Jaarboek Letterkundig Museum 9
(2000)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Max Nord
| |
[pagina 2]
| |
lijk geen afronding kon vinden. Dat houdt evenwel niet in dat die verzen zonder betekenis of ‘mislukt’ zouden zijn. Komrij nam er een op in zijn befaamde bloemlezing, maar te vrezen is dat de bekendheid daar ophoudt. Dat is jammer want ze geven, niet onverwacht voor wie zijn essayistische loopbaan heeft gevolgd, een goed inzicht in zijn vroeg ontwikkelde denktrant, in zijn rake, dikwijls ironische formuleringen, en in zijn speelsheid. In tegenstelling tot de vroege verzen van Van Lier toont Gomperts zich soms aanmerkelijk traditioneel in zijn vormgeving, met zijn als bijna afgeschafte assonanties en velerlei maniertjes van de toenmalig poëzie (‘zwaluwen en zevelingen/zijn gezanten van de zee’). De vermeerderingen in de tweede druk van Dingtaal betreffen verzen uit '31 en '32 - hij was toen dus 16 en 17 jaar, bijna nog de leeftijd om aan ‘Winnetou’ verslaafd te zijn - die hij in een nawoord stamelingen noemt en als puberteitsverzen aanduidt. Uit het karakteristieke slotvers Slinger citeer ik ter ondersteuning van mijn betoog de vijfde strofe:
ik kan eraan denken, dat ik
een kleine jongen geweest ben,
die speelde op straat en over de velden
zwierf en bij zo heel veel ernstige dingen
zo heel ernstig gekeken heeft
en zo druk en vergetend met zichzelf
is bezig geweest, zonder te weten,
dat ik nu naar hem kijk
en glimlachend over hem waak
en dat alle angst en bezorgdheid
overbodig zijn tot aan vandaag.
Van verlies en dood laat een rijpere dichter zien, uitgebalanceerder en vormvaster dan in de vroegste verzen, maar niet minder speels en met een nog versterkter ironie en spot die de grote mate van zijn ernst toont. De thematiek, in de titel aangegeven en geformuleerd in de slotregel van het tiende vers uit de rijke derde afdeling - ‘de droefheid van ver- | |
[pagina 3]
| |
lies en dood / die nimmer ons verlaten zal’- geeft er alle aanleiding toe:
Wat zo gevonden, wordt zo verloren
en uit de verliezen blijft ons de tijd,
de weerzin tegen de schamelheid,
de zuchten van te zijn geboren.
Dit is ook de bundel waarin Gomperts als dichter over de dood van Ter Braak (en die van Du Perron) komt te spreken in De leerling. Hij voert de Vogel Dood op die hem zijn ‘twee meesters’ afnam:
Hij opende 't raam en ik bracht hem zijn slaap,
zie het beest. Het stuk nam ik mee voor jou.
‘Het geheim van de leeuw en het schaap’,
stond er op. Hij gaf het aan mij met zijn klauw.
Ik geloof niet, dat jij weet wie je nam,
zei ik toen. Hij sprak niet zo snel over plicht.
Toen hij tot jouw macht en plechtigheid kwam
zag hij ook jouw tweede gezicht.
Met Ter Braak had Gomperts een speciale verstandhouding. In Propria Cures had hij in '37 een essay Uzzeltje over Ter Braak geschreven, dat de laatste zeer hoog had gewaardeerd. Een persoonlijke kennismaking was gevolgd, over de verzen van Dingtaal had hij met instemming geschreven en als redacteur van De Vrije Bladen was hij medeverantwoordelijk voor de publicatie, nog in 1940, van Gomperts' grote essay Catastrofe der scholastiek; Anton van Duinkerken contra Menno ter Braak. Geen wonder dat hij, over Gomperts' poëzie schrijvend in verband met de eerste bundel van Lehmann, van mening was dat men zich ‘gemakkelijk kan voorstellen dat hij ook een denker is, misschien wel voor alles een denker.’ Toen al had Gomperts zich duidelijk een ‘leerling’ getoond van het beginsel van Forum, dat tegen de vergoding van de vorm had gestreden en de persoonlijkheid als eerste en laatste crite- | |
[pagina 4]
| |
Brief door H.A. Gomperts als redacteur-letteren van Het Parool aan D.A.M. Binnendijk, 22 februari 1956. (Letterkundig Museum.)
| |
[pagina 5]
| |
rium had gesteld bij de beoordeling van een kunstwerk. Dat deze leerling geen epigoon was maar de persoonlijkheid bezat die voor Forum onvoorwaardelijk was, was toen al duidelijk. Gomperts, in die dagen student in Amsterdam, ik redacteur van het dagblad Het Vaderland in Den Haag, ik had hem voor 10 mei 1940 niet ontmoet. Maar zijn verzen en zijn essay waren niet aan mij voorbijgegaan, dus toen ik na de bevrijding hoorde dat hij naar Amsterdam was teruggekomen zocht ik contact met hem om te proberen hem te strikken voor een redacteurschap aan de kunstredactie van Het Parool. Dat mislukte. Gomperts kwam bij mij thuis in de Jan Luykenstraat, gesecondeerd ik weet niet waarom door Huib van Krimpen, om mij uit te leggen dat Van Heuven Goedhart politiek niet deugde, dat had hij als minister in Londen laten zien. En hij, Gomperts, wilde natuurlijk niet onder zo'n hoofdredacteur werken. Ik herinner me flauw wat de controverse was, ik geloof dat het ging om Van Heuven Goedharts te dikke vriendschap met Prins Bernard, die op zijn beurt niet deugde wegens een complot om bij terugkeer uit Londen zonder parlement te regeren. Dat de naam van Jacques Gans viel, verbaasde mij niet, die had tegen de snode koninklijke plannen actie gevoerd en Hans had hem daarbij gesteund. Een indianenverhaal, leek me, jammer maar niets aan te doen. Het kwam toch goed. Toen Het Parool als vrijwel enig dagblad stelling nam tegen de koloniale oorlog die de Nederlandse regering op Java was begonnen en het standpunt van onafhankelijkheid van het toenmalige Nederlandsch-Indië volop steun gaf, belde Gomperts mij op dat hij zijn bezwaren tegen Van Heuven Goedhart en Het Parool introk en graag bij Het Parool wilde komen werken. Ik naar Van Heuven Goedhart, legde ‘het geval Gomperts’ aan hem voor en mijn wens om hem aan de kunstredactie te verbinden als redacteur letteren. Van Heuven Goedhart zou het bezien. Maak maar een afspraak, zei hij. Hij wilde het kennelijk uitvechten. Dat gebeurde. Het gesprek duurde driemaal zo lang als geschat en Gomperts kwam me daarna opzoeken op de kunstredactie. Ik ga als correspondent naar Parijs, zei hij. | |
[pagina 6]
| |
We weten dat van dat correspondentschap niets terecht gekomen is. Het lukte hem niet om telefoon te krijgen. Hij bleef dus moeilijk bereikbaar. Toch was het voor hem een gelukkige tijd. Hij ontmoette er Huikje, met wie hij trouwde en hun eerste kind werd in Parijs geboren. Hij woonde in de Rue de Valence (5ième) op de flat van de engelse graficus John Buckland Wright, die veel voor Stols had gewerkt. Jo Boer had met haar vriendin Joffer Roelofswaart in de oorlog op zijn flat gepast en lieten Hans een stevige duit betalen totdat Buckland Wright ingreep en hij er met de officiële (vooroorlogse) huur afkwam. Een kleine handzame flat in een klein niet goed vindbaar zijstraatje. We hebben er in augustus 1946 een keer gelogeerd toen treinstakingen terugkeer naar Amsterdam onverwacht in de weg stonden. Buckland Wright bleef na de oorlog bij nader inzien toch maar in Engeland, maar zegde de huur van zijn parijse appartement niet op. Sal Tas heeft er als opvolger van Gomperts ook nog gewoond.
Het viel niet mee de hoofdredacteur van Het Parool opnieuw ervan te overtuigen dat Gomperts een waardevolle redacteur-letteren zou zijn, maar ook dit keer lukt het. Hoe hij zich in ‘de beste jaren van zijn leven’, zoals hij ze genoemde heeft, ontwikkelde in Het Parool en in het door hem en Huyck van Leeuwen opgerichte tijdschrift Libertinage tot een essayist, criticus en polemist van zulk een onomstreden niveau dat hem in 1965 een hoogleraarschap in Leiden ten deel viel, heb ik als opperhoofd van de toenmalige kunstredactie dus jarenlang van nabij in hartige en altijd goedgeslepen discussies meegemaakt. Hij was een snelle en gedegen waarnemer, een spitse, betrouwbare en veelal verrassende commentator met een groot gevoel voor humor en van onbuigzame opvattingen en oprechtheid. De kwaliteit van zijn artikelen, niet altijd zonder moeite tot stand gekomen, en de inzet waarmee hij werkte, maakte samenwerking met hem tot een altijd boeiende verstandhouding die op den duur tot een vriendschappelijk verbond heeft geleid waaraan ik graag en met bewondering en genegenheid terugdenk. | |
[pagina 7]
| |
Een jaar na de oprichting van Libertinage bundelde hij zijn vooroorlogse en naoorlogse essays in Jagen om te leven. Deze verzameling bevatte natuurlijk het van 1937 daterend Uzzeltje en een in '46 geschreven vervolg, kan men zeggen, daarop. Daarin behandeld hij twee misverstanden die het werk van Ter Braak opriepen en betoogde hij gloedvol dat Ter Braak de poëzie niet alleen van haar wierook had ontdaan en daarmee allerminst had gedegradeerd, maar zelf een ‘poëzie van het essay, de poëzie van een formulering’ en ‘de poëzie van de intelligentie, die lichamelijk is geworden, die ademt en beweegt’ beoefende. Hij ging nog verder: ‘Het poëtische in de geschriften van Ter Braak is niet alleen voortdurend aanwezig in de stijl, het ligt ten grondslag aan zijn gehele problematiek, het is de grondtoon van zijn wezen’. Ik citeer deze karakteristiek zo uitvoerig omdat ik ervan overtuigd ben dat Gomperts hiermee heel sterk zijn verwantschap met Ter Braak onder woorden heeft gebracht. Ook zijn poëzie is er een ‘zonder wierook’ en zijn essayistisch proza mag op dezelfde poëtische gevoeligheid en stijlvolle elegantie die hij Ter Braak terecht toeschrijft aanspraak maken.
De dikwijls briljante literaire beschouwingen, en die over toneel, vindt men gebundeld in de Stoa-reeks van Van Oorschot tussen '63 en '79, het jaar van zijn Grandeur en misère van de literaire wetenschap - de polemiek met Karel van het Reve - en daarna in de serie Intenties (1981) van Meulenhoff. Dan houdt het op, tot twee jaar na zijn dood het door Eep Francken en Herman Verhaar verzorgde Een kern van waarheid verschijnt, in hoofdzaak gewijd aan een speurtocht naar het antisemitisme van Menno ter Braak. Titel van het essay is een citaat uit het werk van Ter Braak zelf, tegelijk de aanleiding van het onderzoek. Dat is niet afgesloten en het postuum gepubliceerde manuscript is dan ook onvoltooid. Gomperts' betoog, dat voorbijgaat aan Ter Braaks ‘vulgaire ongelijk der antisemieten’, komt erop neer dat Ter Braak met ‘onverzoende tegenstrijdigheden’ leefde, gespletenheid dus. Eigenlijk bestaat Een kern van waarheid uit twee niet verbonden delen. Het eerste, een algemene en sterk filosofische, in hoofdzaak op Nietzsche betrokken inleiding, neemt de helft van de tekst in beslag. Het is een | |
[pagina 8]
| |
Eerste druk (1949).
diepgaande analyse die in heldere betoogtrant en met overvloedig materiaal de vraagstelling van Gomperts aan de orde stelt. Een verbindende overgang naar het tweede aan het werk van Ter Braak gewijde deel, dat Ter Braak plaatst in de ‘categorie van gespleten of dubbele personen’ ontbreekt helemaal. Dat is ook merkbaar aan de stijl, die van krachtig, rustig en overtuigend in het eerste deel overgaat tot dikwijls onbedwongen uitbarstingen, van, laten we zeggen een genuanceerd en klankrijk stemgeluid tot een overslaande, hese stem.
In dit deel is het veelal niet in de eerste plaats het materiaal maar de soms aanvechtbare interpretatie ervan die de conclusie moet rechtvaardigen. Zo karakteriseert Gomperts hem onmiddellijk al als ‘hartgrondig antisemiet’, hetgeen ‘kan worden aangetoond’(p. 106), waar verderop, in ‘Een inleiding als epiloog’ over Ter Braak en E. du Perron te lezen staat dat zij ‘voor 1933 niet vrij zijn van het antisemitisme dat zij bestreden.’ Tussen die twee begripsbepalingen is de afstand wel erg groot en ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat Gomperts bij voltooiing van deze voor hem pijnlijke studie dit tweede deel aan aanzienlijke correctie zou hebben onderworpen. Ik word daarin gesterkt door de terughouding die hij betracht ten aanzien van zijn toch meestal met veel stelligheid gelanceerde uitspraken, die ik aflees uit de opvallend talrijke en bij hem ongebruikelijke reserves als: ik vind, dunkt me, geloof ik, meen ik, mijns inziens, neem ik aan, het is aannemelijk.
Ook de uitspraak van de bezorgers dat het antisemitisme het leven van Gomperts tekende, roept bij mij twijfels op. Wie van zijn generatie heeft | |
[pagina 9]
| |
die pijn niet in hoge mate beziggehouden! Maar uit zijn oeuvre blijkt niet dat deze dramatiek in zijn leven en zijn schrijverschap overheersend is geweest. Eerder moet nu gezegd worden dat zijn onvoltooid gebleven essay een treurig afscheid van Ter Braak inhoudt, eens zijn ‘meester’. En dat overigens aantoont de levendigheid en onverzettelijk oprechtheid van de grote schrijver die hij was. |
|