstand tussen tekst en afbeelding per exemplaar verschillend was.Ga naar voetnoot33 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1768 of kort daarna verwierf Enschedé een druk van Peter Schoeffer uit 1478. Dit was het eerste werk waarin hij ontdekte ‘dat den drukker (...) zig bedient heeft van pointuuren, dewelke nog in gebruyk zyn op den timpan van de druk-pers en dienen om de paginaas van de weerdruk op de schoondruk te doen accordeeren.’Ga naar voetnoot34 ‘Uyt de stelling der pointuurgaatjes is voor een ervaaren boekdrukker klaar te zien dat zyne folio paginaas met het boven eynd naar de degel der pers en het ondereynd der pag. na den timpan toe gekeerd gelegen hebben; geheel anders als men nu gewoon is een blad in folio te drukken.’Ga naar voetnoot35 Bij de meeste drukken die hij beschreef, probeerde Enschedé het lettertype vast te stellen of op zijn minst te karakteriseren (‘zweemt naar...’). De niet zeer talrijke anonieme drukken uit zijn collectie determineerde hij door het lettertype ervan te vergelijken met dat van andere edities uit eigen bezit of uit dat van de stad Haarlem. Dit beperkt instrumentarium, de onbekendheid met de inhoud en een gebrek aan kritische zin leidden soms tot fouten: zo beschreef hij twee stroken afkomstig uit een missaal als fragmenten van het Psalterium dat Fust en Schoeffer in 1457 te Mainz hadden gedrukt. Een dubbelblad van een Latijnse bijbel (Keulen omstreeks 1478) identificeerde hij ten onrechte als een misdruk van de bijbel die dezelfde drukkers in 1462 hadden uitgebracht.Ga naar voetnoot36 Met de overname van een deel van de gieterij van Roman in 1767 was Enschedé in het bezit gekomen van zeer oude Nederlandse matrijzen, vervaardigd door Henrick die Lettersnider (werkzaam tot 1511).Ga naar voetnoot37 Het bijbehorende lettertype kwam voor in verschillende edities uit zijn collectie, onder meer in een Plautus-editie die hij als gevolg van een foutieve interpretatie van het colofon voor een druk uit 1485 (in plaats van uit 1518) versleet.Ga naar voetnoot38 Op grond van die datering vermoedde Enschedé dat de matrijzen tussen 1470 en 1480 waren gemaakt en gebruikt.Ga naar voetnoot39 In de edities waarop dat van toepassing was, schreef hij met pen en inkt opmerkingen als: ‘De matryzen waarop de letteren gegooten zyn waarmede dit boek gedrukt is, zyn tegenwoordig (1768) bevindelyk in de Haarlemse lettergietery.’Ga naar voetnoot40 Voor hem hadden de matrijzen vooral historische betekenis. ‘Ze zyn wel thans van weynig waarde, en buyten gebruyk, omdat ik beter en fraayer thans bezitte, maar echter wel dubbeld waard om tot een gedagtenis bewaard te worden als een overblyfsel van de vlyt en arbeid der eerste lettersnyders, lettergieters en drukkers.’Ga naar voetnoot41 Hij nam de letters dan ook op in zijn letterproef van 1768.Ga naar voetnoot42 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eigenhandige aantekening van Johannes Enschedé I in Vanden leven ende voerganc des Antekerst (Utrecht: Jan Berntsz., 1539). 4o. nk 1353. Ex. Koninklijk Bibliotheek, Den Haag, 168 G 35: 1
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enschedé en MeermanDe Rotterdamse pensionaris en bibliofiel Gerard Meerman koesterde al sinds 1757 het voornemen om een werk over de oorsprong van de boekdrukkunst te publiceren. In 1760 hadden zijn plannen vaste vorm aangenomen. Hij nam contact op met de befaamde Haarlemse drukker om bij hem zijn boek te laten drukken. Hij wenste een voortreffelijke typografische uitvoering en zeer nauwkeurige facsimilés. De onderneming begon onder een goed gesternte. Meerman bracht een bezoek aan Enschedé en bij die gelegenheid onderzochten ze samen of het papier gebruikt voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handschriften en dat van de oudste drukken verschillend was. Dit bleek niet het geval te zijn.Ga naar voetnoot43 Maar al snel verslechterde de verstandhouding. Hun verschillende visie op de ontwikkeling van de boekdrukkunst bleek een onoverkomelijk struikelblok te zijn. Enschedé bedankte al spoedig voor de eer om het werk te drukken, al leverde hij wel het lettermateriaal aan de Haagse drukker Van Karnebeek die het werk uitvoerde en bleef hij nauw betrokken bij de vervaardiging van de facsimilés. Voor Enschedé en Meerman vertegenwoordigde de blokdruk, het afdrukken van massieve houten platen met tekst en afbeeldingen in hoogreliëf, het eerste stadium van de boekdrukkunst. Zij verbonden daaraan de naam van Coster. Over de manier waarop de ontwikkeling verder was verlopen, verschilden zij echter diepgaand van mening. Volgens Enschedé zou Coster van het drukken van blokboeken zijn overgegaan op het drukken met losse metalen letters. Coster zou die letters gegoten hebben in een gebrekkig vormpje op loden matrijzen, die met koperen stempels waren ingeslagen.Ga naar voetnoot44 Het gebruik van loden matrijzen verklaarde de onregelmatigheid van de vorm van de letters, de onvolmaakte gietvorm hun gebrekkige justering. Het was Peter Schoeffer uit Mainz die de gietkunst vervolmaakte door de invoering van stalen stempels en koperen matrijzen.Ga naar voetnoot45 Sinds het midden van de achttiende eeuw is de onregelmatigheid van de lettervormen in de oudste drukken onderwerp van onderzoek. Even oud als het onderwerp zijn de controversen hierover tussen de (boek)historici en de vertegenwoordigers van de typografische praktijk. De typografen nemen als vanzelfsprekend aan dat de wijze waarop men letters vervaardigde en drukte, gedurende de gehele periode van de handpers in hoofdlijnen dezelfde is geweest. Verder is het voor hen een gegeven dat de manier waarop een lettervorm op het papier verschijnt toleranties kent. In vroeger tijd waren die toleranties groter als gevolg van een minder volmaakte techniek (loden matrijzen, een primitieve pers, grof papier) of een gebrekkige toepassing ervan (onregelmatige inkting). Niet alleen de letters die teruggaan op verschillende stempels, maar ook de letters die op één stempel teruggaan, kunnen daarom bij afdruk op papier variaties vertonen. De (boek)historici van hun kant menen dat het gebruik van één stempel moet leiden tot een uniforme, vrijwel identieke afdruk op papier. De oorzaak van de grote onregelmatigheid van de lettervormen in de oudste drukken kan niet uit het gebruik van een grote hoeveelheid verschillende stempels voor iedere letter worden verklaard. Meerman zocht, in het voetspoor van de Parijse lettersnijder Pierre Simon Fournier en de Straatsburgse historicus Johann Daniel Schöpflin, een verklaring in het gebruik van gesneden letters.Ga naar voetnoot46 Na de periode van de blokdruk zou men eerst met gesneden houten letters en vervolgens met gesneden metalen letters hebben gedrukt. Gegoten letters werden pas in 1459 voor het eerst toegepast en wel door Peter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schoeffer.Ga naar voetnoot47 Dit rationalistische, theoretische schema kon geen genade vinden in de ogen van Enschedé. Sinds enkele jaren staat het vraagstuk van de onregelmatige lettervormen opnieuw in de belangstelling door het onderzoek van Paul Needham en Blaise Agüera y Arcas. Op grond van hun computeranalyse van de gedrukte letters die voorkomen in de zogenaamde Calixtus-bul,Ga naar voetnoot48 stellen zij dat de variaties die de afzonderlijke letters vertonen, niet te verklaren zijn indien men aanneemt dat voor elke letter slechts één gietvorm of matrijs gebruikt werd. Zij opperen als mogelijke verklaring dat de oudste drukkers gebruik maakten van eenmalige gietvormen van lood, zand, klei of een ander plastisch materiaal, waarin de vorm van de letter met behulp van stempels van onderdelen werd aangebracht. Hun uitgangspunt - het gebruik van één stempel leidt tot vrijwel identieke afdrukken - bleef van de zijde van de typografen echter niet onweersproken.Ga naar voetnoot49 Maar laten we terugkeren naar de achttiende eeuw. In zijn kritiek op Meermans ontwikkelingsschema, waarin het jaar 1459 een keerpunt vormde, merkte Enschedé op dat variaties en afwijkingen in letters ook na 1459 nog veelvuldig voorkwamen: ‘Men vind in een en dezelfde pag: wel 10derly letters i, e, g, m, en n, die niet even eens zyn, waar uyt die neuswyze geleerde besluyten, dat zyn gesnedene houte beweegbaare letteren, want als ze gegooten waaren zouden ze eeven eens zyn. De helden oordeelen dus als de blinde van de couleuren.’Ga naar voetnoot50 Verder was het vervaardigen van bruikbare kleine gesneden letters van hout technisch onmogelijk, zoals Enschedé uit proefnemingen was gebleken.Ga naar voetnoot51 Meerman van zijn kant probeerde tot in een addendum van zijn Origines zijn gelijk te halen, onder meer door Enschedé als een achtenswaardige maar koppige conservatief af te schilderen en andere drukkers als zegslieden tegen hem in stelling te brengen.Ga naar voetnoot52 Maar Enschedé kon fel van zich afbijten. In 1768 schreef hij aan Meerman: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De historie van de uytvinding der boekdrukkunst en de voortgangen in dezelve moet uyt de eerste gedrukte boeken en stukken zelve opgemaakt worden. Dat is een werk, daar niemand toe in staat is, tenzij hij een grondige kennis bezit van het mechanique der lettergieterij en van de drukkunst. Gissingen, veronderstellingen of waarschijnlijke gedagten (...) gelden bij mij niets.Ga naar voetnoot53 Enschedés gerichtheid op de oorspronkelijke stukken lijkt empirischer dan zij is. Toen hij in 1765 een stuk van een op perkament gedrukte Donatus ten geschenke kreeg, vroeg hij Meerman naar zijn mening.Ga naar voetnoot54 Meerman herkende het als een fragment van de Deventer Donatus, die hij terecht als een blokdruk beschouwde.Ga naar voetnoot55 Volgens Enschedé kon het echter geen blokdruk zijn (‘De houten plaaten zyn in de harssenpan van Meerman’).Ga naar voetnoot56 Als argument voerde hij onder meer aan dat de letters beter en fraaier waren en beter in de linie stonden dan in de oudste Nederlandse drukken het geval was. Waarom zou men nog van een primitief procédé als blokdruk gebruik maken wanneer er voortreffelijke gegoten letters voorhanden waren?Ga naar voetnoot57 Pas in het midden van de jaren zeventig ging Enschedé overstag, toen hij een afdruk van een Donaatblok uit de Parijse collectie Morand had ontvangen.Ga naar voetnoot58 Sindsdien beschouwde hij zijn Donatus als een blokdruk van Gutenberg en Fust.Ga naar voetnoot59 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enschedés OnvoltooideEr zijn verschillende documenten van de hand van Johannes Enschedé i bewaard die betrekking hebben op de beginperiode van de boekdrukkunst. Voor het grootste deel bestaan zij uit analyses van vroege drukken uit zijn eigen collectie en uit andere verzamelingen. Vorm en inhoud wijzen erop dat deze documenten bedoeld waren om gedrukt te worden. Het waarschijnlijk oudste document is de inhoudsopgave van het boek dat Enschedé dacht te gaan schrijven.Ga naar voetnoot60 De vermelding van ‘de nieuwe lettergietery van Iz: & Joh: Enschedé te Haarlem’ lijkt te wijzen op een datum die nog vóór 1760 ligt. Het stuk begint met de oudste boeken, die van de joden, en eindigt met richtlijnen voor het opbouwen van een bibliotheek. Daartussen staan de geschiedenis van de boekdrukkunst, de nieuwe bewijzen van de Nederlandse oorsprong ervan, de contemporai- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ne drukkerij en lettergieterij en vanzelfsprekend de Haarlemse lettergieterij op het programma. De opzet van deze breed uitgesponnen letterproef kan men in de latere documenten niet meer herkennen. Tussen 1763 en 1768 informeerde Meerman enige malen met nauw verholen wantrouwen bij Enschedé hoever hij was met zijn boek.Ga naar voetnoot61 Meerman hield de publicatie van de Nederlandse bewerking van zijn Origines typographicae zelfs enige tijd tegen, in de hoop dat Enschedé eerst zou uitkomen.Ga naar voetnoot62 In december 1768 vroeg Meerman nogmaals hoe het werk vorderde en hij gaf Enschedé een duidelijke wenk om bij zijn kritiek de goede vormen in acht te nemen: ‘Ik voor my sal 't met plaisier sien, en niet qualyk neemen, als uede van my dissentieert, mits dat daaromtrent sulke heuschheid gebruykt, als men aen fatsoenelyke lieden verschuldigt is.’Ga naar voetnoot63 Enschedé antwoordde dat zijn werk nog niet persklaar was, omdat de kennismaking met oude Nederlandse matrijzen en matrijzen uit de familie van Peter SchoefferGa naar voetnoot64 hem had genoodzaakt de tekst van zijn aantekeningen aan te passen. De nieuwe letterproef (‘met een beredeneerde voorrede ter zaak dienende, als een voorlooper van myne verhandeling’) was al gereed, maar zou vanwege toevoegingen pas over vijf à zes weken verschijnen, met andere woorden pas in 1769.Ga naar voetnoot65 Echter niet meer dan enkele bladzijden van de voorrede waren gewijd aan de geschiedenis van de boekdrukkunst.Ga naar voetnoot66 Toen Jacob Visser in 1772, naar aanleiding van het overlijden van Meerman, contact zocht met Enschedé, deed deze hem het volgende voorstel, waarop Visser overigens niet inging: Het komt my voor dat wy beiden de handen moesten in een slaan; en dewyl ue een man is die meer tyd, ook meer bekwaamheid hebt van iets op te stellen dan ik, dat ik aan ue communiceerde al wat ik over de konst geschreeven heb, en dat ue my communiceerde uw aanmerkingen. Zekerlyk zal ik ue bevorderlyk konnen zyn omdat ik in het werktuyglyke der konst meer bevinding heb dan ue vind ue deeze propositie aanneemelyk dan wagt ik een lettertje antwoord.Ga naar voetnoot67 Kennelijk besefte Enschedé dat hij niet in staat was zijn diverse analyses van oude drukken en gereedschappen in één samenhangend betoog te verwerken en heeft hij van een publicatie afgezien. In de jaren zeventig verschenen twee brieven van hem in druk.Ga naar voetnoot68 Tot vlak voor zijn dood bleef hij echter zijn beredeneerd register aanvullen en verbeteren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
NabeschouwingIn de tweede helft van de achttiende eeuw telde Nederland verschillende verzamelaars van oude drukken en handschriften. De belangstelling voor dit materiaal was niet nieuw - ook het begin van de eeuw kende verscheidene bibliotheken met handschriften en incunabelen - maar wel de belangstelling voor dit soort werken als categorie. Zochten de geleerde verzamelaars en verzamelende geleerden aanvankelijk naar alle belangrijke uitgaven van een (klassieke) tekst en handschriften van onuitgegeven teksten als bron, later verschoof geleidelijk de aandacht naar handschriften en oude drukken als specimen. Naast het handschrift van een middeleeuwse kroniek werd ook het met de hand geschreven en versierde missaal interessant en naast de editiones principes van Vergilius en Livius ook de vrome boekjes uit de drukkerij van het klooster in Den Hem bij Schoonhoven. Met al hun belangstelling voor de geschiedenis van de boekdrukkunst bleven geleerde verzamelaars als Meerman en Crevenna vertegenwoordigers van de klassieke traditie en was een universele humaniorabibliotheek hun ideaal. Een geheel ander verzamelpatroon laat de jurist Jacob Visser zien, die systematisch collectioneerde om de incunabelproductie van de Lage Landen in kaart te kunnen brengen. Hij nam bewust afstand van de inhoud van de werken die hij verzamelde. De drukker en lettergieter Enschedé hield zich evenmin met de inhoud van de door hem verzamelde vroege drukken bezig - in veel gevallen kon hij ze niet eens lezen. Hij probeerde met zijn typografische vakkennis en ervaring de ontwikkeling en de techniek van de oudste boekdrukkunst te ontrafelen door de producten ervan te bestuderen. Geen boek, hoe rooms, bigot of verfomfaaid, was hem daarbij te min. Het is een voorbeeld van de ironie van de geschiedenis dat het juist de collectie van Visser (inmiddels in de Koninklijke Bibliotheek) en de nog niet verstrooide verzameling Enschedé waren die een belangrijk deel van het materiaal leverden waarmee de Haagse bibliothecarissen Holtrop en Campbell in het midden van de negentiende eeuw hun baanbrekend werk op het gebied van de incunabulistiek konden uitvoeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van gebruikte afkortingen
|
|