Jaarboek Letterkundig Museum 10
(2001)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Sjoerd van Faassen
| |
[pagina 70]
| |
gedicht. Hij draagt daarvoor de verantwoordelijkheid, de volledige verantwoordelijkheid, omdat hij naar en in de telkens wisselende omstandigheden de poëtische essentie naar de gevoelsspanningen moet afleiden, en op persoonlijke wijze de koppeling poëzie-gedicht tot stand moet brengen [...]’ (p. 375-6). Dubois publiceert in deze tijd een aantal gedichten in rooms-katholieke tijdschriften als Roeping en Aristo-. Die zijn dus voor ieder te lezen, maar een verrassende vondst in zijn literaire nalatenschap bleek een aantal handgeschreven, ongepubliceerd-gebleven bundels en losse gedichten. Al die gedichten - gepubliceerd of ongepubliceerd - voldeden voor Dubois kennelijk niet aan de maatstaven die hij in zijn artikel over Nergal voor poëzie formuleerde, want geen van alle wordt een plaats in een van Dubois' bundels waardig gekeurd. | |
Gedichten uit de seminarietijdEind jaren twintig, als zijn oudste broer het gymnasium bezoekt, maakt Dubois via diens bescheiden boekenkast voor het eerste kennis met serieuze literatuur. Dubois' vroege ontwikkeling is goed na te lezen in het eerste deel van zijn driedelige Memoranda, Hermetisch en besterd (1987), waarin hij voor de periode tot midden 1942 zijn leven boekstaaft. In september 1930 neemt Dubois zijn intrek in het internaat van het Sint-Pauluscollege te Sterksel in de Brabantse Peel, waar de orde van de Witte Paters toekomstige missionarissen voor de koloniale gebieden in Noord- en Equatoriaal Afrika opleiden. Dubois brengt ruim drie jaar, tot de kerstvakantie 1933, op dit klein-seminarie door.Ga naar eind3 Dubois begint vermoedelijk te schrijven tijdens het tweede jaar van zijn seminarietijd. ‘De lectuur van de schoolbloemlezingen had mij ineens doen begrijpen, dat het mogelijk was vorm te geven aan wat men voelde, [...] vorm geven aan wat men werkelijk in zich voelde. [...] Als de meeste debutanten begon ik met het schrijven van gedichten. Een tijd geleden vond ik bij het opruimen wat van deze papieren terug. Het aanvankelijk gevoel van vertedering dat de herlezing van zoiets wekt, maakt al gauw plaats voor een veel onaangenamer gevoel van gêne. Dat hoeft niet, denkt men dan, je was niet in staat je al enigermate uit te drukken, | |
[pagina 71]
| |
zelfs niet om je gevoelens duidelijke omtrekken toe te kennen [...].’ Wat hem in die tijd boeide, valt enigszins af te lezen uit het cahier dat hij in 1933 vulde met afschriften en knipsels uit tijdschriften van poëzie en proza van andere schrijvers, van oudere schrijvers als Frederik van Eeden, Guido Gezelle, J.H. Leopold, Herman Gorter en Karel van de Woestijne, tot modernere als Martinus Nijhoff, Albert Kuyle, Jan Engelman, Anton van Duinkerken, Eric van der Steen, A.J.D. van Oosten en Gabriël Smit.Ga naar eind4 Het is een allegaartje, maar het cahier biedt een blik op de ontwikkeling in zijn zoektocht naar voorbeelden. Zijn keuze van de modernere dichters doet vermoeden dat hij slechts toegang had tot rooms-katholieke tijdschriften als Roeping en De Gemeenschap, en bijvoorbeeld niet tot De Vrije Bladen, Forum of Helikon. De tijdens zijn seminarietijd geschreven gedichten zal Dubois later verwerpen: ‘Er zijn verzuchtingen, kreten of klachten tot God, de God van mijn jeugd, maar ik vraag mij af of iemand, behalve ikzelf [...] er religieuze betekenis aan had toegekend. Het is, dunkt me, vooral een klimaat geweest, een taaleigen, inclusief symbolisch beeldgebruik, dat uit niets anders is voortgekomen dan uit een voor de hand liggende traditie, spleen en Weltschmerz, of bedrieglijk echt lijkende religieuze ontroeringen, gedrenkt in het poëtisch idioom van mijn lectuur.[...] In die gevoels- en denkwereld waarin ik ronddoolde, klampte ik mij nu eens vast aan de idee van mijn “roeping”, een illusie van God of Maria [...]; dan weer zonk ik weg in een afgrond van somberheid, vertroebeld door de seksuele obsessies van de puberteit in conflict met de ascetische aspiraties der paradijselijke dromen.’Ga naar eind5 Zijn superieuren achten Dubois' ontluikende dichterschap niet te verenigen met de totale toewijding aan anderen die van een (toekomstige) missionaris wordt verwacht. Hem wordt daarom in overweging gegeven zijn studie aan het seminarie te staken. Dubois zet zijn (overigens onvoltooid gebleven) opleiding voort aan het door de jezuïeten geleide Ignatiuscollege, een gymnasium te Amsterdam.Ga naar eind6
Dubois' vroegst-bewaarde gedichten dateren uit 1931-32.Ga naar eind7 Deze getypte gedichten, die Dubois kennelijk voor een soort bundeltje wilde laten doorgaan, dragen een opdracht aan Tonny Hikspoors.Ga naar eind8 Dubois noemt | |
[pagina 72]
| |
‘Verwachting’. (Collectie Letterkundig Museum.)
hem - anders dan seminariegenoten als Piet Suasso de Lima de Prado (1915-1991), Jan van Kilsdonk (geb. 1917) en Albert Borst (geb. 1917)Ga naar eind9 - overigens nergens in Hermetisch en besterd, hoewel in zijn archief zich ook nog het eveneens aan Hikspoors opgedragen bundeltje Sehnsucht uit oktober 1934 bevindt. Op dat moment had Dubois het klein-seminarie al verlaten; de twee jaar jongere Hikspoors zou daar nog in 1935 blijven. Dubois gebruikte voor deze gedichten het pseudoniem Antoine Rode. Als om Dubois' hierboven geciteerde opmerking over zijn jeugdpoëzie te illustreren komen er gedichten in voor als ‘Gebed’: ‘Erbarm U, / mijn God / om mijn angst en mijn nood. / Bezie mij nu! / Mijn ogen en mijn hart wenen voor U / - mijn mond en ogen / zijn week van wenen! // Ontferm U / over mijn angst en nood!’, maar ook een als ‘Meisje’ (met een verre reminiscentie aan de poëzie van Gorter), waarvan de eerste strofe luidt: ‘Meisje met je lippen rocd, / meisje met je schouders bloot, / meisje, je staart me in den dood.’ Voorts is in zijn archief nog een handgeschreven bundeltje met ditzelfde pseudoniem aangetroffen: het aan Carel Suasso de Lima de Prado (1914-2000) opgedragen ‘Domine, labia mea aperies...’. Het openingsgedicht van die bundel is ‘Verwachting’, dat de opdracht draagt ‘Aan God’; de openingsstrofe luidt: ‘Ik zal in de stille nachten, / onder flikkering van sterren op U / wachten. / In mijn zoetste droom-gedachten, / zal ik, al zijt Gij zo verre / naar U smachten’. Maar ook deze bundel kent | |
[pagina 73]
| |
uitersten, want een van de laatste gedichten is het baldadige ‘Vrouwenuitweg’: ‘“Mijn man is een vreemd instrument. / Als ik zing een Marialied, / dat is hem onbekend: / hij kent dat niet, / dan wordt hij rood en grauw / en slaat me bont en blauw. / Ik zal maar in de kerken gaan, / waar houten mannen en heiligen staan, / daar zal me wel niemand slaan.”’Ga naar eind10 De toon van het laatste gedicht is misschien te verklaren omdat Carel Suasso geen seminariegenoot van Dubois was, maar de jongere broer van Piet Suasso. Het is niet onmogelijk dat Dubois Carel Suasso al tijdens een gedurende zijn seminarietijd doorgebrachte vakantie in Amsterdam heeft leren kennen, maar hun vriendschappelijke contact ontstaat pas nadat Dubois Sterksel heeft verlaten. Omdat Dubois ook voor de gedichten in de aan Carel Suasso opgedragen bundel ‘Domine, labia mea aperies’ zijn pseudoniem Antoine Rode gebruikt, is het vermoeden gewettigd dat deze bundel van kort na Dubois' seminarietijd dateert en mogelijk tijdens de seminarietijd geschreven gedichten bevat.Ga naar eind11 Kennelijk meende Dubois zich voor zijn superieuren op het seminarie als dichter te moeten verschuilen. De aard en inhoud van de onder het pseudoniem Antoine Rode geschreven gedichten geven daarvoor overigens niet de minste aanleiding, maar gezien hun eerder vermelde bezwaren tegen Dubois' dichterschap an sich is diens schroom niet onbegrijpelijk. | |
Bijdragen aan De Gemeenschap, Roeping en Aristo-In 1935 heeft Dubois pogingen ondernomen werk geplaatst te krijgen in het rooms-katholieke jongerentijdschrift De Gemeenschap (1925-1940), naar welk tijdschrift hij gedichten inzond onder het pseudoniem Jo Tijssen. De redactiesecretaris A.J.D. van Oosten (1898-1969) stuurde hem eind augustus de ingezonden gedichten terug en schreef dat het werk te weinig kwaliteiten had om voor opname in aanmerking te komen. Als persoonlijke mening gaf hij Dubois het advies: ‘u schrijft blijkbaar zeer veel, doch het is noodzakelijk alle poëzie eerst diep te doen bezinken eer zij volwaardig kan heeten [...].’ Begin 1936 komt Dubois bij Van Oosten op diens brief terug, mede omdat Van Oostens mederedacteur Anton van Duinkerken (pseud. van W.J.M.A. Asselbergs, | |
[pagina 74]
| |
Aan De Gemeenschap ingezonden gedicht ‘Zomeravond’. (Collectie Letterkundig Museum, nalatenschap Anton van Duinkerken.)
| |
[pagina 75]
| |
1903-1968) hem tijdens een gesprek had aangeraden nog eens in te zenden: ‘het moest wat meer “te zingen” zijn’, had Van Duinkerken tegen Dubois gezegd, zoals deze aan Van Oosten schrijft. Juli 1936 doet hij nog een poging, maar tot de kolommen van De Gemeenschap zal hij nooit doordringen. In elk geval een aantal van Dubois' aan De Gemeenschap onder de naam Jo Tijssen en onder zijn eigen naam ingezonden gedichten is bewaard; ze wijken niet noemenswaard af van de gedichten die hij kort daarop in Roeping of Aristo- zal publiceren.Ga naar eind12 Dubois schrijft in zijn memoranda dat hij vermoedelijk een paar gedichten ter beoordeling heeft toegestuurd aan Gerard Knuvelder (1902-1982), redacteur van het roomse tijdschrift Roeping (1922-1963). In dat tijdschrift verschenen in oktober 1936 zijn eerste gedichten.Ga naar eind13 Als Dubois later zijn debuutbundel In den vreemde samenstelt, maakt geen de in Roeping gepubliceerde gedichten deel uit van de selectie. Verder verschijnen in Aristo- (1930-1964) - een fel-katholiek, maar non-conformistisch tijdschrift waaraan ook Dubois' vriend Bertus Aafjes meewerkt - vanaf mei 1937 gedichten van Dubois' hand, het laatste in november 1939.Ga naar eind14 Deze gedichten zijn net zomin als de in Roeping gepubliceerde of de aan De Gemeenschap ingezonden gedichten terechtgekomen in een van Dubois' bundels.
Met de drie jaar oudere dichter Bertus Aafjes (1914-1993) - die hij in 1936 via de schilder Jan Tebben (1909-1978) heeft leren kennenGa naar eind15 - en diens vriend Leo Boekraad (1914-1975) richt Dubois in 1937 het tijdschrift Klondyke op, dat zijn titel ontleent aan een verhaal van Gerard Bruning en dat slechts drie afleveringen zal bestaan. Het blad beoogt zich op polemische manier teweer te stellen tegen katholieke zaken en personen die Dubois en zijn mederedacteuren halfhartig of onoprecht lijken.Ga naar eind16 Dubois publiceert een enkel gedicht in Klondyke, ‘Verweer’ in het tweede nummer. Het bestaan van het tijdschrift wordt praktisch onmogelijk gemaakt door het roomse establishment, met de jezuïet J. van Heugten (1890-1963) voorop. Het verhindert Dubois overigens niet het jaar erop zijn medewerking aan Van Heugtens in roomse kring gezaghebbende Boekenschouw te starten. Hij publiceert in dat tijdschrift | |
[pagina 76]
| |
onder meer besprekingen van de bundel Fuga (1937) van Henri Bruning en het Verzameld werk (1938) van H. Marsman. Uit beide besprekingen wordt enigszins duidelijk wat Dubois op dat moment in poëzie-in-het-algemeen waardeert dan wel afwijst. In de bespreking van Brunings bundel (maart 1938) maakt Dubois een onderscheid tussen ‘dichterlijke naturen’ enerzijds en ‘dichters tout court’ anderzijds; de eersten schrijven bij tijd en wijle weliswaar voortreffelijke poëzie, maar missen het talent en de gedrevenheid van de laatsten. ‘In de poëzie der laatste jaren was er een periode, waarin de dichters trachtten hun eigen psychologische problemen rechtstreeks uit te spreken in hun gedichten [...] De oorzaken van deze behoefte, die gezocht zijn in de na-oorlogsche atmosfeer, de westersche decadentie etc. doen betrekkelijk weinig ter zake. Een feit
Het in Roeping gepubliceerde prozagedicht ‘Tochten naar schoonheid met Hlyn’. (Collectie Letterkundig Museum.)
| |
[pagina 77]
| |
is, dat zij deze min of meer van zwakheid getuigende methode frequenteerden. Deze periode verschafte een vrijbrief aan massale hoeveelheden “dichterlijke naturen”.’ (p. 501). Marsman verwijt hij in de bespreking van diens Verzameld werk (augustus 1938) dat hij er niet in geslaagd is zijn latere gedichten naar een ‘“reële kosmos der poëzie” te transponeeren’: ‘Het is toch, voor wie deze verzen las, duidelijk: [...] dat hij onder een zekere dichterlijke vaardigheid een duidelijk gebrek aan gedrevenheid maskeert’ (p. 160). Aan zijn beide mederedacteuren van Klondyke draagt Dubois het meest merkwaardige letterkundige product op dat ik van hem ken, het in juni 1937 in Roeping gepubliceerde ‘Tochten naar de schoonheid met Hlyn’. Die tekst wordt in het register van Roeping gerangschikt onder de rubriek ‘proza’, maar behoort in mijn ogen meer tot het genre prozagedicht.
In Dubois' nalatenschap bevinden zich een aantal handgeschreven bundels uit de jaren 1936-1937, als hij poëzie begint in te zenden naar Roeping, De Gemeenschap en Aristo-: Behoedzaam Eden (voorjaar 1936), Verloren inzicht (1936) en Sauternes (1937).Ga naar eind17 De in deze bundels geschreven gedichten wijken niet af van wat hij in deze tijd in tijdschriften probeert onder te brengen. Opmerkelijk is dat hij in 1936 Verloren inzicht voorziet van een motto van Friedrich Nietzsche (‘...Leib bin ich und Seele...’), dat op zich weliswaar niet zinspeelt op het wankelen van Dubois' geloof, maar waaruit toch een oriëntering buiten het roomskatholicisme kan blijken. Ook Bedachtzaam Eden wordt voorafgegaan door een aantal citaten van Nietzsche en bovendien door een van Dostojewski. In januari 1937 heeft Dubois nog de handgeschreven bundel Psora! Psore! gemaakt voor zijn al genoemde vriend Carel Suasso en diens latere echtgenote Lies van Emmerik (geb. 1913).Ga naar eind18 Psora! Psore! is opmerkelijk, omdat Dubois hierin een strenge ordening in afdelingen heeft toegepast. Jaren later zal hij aan de criticus P.N. van Eyck schrijven dat hij hoopt ooit nog eens een bundel te kunnen publiceren die een ‘compacte eenheid’ vormt, waarin elk gedicht het facet van een kristal zal zijn. Het lijkt of hij met Psora! Psore! al een dergelijke poging heeft gewaagd. | |
[pagina 78]
| |
Aan de Limburgse schilder Johan van Aanholt (1905-1990), die hij in Amsterdam in de kring van de al genoemde Jan Tebben en diens collega's Metten Koornstra (1912-1978) en Kreel Daamen (1916-1993) had leren kennen, schrijft Dubois in oktober 1938: ‘Zooals ik mijn toestand
Inhoudsopgave Psora! Psore!. (Collectie Letterkundig Museum.)
| |
[pagina 79]
| |
nu overzie, is de, laat ik zeggen Klondyke-periode in mij wel volmaakt vernietigd [...]. Ik heb nu tenminste de kans eerlijker tegenover het - d.w.z. mijn leven te staan te komen. En dat leven is niet, zoals ik het in Klondyke verwrong, een gemeenschapsleven [...] maar een individualistisch [...].’Ga naar eind19 Voor de respectievelijk in december 1934 en juli 1936 geboren dochtertjes Mia en Ina van Johan van Aanholt en diens vrouw Anna Bakker (1906-1994) maakt Dubois ergens in 1938 het handgeschreven bundeltje La clair-voyance douloureuse.Ga naar eind20 Het bundeltje omvat negen gedichten, met een sterk huiselijk karakter. De gedichten in La clair-voyance douloureuse zijn door Dubois nooit gepubliceerd, evenmin als die uit de eerder genoemde handgeschreven bundels. | |
Contact met E. du Perron en J. GreshoffAangemoedigd door het contact dat na lezing van Nergal tussen Hendrik de Vries en Dubois ontstaat, durft hij nu ook diens generatiegenoten E. du Perron (1899-1940) en kort daarop J. Greshoff (1888-1971) te benaderen, die hij alle twee zeer bewondert. Dat geeft aan dat Dubois op dat moment afstand aan het nemen is van het rooms-katholicisme. Die wending heeft hij omstandig beschreven in het in Het geheim van Antaios (1966) opgenomen essay ‘Een saulinische ervaring’. Du Perron neemt Dubois onder zijn hoede en suggereert hem in augustus 1938 contact te zoeken met diens leeftijdsgenoot Adriaan van der | |
[pagina 80]
| |
Veen (geb. 1916), die met Ed. Hoornik (1910-1970), Johan Daisne (pseud. van Herman Thiery, 1912-1978) en Jan Schepens (1909-1994) op dat moment het jongerentijdschrift Werk voorbereidt.Ga naar eind21 Aan Greshoff - die redacteur is van het maandblad Groot Nederland en in zijn woonplaats Brussel Het Hollandsche Weekblad redigeert - schrijft Du Perron, die in zijn brief Dubois kenschetst als ‘allerminst katholiek meer, maar zooiets als een “anarchist” die (nog) bidt’,Ga naar eind22 om te bewerkstelligen dat Greshoff Dubois aan publicatiemogelijkheden helpt. Greshoff neemt Dubois van januari 1939 tot juli van dat jaar, als Greshoff naar Zuid-Afrika emigreert, in dienst als secretaris, als opvolger van Van der Veen. In oktober 1939 worden vijf gedichten van Dubois in Werk opgenomen;Ga naar eind23 dankzij Greshoff levert Dubois bijdragen aan Het Hollandsche Weekblad, Groot Nederland en Kroniek van Hedendaagsche Kunst en Kultuur en andere tijdschriften waar Greshoff het (mede) voor het zeggen heeft of invloed op kan uitoefenen. Dat zijn voornamelijk artikelen en boekbesprekingen. Aan poëzie is de oogst schraal. Een verscholen gedicht in Het Hollandsche Weekblad van 21 januari 1939 (‘Na jaren’) en zelfs in het socialistische dagblad Het Volk (‘De spiegel’, dat eerder deel uitmaakte van Psora! Psore!). In maart 1939 zou Dubois' enige bijdrage aan het door Greshoffs vriend A.A.M. Stols uitgegeven Helikon. Tijdschrift voor Poëzie worden gepubliceerd.Ga naar eind24 In Groot Nederland verschijnen slechts tweemaal gedichten.Ga naar eind25 Ondanks zijn contacten met het andere kamp, blijft Dubois in deze tijd sporadisch meewerken aan Roeping. Zijn laatste bijdrage verschijnt in juli-augustus 1942, als zijn gedicht ‘Van binnen uit’ (‘Mijn venster opent op de lauwe lucht’) wordt afgedrukt.Ga naar eind26 Zijn voorgaande medewerking dateert dan van september 1939. Het tijdstip van ontstaan van dit en eerdere in Roeping gepubliceerde gedichten is niet bekend. Omdat deze laatste poëtische bijdrage aan Roeping samenvalt met Dubois' vertrek naar Brussel, kun je je afvragen of Knuvelder na 1938-1939 niet geput heeft uit in portefeuille gehouden gedichten van Dubois. In het archief van Anton van Duinkerken zijn tenslotte ook een aantal - overigens nietgeplaatste en niet-geretourneerde - gedichten overgeleverd, die Dubois omstreeks 1936 inzond aan De Gemeenschap. | |
[pagina 81]
| |
‘Tijdens een wandeling’, dat deel uitmaakte van de nooit verschenen bundel Mislukte wraak. (Collectie Letterkundig Museum.)
| |
De niet verschenen bundel Mislukte wraak (1940)Al snel na hun kennismaking stelt Du Perron pogingen in het werk een bundel van Dubois onder te brengen in De Vrije Bladen, dat dan in cahiervorm verschijnt onder redactie van onder anderen Menno ter Braak (1902-1940): ‘[...] Door toedoen van Du Perron scheelde het weinig of mijn eerste publikatie in boekvorm zou een bundel gedichten zijn geweest. Hij vroeg mij namelijk wat verzen ter inzage, maakte er zonder | |
[pagina 82]
| |
mij te vragen een bundeltje van, voornamelijk door er een aantal te schrappen en stuurde het naar Menno ter Braak als deeltje voor De vrije bladen.’Ga naar eind27 Du Perron schrijft op 16 december 1939 aan Dubois: ‘Uw verzen vanmorgen gelezen - ik vind den bundel goed, zonder hem uitzonderlijk te vinden - en aan Ter Braak doorgegeven. Naar de Vr.Bl. dus. De vert. v. Verlaine vind ik slecht, het fransche versje ook; die 2 zou ik er zeker uitlaten. De rest voor een debuut meer dan behoorlijk. Gek, soms hebt u den toon van Bloem.’ Als postscriptum voegt Du Perron nog aan zijn oordeel toe: ‘Kijkt u nu maar hoe veel beter uw verzen zijn dan de mijne van toen ik 22 was!’Ga naar eind28 Na ontvangst van de kopij laat Ter Braak op 18 december 1939 aan Dubois weten: ‘Ik vind het geheel n.l. zeer sympathiek, hoewel niet vrij van zwakke plekken, en zal het manuscript zoo spoedig mogelijk in circulatie geven. Het zou mij verbazen, als mijn collegae er niet eveneens zeer voor waren.’ Twee maanden later meldt Ter Braak dat de publicatie van de bundel met de intrigerende titel Mislukte wraak zeker is. De bundel wordt voorzien voor mei, juni of juli 1940, maar zal nooit verschijnen, omdat in juni 1940 De Vrije Bladen ophoudt te bestaan, voor de duur van de oorlog.
Nu Mislukie wraak niet is verschenen, en het manuscript niet achterhaald is, zal het altijd de vraag blijven of deze bundel nu een wending in Dubois' poëzie betekend heeft. Het is onbekend uit welke gedichten Du Perron zijn keuze heeft samengesteld. Slechts in één geval is een gedicht uit Mislukte wraak achterhaald. Du Perron noemt namelijk expliciet een gedicht van Paul Verlaine, dat ongetwijfeld overeenkomt met het in Dubois' nalatenschap aangetroffen ‘Tijdens een wandeling’ (d.i. ‘à la Promenade’).Ga naar eind29 In Dubois' nalatenschap bevindt zich bovendien de handgeschreven bundel Geslacht en ziel, die ongedateerd is, maar waarin een gedicht aan Du Perron is opgedragen en dus van na hun kennismaking in 1938 moet dateren. Aangezien de bundel Geslacht en ziel door Dubois zelf is samengesteld, kan dit niet Mislukte wraak zijn, dat immers zonder overleg met Dubois door Du Perron was samengesteld. Omdat Du Perrons bemoeienis met Mislukte wraak voornamelijk uit schrappen had bestaan, | |
[pagina 83]
| |
is het echter niet onmogelijk dat Geslacht en ziel eraan ten grondslag heeft gelegen. Het manuscript van Mislukte wraak komt in juli 1940 via Cola Debrot (1902-1981) in het bezit van Hoornik. Die schrijft Dubois op 8 juli: ‘Zijn daar nog ongepubliceerde gedichten in, die we eventueel in “Criterium” kunnen afdrukken?’ Mogelijk geven dus de van Dubois in Criterium afgedrukte gedichten een indicatie van de samenstelling van de bundel Mislukte wraak.Ga naar eind30 Mislukte wraak verschijnt dan wel niet, maar Dubois publiceert deze oorlogsjaren een reeks dichtbundels. In den vreemde (1941) en Het gemis (1942) worden door de prestigieuze uitgever A.A.M. Stols (1900-1973) gepubliceerd, de eerste in de Helikon-reeks, de tweede in de opvolger ervan, de Atlantis-serie; vervolgens verschijnt bij het Vlaamse poëzietijdschrift De Spiegel het bundeltje De semaphoor (1945) en tenslotte opnieuw bij Stols Quia absurdum (1947), weer in de (herrezen) Helikon-reeks. Na deze geconcentreerde uitbarsting in een betrekkelijk korte periode, zou het een kleine tien jaar duren voor Dubois een nieuwe bundel zou publiceren, Ademhalen (1956) - dat voor een groot deel (soms ingrijpend gewijzigde) gedichten uit eerdere bundels bevat. Slechts een klein deel van de tijdens en vlak na de oorlog gepubliceerde gedichten zou uiteindelijk een plaats krijgen in Dubois' verzamelbundel Stenen en sterren. Gedichten 1939-1994 (1995). | |
Het tijdschrift Criterium (1940-1942)Begin 1940 wordt het tijdschrift Criterium door een aantal jonge, gelijkgestemde schrijvers opgericht. Dubois publiceert hierin - hoewel hij niet van de redactie deel uitmaakt - een aantal programmatische essays, maar ook gedichten. Ook zal hij een prozakroniek in het tijdschrift verzorgen. (Aafjes nam de poëzie voor zijn rekening.) Een van de redenen dat Dubois - hoewel daartoe uitgenodigd door Hoornik - niet in de redactie zitting neemt, is het feit dat Meulenhoff eind 1939 ook het jongerentijdschrift Vlam 1940 had aangekondigd waarvan de redactie bevolkt zou worden door Dubois, de dichter en toneelspeler Hanno van Wagenvoorde (pseud. van Dick Riegen, 1915-?) en de onbekende Dolf | |
[pagina 84]
| |
Twee versies van ‘Aan en uit’, uit de bundel De semaphoor. (Collectie Letterkundig Museum.)
van Heusden.Ga naar eind31 De het jaar tevoren ook al bij het tijdschrift Werk betrokken Hoornik vormt met Cola Debrot en Han G. Hoekstra (1906-1988) de redactie van Criterium en zal zich opwerpen als woordvoerder van zijn generatie. Van januari tot september 1939 had hij in Groot Nederland het werk van de Criterium-generatie al gepropageerd in zijn maandelijkse poëziekroniek. Uitgever Stols haalt hem om die reden gretig binnen als redacteur van de poëziereeks Helikon (de in 1940 gestarte opvolger van het gelijknamige, kwakkelende tijdschrift). Stols hoopt op die manier een graantje mee te pikken van de door de verschijning van Criterium ontstane rumoer over het al dan niet bestaan van een ‘nieuwe dichtergeneratie’ en de daardoor opgewekte belangstelling voor de poëzie van jonge dichters.Ga naar eind32 In 1943 verschijnt onder de titel Twee lentes een bloemlezing uit Criterium en zijn voorganger, het al genoemde Werk. Hoornik, die de bundel samenstelt en van een inleiding voorziet, schrijft tijdens de voor- | |
[pagina 85]
| |
bereidende werkzaamheden aan Stols, de uitgever van de bundel, dat de bloemlezing ‘het ontstaan en de groei van een nieuwe generatie’ laat zien; Dubois is in deze bloemlezing vertegenwoordigd met slechts één gedicht, het in oktober 1939 in Werk gepubliceerde ‘De kat’, maar met geen van zijn sedertdien in Criterium afgedrukte verzen. Gezien zijn bijdragen aan Criterium wordt Dubois desondanks gerekend tot de ‘inner circle’ van het tijdschrift. Dubois distantieert zich echter snel van wat hij naderhand, in december 1965 in De Gids, de ‘mythe van de Amsterdamse school’ zal noemen. Hij formuleert in april 1939 in Boekenschouw al kritiek op de uitgangspunten van Hoornik en zijn kompanen, die, met een knipoog naar de invloed van Du Perron die hun wordt toegedicht, in dat jaar gezamenlijk de bundel Drie op één perron publiceren. Over de ‘Amsterdamse school’ (een andere benaming voor de Criterium-generatie) schrijft Dubois in Boekenschouw: ‘Deze dichters zijn niet geheel lyrisch, evenmin geheel episch, hun onderwerp is min of meer geobjectiveerd tot aan wat men hun sociale poëzie zou willen noemen.’ Opmerkelijk is de afstand die Dubois vervolgens neemt tot dit gemeenschappelijke kenmerk, omdat de sociale functie van poëzie hem remmend lijkt te werken op de poetische ‘gaafheid’. Als Dubois in het door Criterium-redacteur Han G. Hoekstra geleide maandblad Den Gulden Winckel van maart 1942 een dichtbundel van P.N. van Eyck (1887-1954) - zelf een gezaghebbend criticus en een generatiegenoot van Greshoff - heeft besproken, reageert deze welwillend, omdat Dubois in zijn ogen de kern van zijn poëzie heeft geraakt. In zijn antwoord van een maand later zegt Dubois: ‘Inderdaad heb ik getracht Uw poëzie van uit haar zelf, van uit haar kern dus, te lezen en te begrijpen; naar mijn meening is dit de eenig-juiste en eenig-rechtvaardige manier om poëzie te beoordeelen, gesteld dat de te behandelen poëzie hiertoe aanleiding geeft. Hierin ligt de reden, waarom ik bij voorkeur niet over de poëzie van mijn leeftijdgenooten, de z.g. jongeren, schrijf. Ik vind hier namelijk weinig of niets, dat een wezenlijke kern bezit, natuurlijk op enkele uitzonderingen na, die inderdaad iets te vertellen hebben en wel eenvoudig, omdat zij iets zijn. In het algemeen zou men wellicht kunnen zeggen, dat de meeste jongeren niets anders | |
[pagina 86]
| |
bezitten als, veel of weinig, talent. Talent alleen is echter van geringe waarde. [...] Want het gaat om de liefde, een zoodanige liefde, waaruit verantwoordelijkheidsgevoel, kennis, drang tot weten, belangstelling voortvloeien. Van dit alles is bij de jongeren van thans niet veel of niets te bespeuren.’
Dubois beweegt zich in deze tijd in bohémien-achtige kringen en raakt behalve met een groot aantal schrijvers uit de Criterium-groep bevriend met schilders als de al genoemde Metten Koornstra, Kreel Daamen en Jan Tebben. Met de laatste betrekt Dubois gezamenlijk een etage aan de Prinsengracht 838 te Amsterdam. Dubois bewondert hun werk en zal aan werk van Tebben en Daamen gedichten wijden;Ga naar eind33 aan Koornstra wijdt hij in december 1942 in Criterium een beschouwing. Ook treedt de door zijn vrienden Tenny genoemde Metten Koornstra op in Dubois' verhaal ‘Smara’, dat voor het inzicht in Dubois zelf veelzeggend is. Hij begint dat in Aristo- van juli en augustus 1938 gepubliceerde verhaal met de zinnen: ‘Ik schreef dit op het atelier van T.[enny], die werkt aan een klein landschap met ruïnes in grijs, groen en blauw; de achtergrond stelt een onstuimig-gebarende zee voor. Hij wist niet dat ik hem bekeek en mij afvroeg of hij en dan geen vermoeden van heeft dat de mensch intern verwarder en woedender kan zijn dan die zee en dat landschap? Maar ik geloof niet dat hij het vermoedt: hoe zou hij anders zoo rustig en beheerscht daar kunnen zitten [...]. Hij zou moeten opspringen, zijn penseel wegwerpen, en...ik weet het niet; hij zou tenslotte toch niets anders kunnen doen dan ik, gaan loopen of blijven zitten of denken, en rondtollen in de vicieuze cirkel, waar hij niet uitkomt - zoomin als ik.’ (p. 156). Dubois en zijn vrienden ontmoeten elkaar bij de slijterij Cor Hoogewonink in de Utrechtsestraat en frequenteren het journalistencafé Scheltema op de Nieuwezijds Voorburgwal, Reynders op het Leidseplein, het daar vlakbij gelegen café Eylders of Hungaria, waar Koornstra's toenmalige vrouw Rita Dalvano als violiste optrad en dat door Dubois in een van zijn gedichten is vereeuwigd. In deze kringen ontmoet hij Jos Bouman (1910-1979), met wie hij van medio 1937 tot | |
[pagina 87]
| |
juli/augustus 1940 een relatie heeft.Ga naar eind34 De breuk met Jos Bouman komt hard aan en Dubois' gevoel van malaise verergert doordat zijn hartsvriend Bertus Aafjes in Leuven gaat studeren. Dubois' De angst van Belisarius (1986) geeft in romanvorm een goed inzicht in deze periode. | |
In den vreemde (1941)Dubois had Hoornik - die eerder in De Gemeenschap en Roeping had gepubliceerd, net als Dubois had gedaan of geprobeerd - eind 1938 via Greshoff leren kennen: ‘Zijn werk kende ik al, jazeker. Zijn eerste bundels “Het keerpunt” en “Dichterlijke diagnose” en een gedicht als “De trap” hadden in die periode al een reputatie onder de jongere schrijvers, of onder hen die hoopten schrijver te worden. Het maakte ook op ons veel indruk, omdat je daar een geluid in herkende. Er was een betrokkenheid in die verwoordde wat we allemaal een beetje voelden: die moeizame houding tot de maatschappij van dat moment, die helemaal niet makkelijk was’.Ga naar eind35 Vlak na Hoorniks dood had Dubois het nog stelliger geformuleerd. Sprekend over de tijd dat ze elkaar leerden kennen, schreef Dubois: ‘Je poëzie was voor mij niet een zaak van mooi of minder mooi, het was ònze poëzie: je verwoordde iets dat men met een weids maar wel juist woord een collectief bewustzijn zou kunnen noemen.’Ga naar eind36 Dubois debuteert in september 1941 in de door Hoornik geredigeerde Helikon-reeks met de bundel In den vreemde. Op 13 oktober 1940 schrijft Hoornik over de komende jaargang van de reeks aan Stols een bundel van Dubois te overwegen. Zeven maanden later laat hij Stols weten: ‘Hierbij zend ik je tevens [...] “Op den drempel” van Dubois en Den Tex.’ Met de bundel Op den drempel beoogde Hoornik in de Helikon-reeks een aantal debutanten gezamenlijk te publiceren; naast Dubois en E. den Tex (geb. 1918), noemt hij in een brief van 3 januari 1941 ook de Groningse dichter Koos Schuur (1915-1995). Op den drempel zal nooit als zondanig verschijnen, en van Schuur geeft Stols geen afzonderlijke bundel uit. Van Den Tex wordt in april 1942 de afzonderlijke bundel Slagzij in de door Stols als opvolger van de Helikon-reeks gestarte Atlantis-reeks gepubliceerd.Ga naar eind37 | |
[pagina 88]
| |
Dubois zendt zijn deel van de kopij voor Op den drempel op 5 mei 1941 aan Hoornik: ‘Hierbij in haast de bundel, of liever mijn deel van den bundel. Kijk hem voor alle zekerheid nog even door en wijzig nog, wat je meent te moeten wijzigen - bij voorkeur niet te veel. De volgorde die ik koos leek mij voor de hand liggend - zooveel mogelijk “opklimmend” bovendien. Ik geloof dat het toch nogal een stel behoorlijke verzen is. - Ik weet niet of er een titel bij moet. In elk geval - ik weet er geen. Ik heb gedacht aan In den Vreemde (in den zin van en verklaard door het titelgedicht); misschien ook Regen. Maar nog eens, ik weet het niet. Indien noodig heb je de volle vrijheid om er iets van te maken. Raadpleeg dan een ander maar eens, Han [Hoekstra] en Bertus [Aafjes] bijvoorbeeld.’ Correspondentie uit dit jaar tussen Dubois, Hoornik, Hoekstra en Aafjes is niet bewaard gebleven, zodat hun eventuele bemoeienis met de samenstelling van Dubois' bundel niet kan worden vastgesteld. In eerste instantie wordt in juni de kopij voor de bundel teruggestuurd aan de medewerkers, maar een dag later duikt een (naamloze) bundel van Dubois alléén toch weer op in de correspondentie tussen Hoornik en Stols. 19 juni 1941 laat Hoornik Stols weten een honderdtal gedichten van Dubois te hebben gekregen, waaruit hij een Helikon-deeltie wil samenstellen.Ga naar eind38 Ik kan mij niet goed voorstellen dat de voor De Vrije Bladen bestemde bundel Mislukte wraak honderd gedichten of daaromtrent bevatte, dus waarschijnlijk kon Hoornik naast Mislukte wraak beschikken over andere gedichten, wellicht die gepubliceerd in Roeping en Aristo-, die bedoeld voor De Gemeenschap, of die in bovengenoemde handschriftcahiers. ‘Hoornik las de manuskripten, besprak met de mensen de gedichten, deed voorstellen om daarin dingen te veranderen, te verbeteren als hij dat nodig vond. Ik herinner me bijvoorbeeld ook dat hij bij [...] mijn eerste bundel het voorstel deed: als je nu die twee woorden in die regel verandert en daar bijvoorbeeld - en dan gaf hij een ander woord - dat ervoor in de plaats zet dan is het veel sterker, en ik heb dat ook wel gevolgd’, schreef Dubois later in een herinneringsartikel over Hoornik.Ga naar eind39 Dubois' bundel zal in september 1941 verschijnen. Hoe deze bundel In | |
[pagina 89]
| |
den vreemde zich verhoudt tot het oorspronkelijk voor de bloemlezing Op den drempel bedoelde aandeel van Dubois, laat zich niet vaststellen. Het titelgedicht van de bundel (p. 7) zou aanvankelijk ook verantwoordelijk zijn voor de titel van Dubois' afdeling in de bloemlezing; de cyclus ‘Droomen en wonderen’ werd door Dubois in zijn brief aan Hoornik van 5 mei 1941 met name genoemd (p. 13-21); en ‘Regen’, het gedicht dat als alternatief voor de deeltitel in de bloemlezing in aanmerking kwam, is ongetwijfeld ‘Na het onweer’ (p. 23). Al met al telt In den vreemde drieëntwintig gedichten, een nogal schrale oogst uit het ‘honderdtal’ dat Hoornik tegenover Stols beweerde ontvangen te hebben. | |
Verblijf in BrusselEind mei 1942 schrijft Dubois aan Van Eyck dat hem een functie is aangeboden bij de Amsterdamse boekhandel J.H. van Heteren, die eigendom was van J.M. Meulenhoff, de uitgever van Criterium. Voor hij eenBriefpapier van dagblad De Tijd met op de achterzijde het gedicht ‘Vluchtig’. (Collectie Letterkundig Museum.)
| |
[pagina 90]
| |
beslissing over dit aanbod kan nemen, vraagt Jan Derks, op dat moment plaatsvervangend hoofdredacteur van het Amsterdamse rooms-katholieke dagblad De Tijd, Dubois echter als correspondent voor die krant naar Brussel te worden uitgezonden, in plaats van Bertus Aafjes, aan wie de functie aanvankelijk is aangeboden.Ga naar eind40 Eind Juli 1942 vertrekt Dubois naar Brussel. Door de oorlogsomstandigheden en de daardoor veroorzaakte moeizaam verlopende communicatie met Nederland laat deze functie hem veel vrije tijd om te lezen. Wel verliest hij door zijn verblijf in België het contact met zijn Nederlandse generatiegenoten rond Criterium enigszins, maar af en toe ziet hij kans een bezoek aan Amsterdam te brengen. Na de bevrijding van België verbindt Dubois zich aan het weekblad De Spectator, dat gelieerd is aan het dagblad De (Nieuwe) Standaard. Midden 1949 - Dubois is dan alleen verantwoordelijk voor het kwakkelende weekblad, dat door roomse kringen in België bewust kapot wordt gemaakt - neemt hij ontslag en keert terug naar Nederland.Ga naar eind41 | |
Het gemis (1942)Dubois' tweede bundel, Het gemis, verschijnt in 1942 tijdens zijn verblijf in België, bij Stols in de tot Atlantis-serie omgedoopte Helikon-reeks. Hoornik lijkt bij Dubois' tweede bundel geen rol te hebben gespeeld. Op 22 april 1942 schrijft Stols aan Dubois (die dan nog in Amsterdam verblijft): ‘Gaarne zou ik van U vernemen of U er iets voor voelt om dit jaar een bundeltje poëzie, ongeveer in den omvang van Uw Helikon-deeltje, in de Atlantisreeks uit te geven.’ Dubois antwoordt hem vier dagen later in staat te zijn de gevraagde bundel te leveren, en zegt: ‘ik zou nog graag één à twee naanden tijd hebben, omdat ik enkele verzen, die ik er graag in zou zien, nog wat bewerken wil [...]’. Over Het gemis wordt in de correspondentie tussen Hoornik en Stols niet gesproken, maar een bemiddelende rol lijkt te zijn gespeeld door de met Dubois bevriende schrijver Jan Willem Hofstra (1907-1991) van wie met dezelfde worp de bundel Het glazen huis (1942) in de Atlantis-serie zal verschijnen. Zijn bemoeienis strekt zich zover uit, dat Dubois de bundel aan hem opdraagt. Hofstra's keuze onderwerpt Dubois echter ook nog aan het strenge oor- | |
[pagina 91]
| |
deel van P.N. van Eyck. Op 17 juni 1942 schrijft Dubois aan Stols: ‘Mocht U inmiddels reeds de text van mijn bundel hebben ontvangen, zoudt U haar dan aan mij willen zenden met het oog op de veranderingen die ik er nog in moet aanbrengen? [...] De tekst die U via Jan Willem Hofstra ontvangen zult, is niet meer de juiste. [...] Een paar verzen ver-
Twee gedichten uit de cyclus ‘De molen gods’, die op instigatie van Van Eyck zijn gewijzigd. (Collectie Letterkundig Museum.)
| |
[pagina 92]
| |
vallen voor een paar andere, en van sommige verzen worden enkele strophen belangrijk gewijzigd of zelfs gesupprimeerd. Zoodat er tusschen de twee teksten een belangrijk verschil zal bestaan.’ Van Eyck waardeert met name de gedichten ‘Het verlorene’ (‘Wanneer ik in den trein mijzelf ontreis’) en ‘Leven’ (‘Steeds vreezend niet terug te keeren’), dat in Het gemis een opdracht aan hem draagt. Zijn commentaar op de oorspronkelijk vijf gedichten omvattende cyclus ‘De molen Gods’ doet Dubois besluiten de samenstelling van de bundel te wijzigen. Dubois vraagt vlak voor zijn vertrek naar Brussel op 9 juni 1942 aan Stols: ‘Is het nog mogelijk eenige wijzigingen aan te brengen in mijn bundeltje “Het Gemis”. Na overleg met P.N. van Eyck, zou ik de in wezen nog onvoltooide cyclus De Molen Gods willen vervangen door enkele op zichzelf staande verzen; waardoor het een meer homogeen geheel wordt. Ik dring daar wel graag sterk op aan!’ Op 1 juli meldt Dubois aan Van Eyck: ‘[...] ik heb van De Molen Gods de cyclus-gedachte totaal laten vervallen en niet alleen de gedachte, maar bovendien 3 van de vijf verzen. Ik heb alleen: Laat het licht nu branden en Ik zwierf behouden, als afzonderlijke, op zichzelf staande gedichten, met alle wijzigingen, die u hebt voorgesteld (het laten vervallen van de vierde strophe bij ieder, en een paar kleine rijmwoord-wijzgingen)Ga naar eind42 Verder heb ik nu aan de bundel, zooals ik hem eerst aan Stols had toegezonden een zes of zeven nieuwe verzen toegevoegd, in plaats van wat er wegviel. Ik heb namelijk niet alleen die M. Gods gedichten eruit gedaan, maar ook nog enkele anderen, die mij bij herlezing toeschenen toch niet in het kader van dit bundeltje te passen. Ik geloof, dat het nu toch een aardig boekje worden kan. Maar ik zou toch graag eens een bundel hebben, die een compacte eenheid vormt, een soort van kristal, waarvan ieder gedicht een facet is, en die tezamen de levende schoonheid van het kristal scheppen. Voorloopig zal dat nog wel toekomst-muziek zijn.’ In een ongedateerde brief, van vermoedelijk eind 1942, schrijft Hofstra aan Dubois: ‘Tegelijkertijd met dezen brief zend ik je de eerste proef van “Het Gemis” toe, die je, naar ik hoop spoedig zult zien. [...] Je kunt deze proef v. “het Gemis” houden, ik zal de andere voor je corrigeeren, daar Stols er nu haast mee wil maken. Het ziet er wel aardig uit, zoo deze bundels naast elkaar.’ | |
[pagina 93]
| |
De door uitgeverij J.M. Meulenhoff geweigerde bundel Amsterdam (1944)Tegelijkertijd heeft Dubois nóg een bundel in voorbereiding. Op 7 november 1942 schrijft de uitgeverij graag een dichtbundel van hem uit te geven. 11 februari 1944 stuurt Dubois Meulenhoff ter verschijning na de oorlog het typescript van zijn bundel Amsterdam.Ga naar eind43 Vijf maanden later ontvangt Dubois van John Meulenhoff (1906-1978) een afwijzing. Dubois antwoordt hem deemoedig: ‘Ik heb zelf een zwak voor mijn poëzie, maar het is mij niet onbekend, dat die poëzie, met een wat ongelukkige woordspeling, dan ook mijn “zwakke” kant is...Tant pis, voor de enkele goede verzen.’ Ook aan de criticus D.A.M. Binnendijk (1902-1984) schreef Dubois naar aanleiding van diens bespreking van In den vreemde iets dergelijks in zijn brief van 28 november 1941: ‘Ik weet zelf wel, dat de poëzie mijn “sterkste” kant niet is, hoezeer zij ook mijn liefde heeft. Maar dat is nu eenmaal een kwestie van geaardheid of talent. Aafjes, Vasalis, Achterberg enz. zijn ongetwijfeld veel sterkere talenten. Ik schrijf meer poëzie uit een persoonlijke behoefte; ik bedoel, het is voor mij minder een uitdrukking van mijn “persoonlijkheid” [...] dan mijn essays of mijn proza [...]. Overigens begin ik de litteratuur, althans mijn litteratuur, hoe langer, hoe meer te zien als een functie in de totaliteit van mijn wezen en ook als maatschappelijke functie [...]. De zuivere aesthetiek bevredigt mij niet meer; ik wil niet alleen maar “mooie” dingen schrijven [...], ik wil dingen schrijven die behalve hun aesthetische waarde, vooral nog iets anders beteekenen door hun inhoud, hun levenshouding etc. [...] Misschien vindt je het vreemd, dat ik je zoo uitvoerig hierover schrijf. Dat komt vooral hierdoor, dat ik sinds geruimen tijd mijzelf en mijn werk (dat is hetzelfde) aan het richten ben en dat zoo goed mogelijk wensch te doen [...].’ Op 16 juni 1944 had Meulenhoff aan Dubois over zijn nieuwe bundel geschreven: ‘Uw bundel “Amsterdam” heb ik meermalen gelezen. [...] Ik heb ook lang eigenlijk geaarzeld om U mijn indrukken te schrijven, omdat ik bij iedere herlezing hoopte toch voldoende aanleiding te vinden U te kunnen mededeelen, dat ik tot een uitgave zou willen overgaan. Ik moet nu eindelijk de knoop wel doorhakken en U, hoe zeer ik het | |
[pagina 94]
| |
betreur, schrijven, dat ik na ampele overwegingen niet ertoe kan overgaan dezen bundel uit te geven. [...] Deze bundel van U zou de derde bundel zijn, die in boekvorm het licht zag. Het is dus begrijpelijk, en U zult dit waarschijnlijk zelve toch ook wel wenschen, dat dus bij een beoordeeling van dezen bundel ook de maatstaven worden aangelegd, die men tegenover het werk van een auteur, die reeds eenige malen gepubliceerd heeft, mag, en naar ik geloof juist met het oog op de toekomst, moet aanleggen. Het valt mij, zooals U begrijpt, moeilijk het U te schrijven, maar alhoewel er zeker goede gedichten in zijn, kan ik het geheel toch niet zóó waardeeren als ik zou willen [...]. De verzen hebben zeker een sympathieke toon en er zijn ongetwijfeld ook goede verzen in, zooals in de afdeeling “Tusschen de Muren” [sic], verzen, die goede regels bevatten, maar die den algemenen indruk van een wat overdroevige, naar het sentimenteele zweemende melancholie en troosteloosheid niet kunnen wegnemen. Deze bundel kan ik werkelijk niet zien als een vooruitgang in kracht van dichterlijkheid en expressievermogen, vergeleken bij Uw reeds verschenen bundels. Verschillende van de goede gedichten, die hierin voorkomen, komen bovendien ook reeds in Uw vroeger gepubliceerde bundels “In den Vreemde” of “Het Gemis” voor. [...] Ook voor U zelven lijkt het mij als conscienticus artist toch ook wel een overweging waard, of het wenschelijk is om na den oorlog met een bundel te verschijnen, die althans voor mijn gevoel geen of weinig nieuwe aspecten van Uw dichterschap aanwijst. Zou het daarom niet beter zijn, dat U de publicatie van een nieuwen bundel uitstelt tot U een verzameling bijeen hebt, die werkelijk nieuwe perspectieven opent?’ Aan Amsterdam kun je aflezen dat Dubois zijn best gedaan heeft de bundel structuur te geven,Ga naar eind44 misschien wel de structuur van een ‘kristal’ waarover hij het in de geciteerde brief aan Van Eyck had. | |
Het tijdschrift Klaver(en)drie (1943-1948)In België hernieuwt Dubois zijn kennismaking met Jan van Nijlen (1881-1965) - die hij in 1939 bij Greshoff voor het eerst had ontmoet en die ondanks het leeftijdsverschil van ruim dertig jaar Dubois' levenslange vriend zou blijven. Van Nijlen zou Dubois helpen zijn bundel Quia absur- | |
[pagina 95]
| |
Omslag van tijdschrift Klaverdrie, mei 1943. (Collectie Letterkundig Museum.)
dum (1947) samen te stellen. Midden 1942 komt Dubois ook in contact met Johan Daisne, die in 1939 met Hoornik, Van der Veen en Schepens redacteur was van het tijdschrift Werk. Daisne nodigt hem al snel uit mee te werken aan het al genoemde tijdschrift Klaver(en)drie (1937-1948), dat in 1937 door Luc van Brabant (1909-1977), Marcel Coole (1903-2000) en hemzelf was opgericht.Ga naar eind45 Dubois zou vanaf maart 1943 de plaats van Coole in de redactie innemen.Ga naar eind46 In Dubois' archief bevinden zich een aantal exemplaren van Klaverdrie, waarin hij later met de hand varianten en wijzigingen op zijn gedichten heeft aangebracht.Ga naar eind47 In september 1943 worden van Dubois een viertal gedichten onder de overkoepelende titel ‘Amsterdam’ (I ‘Wanneer het avondlicht begint te vallen’, II ‘De misthoorn roept. En vaag uit mist en regen’, III ‘Een ochtend, en het licht doorzeeft het groen’ en IV ‘Te leven in een stad, waar grachten preevlen’). Het laatste gedicht is in Klaverdrie opgedragen aan Han G. Hoekstra; waarschijnlijk is het dit gedicht voor de toezending waarvan deze Dubois bedankt op 17 februari 1942. Het gedicht vormt het openingsgedicht uit de reeks ‘Amsterdam’ uit de gelijknamige bundel Amsterdam (1944) die door Meulenhoff geweigerd was. Ook de overige gedichten van de reeks uit Klaverdrie maakten al van die bundel deel uit, respectievelijk onder de titels ‘Oude Zijdsvoorburgwal’, ‘Het IJ’ en ‘Prinsengracht’. Onder de overkoepelende titel ‘Geboortestad’ wordt de reeks - aangevuld met een vijfde, wel in Amsterdam, maar niet in Klaverdrie opgenomen gedicht ‘Amsterdam - en ergens veegt de regen’ - | |
[pagina 96]
| |
in Quia absurdum herdrukt, in dit geval zonder belangrijke wijzigingen. Op één na blijven de gedichten gehandhaafd tot Stenen en sterren (p. 20-23). Het in die bundel niet opgenomen ‘De misthoorn roept. En vaag uit mist en regen’ maakte, samen met de andere vier, nog wel deel uit van Ademhalen (p. 45). Het meest intensief heeft Dubois waarschijnlijk de in september/november 1944 in Klaverdrie opgenomen reeks ‘Het ouderhuis’ bewerkt. De eerste drie gedichten van deze vijfdelige reeks (‘Nog zwerf ik soms de oude woonwijk in’, ‘Oud huis, oud ouderhuis op rommelige kade’ en ‘Thuis met wilde gras, waarin ik nijver’) maakten deel uit van Amsterdam; de overige twee (‘Ik zit aan tafel. 't Middaglicht is grauw’ en ‘De grijze middag, als beslagen staal’) niet. Alleen de eerste twee gedichten zijn met de door Dubois in zijn exemplaar van Klaverdrie aangebrachte wijzigingen vervolgens opgenomen in Quia absurdum (p. 23-24). In deze aflevering staat voorts nog ‘Avond bij “Hungaria”’ (‘Hoe was het? 'k Zou 't weer willen weten’), die ook deel uitmaakte van Amsterdam en met minieme wijzigingen is herdrukt in Quia absurdum (p. 26) In mei 1945 publiceert Dubois in Klaverdrie de negen gedichten omvattende reeks ‘Het gevecht met de Engel’. Het is mogelijk te dicht op de verschijning van zijn bundeltje De semaphoor (juli 1945), maar de reeks krijgt evenmin een plaats in Quia absurdum (1947). Wél zou Dubois de reeks gedeeltelijk opnemen in zijn verzamelbundel Ademhalen (p. 96-100), maar haar vervolgens weer weglaten in de tot nu toe definitieve verzamelbundel Stenen en sterren. Er berusten in Dubois' nalatenschap twee van aantekeningen voorziene exemplaren van deze aflevering van Klaverdrie, die kennelijk opeenvolgende stadia van de reeks vertegenwoordigen. De eerste is door Dubois zelf bewerkt, en laat zien dat hij aanvankelijk de reeks onder de titel ‘De vrijheid’ wilde publiceren. De weglatingen uit de reeks zijn hier al aangegeven, maar een aantal varianten keert niet weer in de in Ademhalen gepubliceerde versie. In het tweede exemplaar zijn de in Ademhalen opgenomen varianten wel aangebracht, maar in andere hand. De in het eerste exemplaar aangegeven weglatingen zijn niet gemarkeerd; sterker nog: dit exemplaar heeft bovenaan de reeks de opmerking ‘ieder gedicht op een aparte pagina’ | |
[pagina 97]
| |
Bewerkingen van ‘De stem’ en ‘Schaduwbeeld’ in Klaverdrie, mei 1943. (Collectie Letterkundig Museum.)
staan, en de gedichten dragen alle een nummer. Ook bevindt zich bij dit exemplaar een los blad, waarop Dubois zelf een aantal varianten heeft geschreven, bijvoorbeeld bij de tweede strofe van het in Ademhalen als vierde van de reeks opgenomen gedicht (‘Hol staat de nacht om ons beiden’). De overwegingen van Dubois bij deze veranderingen zijn niet alle even duidelijk of voor de hand liggend. (Zie illustratie p. 100-101) Een aantal in Klaverdrie gepubliceerde gedichten is door Dubois intensief bewerkt, alsof hij ze in een bundel wilde opnemen, zoals bijvoorbeeld de in Klaverdrie van mei 1943 opgenomen gedichten ‘De stem’ en ‘Schaduwbeeld’. Ze blijven echter ongebundeld. | |
De semaphoor (1945)Juli 1945 publiceert Dubois als afzonderlijke aflevering van De Spiegel. Maandschrift voor Poëzie het bundeltje De semaphoor. Mogelijk is dit de bundel waarover hij al op 20 februari 1944 aan Johan van Aanholt schreef: ‘Mijn roman kwam ook van de week klaar [...]. Ook een nieuwe verzenbundel [...].’ De Spiegel stond onder redactie van Marcel Coole, Hubert van Herreweghen (geb. 1920) en Paul de Ryck (1913- | |
[pagina 98]
| |
De semaphoor.
Portret van Pierre H. Dubois door Marc Neels (de latere striptekenaar Marc Sleen), in De semaphoor. 1956).Ga naar eind48 Uit de bewaard gebleven kopij van De semaphoor blijkt dat de indeling van het bundeltje een aantal malen is gewijzigd.Ga naar eind49 Dubois was kennelijk redelijk tevreden over de bundel, want zeven van de tien (titelloze) gedichten in De semaphoor worden drie jaar later overgenomen in Dubois' bundel Quia absurdum, namelijk ‘Soms vrees ik het, wat ik alleen nog gis’, ‘'t Is mij te moede dat ik verloor’, ‘Het is onmogelijk te zijn’, ‘Een zwerk staat over mij en blijft eentonig grijs’, ‘In mij vergaan’, ‘Hoopvol en hopeloos’ en ‘Aan en uit, uit en aan’. De gedichten in De semaphoor dragen geen titels, maar nummers. De in Quia absurdum overgenomen gedichten dragen in De semaphoor de nummers II-III en V-IX. Deze gedichten maken in Quia absurdum deel uit van de acht gedichten tellende reeks | |
[pagina 99]
| |
‘Octopus’ (nrs. I-II, IV-VIII). De gedichten uit De semaphoor met de beginregels ‘De dag rond mij versombert’ (I), ‘Tusschen de dingen van dit leven’ (IV) en ‘Wij zijn een droom en anders niet’ (X) zijn niet in Quia absurdum overgenomen. Aan de reeks ‘Octopus’ voegt Dubois het nog niet eerder gepubliceerde gedicht ‘Ik tracht mijn dagen te verweven’ (III) toe. | |
Quia absurdum (1947)Na het einde van de Tweede Wereldoorlog ontwikkelt Dubois grote journalistieke activiteiten, maar nieuwe poëzie van hem verschijnt er niet of nauwelijks in Nederlandse tijdschriften. In België blijft Dubois publiceren in Klaverdrie en ook publiceert hij in 1945 een drietal sonnetten in Dietsche Warande en Belfort,Ga naar eind50 dat dan onder redactie staat van Albert Westerlinck en Anton van Duinkerken. Die sonnetten zullen worden opgenomen in Quia absurdum. ‘In overleg met Jan van Nijlen stelt Dubois uit zijn nieuwe werk een bundel samen’, meldt Hoornik op 21 oktober 1947 aan Stols.Ga naar eind51 Om de plaats in Helikon moet Dubois' bundel ditmaal concurreren met Robert Franquinet (1915-1979) en Nico Wijnen (1916-1998), maar over de laatste oordeelt Hoornik dat diens bundel ‘slechts in zeer verwijderd verband iets met poëzie te maken’ heeft. In Franquinets poezie komen ‘prachtige regels’ voor naar het oordeel van Hoornik, ‘helaas komen in ieder gedicht zoveel inzinkingen voor, dat ik dan toch de zoveel “burgerlijker” bundel van Dubois [...] prefereer.’Ga naar eind52 Beide concurrenten zullen niet in de Helikon-reeks worden opgenomen. Hoornik geeft uiteindelijk de voorkeur aan Dubois' Quia absurdum, die uiteindelijk in augustus 1948 zal verschijnen. In de samenstelling van de bundel schemert iets van Dubois' werkwijze en zijn houding ten opzichte van zijn vroegere poëzie door. Van zijn bijdragen in Klaverdrie neemt hij eerder al in de ongepubliceerd gebleven bundel Amsterdam (1944) opgenomen gedichten in Quia absurdum over. Uit Amsterdam zelf worden negentien van de vierenveertig gedichten overgenomen.Ga naar eind53 Ook een aantal gedichten uit De semaphoor wordt overgenomen, maar bewerkt en in een ander verband geplaatst. | |
[pagina 100]
| |
Toen Dubois in 1942 zijn bundel Het gemis voorbereidde, schreef hij aan P.N. van Eyck: ‘Ik geloof, dat het nu toch een aardig boekje worden kan. Maar ik zou toch graag eens een bundel hebben, die een compacte eenheid vormt, een soorr van kristal, waarvan ieder gedicht een facet is, en die tezamen de leven schoonheid
Twee bewerkte versies van het begin van ‘Het gevecht met de engel’ in Klaverdrie, mei 1945. (Collectie Letterkundig Museum.)
Omslag van tijdschrift Klaverdrie, mei 1945. (Collectie Letterkundig Museum.)
| |
[pagina 101]
| |
van het kristal scheppen. Voorloopig zal dat nog wel toekomst-muziek zijn.’ Dat hij juist aan Van Eyck een dergelijke opmerking schrijft, ligt in de rede, omdat Van Eyck zelf bekend stond als een cyclusbouwer. Quia absurdum voldoet evenmin als Het gemis aan Dubois' eigen beschrijving van de ideale bundel. In het nawoord bij Quia absurdum schrijft hij, als hij de titel van de bundel verklaard heeft: ‘Dat niet alle gedichten onder deze aspecten te vangen zijn, spreekt vanzelf, omdat poëzie ook zeer goed buiten verband met het sttikte denkleven kan ontstaan’ (p. 62). Niettemin heeft hij, voor en bijna gelijktijdig met Het gemis twee pogingen gedaan ‘kristal’-achtige bundels samen te stellen. Dat is allereerst de handgeschreven en ongepubliceerd gebleven bundel Psora! Psore! die hij in 1937 voor Carel Suasso maakte. Die bundel is opgedeeld in een viertal afdelingen van wisselende omvang: ‘Het ik’, ‘Vrouwen’, ‘Aliena’ en ‘Kinderen’. In de inhoudsopgave is ook voorzien in een - overigens niet in de bundel voorkomend - ‘sluitvers’. De tweede bundel waarin Dubois duidelijk een poging heeft ondernomen door middel van een indeling een structuur aan te brengen is Amsterdam (1944). Deze bundel kent de afdelingen ‘Amsterdam’, ‘Tusschen muren’, ‘Bij regen en wind’ en ‘De stad’. Dat deze bundel het bouwplan dat Dubois gezien zijn brief aan Van Eyck voor ogen schemerde benadert, blijkt wel uit het feit dat hij een vijftal gedichten uit In den vreemde en Het gemis incorporeerde in Amsterdam.Ga naar eind54 Quia absurdum heeft niet een zichtbare indeling in afdelingen, maar de manier waarop de uit Amsterdam afkomstige gedichten in die bundel zijn gedistribueerd, laat | |
[pagina 102]
| |
zien dat Dubois over de volgorde van de verzen welomschreven ideeën had.
Aan Van Aanholt had Dubois in oktober 1938 geschreven dat de Klondyke-periode in hem ‘volmaakt vernietigd’ was. In zijn memoranda schreef hij later: ‘Dat “lelijke” “dingen” “mooi” kunnen zijn [...], is vaak een eerste schokkende ontdekking, en dat de aangrijpendste poëzie en het meest bewonderenswaardige proza hun waarde niet ontlenen aan de moraal die er uit te trekken valt [...] is een waarheid die banaal kan lijken, maar die de meeste mensen zich niet realiseren of waarvan ze telkens opnieuw weer overtuigd moeten worden. Zoals iedereen heb ik die ontdekkingen moeten doen. Ik deed ze vanaf het ogenblik waarop ik losraakte van de poëzie der “vrome gevoelens” die bij de katholieke jongeren van Roeping en tot op zekere hoogte ook De Gemeenschap in zwang was. Intuïtief eigenlijk al eerder [...]. Die ontdekkingen verschaften niet direct “waarheden”, maar zij zetten vermeende zekerheden op losse schroeven.’Ga naar eind55 Het losmaken van zijn rooms-katholieke omgeving gebeurde minder abrupt dan Dubois hier suggereert, want het is ook uit zijn poëzie duidelijk dat Dubois op dit moment nog tussen twee levenssferen zweeft. De nadruk die hij legt op het loslaten van vermeende zekerheden wijst op zijn toenadering tot de schrijvers rond Forum, die immers in hun publicaties eveneens blijk gaven van een afkeer van grote waarheden. Met waardering schrijft hij enkele jaren later over Greshoff: ‘Greshoff gaat niet in de houding staan, omdat hij elke houding verafschuwt, die niet onmiddellijk vat heeft op de man, die er zich achter verbergt. Hij verfoeit de pose, en hangt daarom den cultus aan van het gewonen, daarmee den bedwelmenden wierookstank verdrijvend die in den Nederlandschen litteratuur-tempel rond de tallooze preekgestoelten en consoletjes is komen te hangen sinds de gewijde toon is gaan domineeren, in een aesthetischen mantel ditmaal.’Ga naar eind56 Aan dergelijke poëzie had Dubois zich bezondigd, maar hij vindt zelf kennelijk dat hij die op dit moment achter zich heeft gelaten. In zijn bespreking van Nergal van Hendrik de Vries (januari 1938) vroeg Dubois van de dichter ‘te bewerken, dat de poëzie kenbaar, tast- | |
[pagina 103]
| |
baar, reëel wordt, en moet liggen opgesloten in het door hem onder speciale omstandigheden geschreven gedicht.’ In zijn kritiek op Fuga van Henri Bruning (maart 1938) maakte Dubois onderscheid tussen ‘dichters tout court’ en ‘dichterlijke naturen’, welke het talent en de gedrevenheid van de eersten ontberen. Hij vond dat die periode een ‘vrijbrief’ verschafte aan ‘massale hoeveelheden “dichterlijke naturen”’. Marsman vond hij tot de tweede groep behoren, want die maskeerde ‘onder een zekere dichterlijke vaardigheid een duidelijk gebrek aan gedrevenheid’ (augustus 1938). Hoewel hij aan de criticus D.A.M. Binnendijk en aan de uitgever Joh Meulenhoff in 1944 bekende dat ‘dat de poëzie mijn “sterkste” kant niet is’, schreef hij de eerste toch gedichten te schrijven ‘die behalve hun aesthetische waarde, vooral nog iets anders beteekenen door hun inhoud, hun levenshouding’ en het gevoel te hebben ‘de laatste tijd mijzelf en mijn werk (dat is hetzelfde) aan het richten ben en dat zoo goed mogelijk wensch te doen’. De publicatiegeschiedenis van Dubois' poëzie tussen 1931 en de publicatie van zijn voorlopig laatste bundel Quia absurdum laat die wending goed zien. Niet voor niets schreef Dubois na Ed. Hoorniks dood diens poëzie te zien als ‘de verwoording van een collectief bewustzijn’. Ondanks de afstand die Dubois al snol nam van met name de sociale anekdotiek van de Criterium-dichters, weerspiegelt dat bewustzijn zich ook in zijn eigen poëzie. |
|