Jaarboek Letterkundig Museum 7
(1998)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Wieneke 't Hoen
| |
[pagina 2]
| |
Briefhoofd door Herman Teirlinck van briefpapier uitgeverij C.A.J. Van Dishoeck te Bussum, 1903. (Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.)
Meester kwam in 1902 bij Van Dishoeck met Op weg naar Transvaal, en had toen elders al een roman en vier verhalenbundels gepubliceerd. Vooral de roman Geertje (1905) zou lange tijd een groot succes zijn.Ga naar eind4 Teirlinck was op vele manieren betrokken bij de uitgeverij, als schrijver, tekenaar en redacteur van het tijdschrift Vlaanderen. Vlaanderen, dat ook op het briefhoofd staat afgebeeld, was commercieel gezien geen groot succes, maar in literair opzicht was het dat zeker wel. Dit tijdschrift voor Vlaamse letterkunde bestond slechts vijf jaargangen (van 1903 tot 1907) en had niet veel abonnees, maar de waarde voor Van Dishoeck was groot, omdat veel talentvolle auteurs die aan het tijdschrift meewerkten, hun boeken bij Van Dishoeck publiceerden, zoals Lode Baekelmans, Maurits Sabbe, Herman Teirlinck, August Vermeylen en Karel van de Woestijne. Van Dishoeck verloor met de uitgave van het tijdschrift Vlaanderen zo'n ‘vijfduizend goeje guldens’,Ga naar eind5 maar het tijdschrift en zijn auteurs bleken van groot belang voor Van Dishoecks reputatie. De degelijk in leer gebonden boeken op het briefhoofd lijken niet op Van Dishoecks uitgaven. Hij werd juist geroemd om de moderne, pretentieloze, aantrekkelijke vormgeving van zijn boeken.Ga naar eind6 Veel omslagen uit de begintijd van de uitgeverij werden ontworpen door Teirlinck, Simon Moulijn en Jan Toorop. Later, in de jaren twintig, zou Jan van Krimpen veel uitgaven vormgeven. Daarnaast gebruikte Van Dishoeck vaak een standaardontwerp met een door Teirlinck ontworpen vignet, waardoor bijvoorbeeld Thijssens Kees de jongen (1923) hetzelfde uiterlijk heeft als Villa des Roses (1913) van | |
[pagina 3]
| |
Willem Elsschot. Dat Van Dishoeck niet alleen zijn auteurs belangrijk vond, maar ook zijn illustratoren, blijkt ook uit het briefhoofd: op de boeken die op de voorgrond liggen, staan de namen van W.F.A.J. Vaarzon Morel en Edzard Koning, twee kunstenaars die illustraties verzorgden voor Van Dishoeck. Koning illustreerde Ella in het feeënrijk (1902) van Agatha Snellen en werd later bekend met zijn aquarellen voor Verkade-albums. Vaarzon Morel illustreerde Op weg naar Transvaal van Johan de Meester en vele kinderboeken, waaronder een bewerking van de verhalen uit de 1001 nacht. Van Dishoeck maakte indruk met zijn hoogstaande, mooi verzorgde uitgaven. Zijn fonds werd in de loop der tijd steeds aantrekkelijker: hij gaf, om maar enkele namen te noemen, het werk uit van P.C. Boutens, Herman Heijermans, Karel van de Woestijne, Willem Elsschot, Herman Gorter en A. Roland Holst. Op zoek naar nieuw talent bezocht hij congressen en volgde hij de literaire tijdschriften op de voet. Met zijn auteurs onderhield hij goede, vaak vriendschappelijke contacten en in die sfeer ontstonden vaak nieuwe contacten met weer andere schrijvers.Ga naar eind7 Ze ontmoetten elkaar regelmatig in Van Dishoecks huis ‘Zeelandia’ te Bussum. Van Dishoeck verwachtte trouw en loyaliteit, alhoewel hij zichzelf niet het recht onthield om een werk te weigeren, al was het van een van ‘zijn’ auteurs. Toen Herman Heijermans een deel van het werk Blijde inkomst stuurde en Van Dishoeck te kennen gaf dat hij voor hij een besluit nam eerst het geheel wilde lezen, reageerde Heijermans verbolgen, want ‘men geeft een auteur van een bepaald merk uit, of niet’.Ga naar eind8 Eind jaren twintig werd het briefhoofd van de uitgeverij aangepast: op de ruggen van de boeken werden de namen van Cyriel Buysse, A. van Collem, Martinus Nijhoff en Herman Gorter gezet. Marie Marx-Koning was in de vergetelheid geraakt en maakte plaats voor Karel van de Woestijne - De Meester en Teirlinck behielden hun plaats. Niet prominent, aan het einde van de rij boeken, kwam bovendien de naam van Theo Thijssen. | |
De begintijdEind 1907 vond de eerste ontmoeting tussen Van Dishoeck en Thijssen plaats, naar aanleiding van Thijssens kinderboek Jongensdagen. Thijssen was toentertijd werkzaam als onderwijzer in Amsterdam en was een ge- | |
[pagina 4]
| |
vreesd criticus van kinderboeken voor De Nieuwe School, een door hem en Piet Bol opgericht pedagogisch tijdschrift. Zijn kritiek gold vaak ofwel een waardeloze stijl, een te schattige toon of een te opvoedkundig verantwoord onderwerp. ‘Een kinderschrijver moet schrijver zijn. Hem moet de taal iets méér zijn dan het ons gewone menschen is; en bovendien moet hij van het kind houden; zóóveel houden, dat het kind hem verstaat.’Ga naar eind9 J.G. Kramer, wiens boek Tot ridder geslagen door Thijssen totaal de grond in was geboord, daagde hem uit het dan zelf eens te proberen als hij zo goed wist hoe het moest. Thijssen besloot het boek dat hij altijd in de klas bij het voorlezen gebruikte uit te geven.Ga naar eind10 Uit Thijssens, waarschijnlijk eerste, brief aan Van Dishoeck, van 14 december 1907 blijkt niet of het initiatief tot een ontmoeting van de kant van de uitgever of de schrijver kwam:Ga naar eind11 Weledele Heer, Van Dishoeck besloot zonder veel twijfel tot uitgave, en wel van beide boeken: op 28 januari 1908 werd het contract opgemaakt voor ‘een Jongensboek onder den titel “Van Drie Hollandsche Jongens” of hoe bedoeld werk later moge betiteld worden’ en Barend Wels.Ga naar eind13 Het honorarium was honderd gulden per boek bij de eerste oplage van tweeduizend exemplaren van het jongensboek en duizend van Barend Wels. Elke volgende oplage leverde nogmaals honderd gulden op. De honderd gulden die Thijssen kreeg was aan de lage kant in vergelijking met een auteur als Heijermans, die zo'n twee- tot driehonderd gulden per boek ontving, maar het was net zo veel als Willem Elsschot voor zijn Villa des Roses kreeg. Zoals gebruikelijk in die tijd, deed de schrijver afstand van zijn auteursrecht, al maakten veel schrijvers hier bezwaar tegen. Van Dishoeck was een voorstander van deze gang van zaken: ‘Wat heb ik aan copie zonder auteursrecht, waardoor ik aan de willekeur van auteurs ben overgeleverd, en | |
[pagina 5]
| |
Aangepast briefhoofd door Herman Teirlinck van briefpapier uitgeverij C.A.J. Van Dishoeck te Bussum, eind jaren twintig. (Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.)
er zijn onder artiesten vooral zeer variabele menschen. [...] Ik alle risico, werk, 't erin brengen, bekend maken en als 't dan gaat zou 'n ander 'n tweede druk kunnen uitgeven.’Ga naar eind14 Voor zover na te gaan heeft Thijssen nooit geprotesteerd tegen deze regeling, in al zijn contracten is de clausule terug te vinden. In het contract werd ook vastgelegd dat de auteur zorg zou dragen voor correctie van de drukproeven. Tijdens het corrigeren van Barend Wels schreef Thijssen: ‘Hierbij heeft u weer revisie terug van twee vel, ter afdruk. Ik heb ze daarnet ontvangen, en kan er, vóór de e.v. buslichting, nog wel even 'n woordje bijschrijven. Ten eerste: gisteren hebben wij een zoon gekregen, na een worsteling van 24 uur. Gelukkig zijn moeder en kind nu allebei heel goed, zoodat ik aan m'n werk kan blijven. Maar één nacht vertraging in de drukproeven-correctie heeft het toch gegeven.’Ga naar eind15 Van Dishoeck had aanvankelijk moeite met de stijl van Thijssen, die weliswaar zo ‘natuurlijk’ mogelijk de dialogen weergaf maar niet ‘correct’ zou zijn. Thijssen kon niet instemmen met deze kritiek: ‘Als Henk correct gespeecht had, zou-ie gezegd hebben: “vinden me daar alle lui, die op (ons) kantoor zitten, dat wel goed.” Maar Henk práát, en praten is niet altijd correct; hij dénkt er wel wat bij misschien, maar hij kan best letterlijk onzin zeggen, en toch zal iedereen ‘em snappen; óók de lezer, als tenminste de rest van 't boek goed is.’ | |
[pagina 6]
| |
Theo Thijssen, 1921. (Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.)
| |
[pagina 7]
| |
In de zomer van 1908 verscheen Barend Wels. Een succesvol debuut werd het echter niet. Het werd wel aardig ontvangen, maar de verkoop was niet groot. Tijdens Thijssens leven werd het slechts eenmaal herdrukt, als gelegenheidsuitgave door de Bond van Nederlandsche Onderwijzers in 1941. | |
KinderboekDe publicatie van Jongensdagen werd uitgesteld in afwachting van betere tijden tot eind 1909. ‘Laat ons hopen, àls het eenmaal verschenen is, dat we elkaar glimlachend aankijken kunnen en zeggen “Dat we hier nou oòk een zwaar hoofd in hadden!”’ Wie de opdracht voor de illustraties zou krijgen, was een moeilijke keuze. Thijssen kon wel een aantal namen noemen, maar hij was op zoek naar iemand die het Amsterdam van zijn jeugd zó kon tekenen als hij het beleefd had: ‘Het allergemakkelijkste zou zijn, dat ik zelf de plaatjes maakte; ik kan ze met m'n oogen dicht allemaal zien, precies.’ Uiteindelijk werd Jan Sluijters gevraagd, geen geboren maar wel een getogen Amsterdammer, die, naast zijn vrije schilderwerk, al een hele reeks kinderboeken geïllustreerd had. Thijssen en Van Dishoeck lieten hem de vrijheid het verhaal naar eigen inzicht te illustreren, een voorrecht dat lang niet iedere tekenaar werd gegund. Bij het zien van de eerste tekeningen was Thijssen zeer enthousiast: ‘als de rest net zoo wordt, dan overtreft ons boek wat de platen betreft, alles wat ik tot nu toe in kinderboeken zag [...] Ik voel vooral dat Sl. dit met liefde teekende.’ ‘Nou is het maar te hopen, dat ik gauw een volgende druk moet korrigeren; dat het beter loopt dan Barend Wels,’ schreef Thijssen aan Van Dishoeck, maar hij zou tot 1918 moeten wachten eer een tweede druk van Jongensdagen kon worden opgelegd. Daarna kreeg het boek dan eindelijk meer succes: in 1928 verscheen de vijfde druk.Ga naar eind16 | |
OnderwijsboekenEen belangrijk deel van Van Dishoecks fonds bestond uit boeken voor het onderwijs. De oplagen waren vele malen hoger dan die van literaire boeken, die niet zelden op duizend exemplaren bleven steken. Het schoolboekenfonds gaf Van Dishoeck de financiële ruimte die hij nodig had om literatuur te kunnen uitgeven.Ga naar eind17 | |
[pagina 8]
| |
In De Nieuwe School schreef Theo Thijssen vaak zeer felle kritieken op kinderboeken, lesmethoden en (lees)boekjes, die hij beoordeelde op hun bruikbaarheid, aanpak en stijl.Ga naar eind18 In zijn brieven gaf Thijssen regelmatig op dezelfde niet mis te verstane toon zijn mening over door Van Dishoeck uitgegeven of uit te geven schoolboeken. Over een rekenmethode oordeelde hij: ‘Maar het is gewoon samengeflanst fabrikage-werk. De praktijk is er vreemd aan. Het is zo'n beetje namakerij van al de andere en zo langzamerhand verfoeide methodes, en u hoeft heus 't ontbrekende niet af te wachten om de heer Oostrom te berichten, dat het niet gaan zal.’ Van Dishoeck achtte Thijssens oordeel hoog, en regelmatig stuurde hij hem een manuscript met de vraag of het gestuurde publicabel was. Vaak wees Thijssen nieuwe methoden af, omdat hij ze te slecht vond voor Van Dishoecks schoolboekenfonds, ‘dat zo langzamerhand een naam heeft op te houden’. Met zijn enorme kennis uit de praktijk van het onderwijs was Thijssen voor Van Dishoeck een goede raadgever. Misschien wel geïnspireerd door de vele slechte schoolmethoden die hij onder ogen kreeg, stelde Thijssen zelf een reken- en een taalmethode samen. Er was het Sommenboek voor de volksschool, in vier delen, dat in 1931 de zeventiende druk beleefde,Ga naar eind19 en het Cijferboek voor de volksschool, eveneens in vier delen en ook een groot succes: in 1930 werd de zestiende druk opgelegd. Het Cijferboek schreef Thijssen in samenwerking met collega, vriend en buurman Jan Soederhuijzen. Op 26 november 1912 tekenden zij de overeenkomst: de oplage was vastgesteld op 5000 exemplaren, Soederhuijzen en Thijssen kregen samen honderd gulden bij elke druk. Bij de zesde druk werd in het contract het honorarium verlaagd tot vijfenzeventig gulden. Thijssen stelde ook een taalmethode samen (1918), maar na de eerste druk van 5000 exemplaren kwam deze methode niet tot een herdruk. Dat het vertrouwen groot was, blijkt uit het feit dat het contract pas maanden later werd opgesteld. Het schoolboekenfonds is voor Van Dishoeck altijd een stevige financiële basis geweest, dat zelfs in moeilijke tijden nog geld opleverde. In 1931 stond het bekend als ‘het grootste schoolboekenfonds in den lande’.Ga naar eind20 | |
[pagina 9]
| |
OorlogstijdIn verband met de mobilisatie tijdens de Eerste Wereldoorlog werd Thijssen in 1914 ingekwartierd op het fort bij Uithoorn. Er was niet veel te doen, zodat hij van de gelegenheid gebruik maakte om uitgebreid verslag te doen van het fortleven, dat al snel vol verveling was maar dat hem ook aantrok.
Brief van Theo Thijssen aan C.A.J. Van Dishoeck, 14 december 1907. (Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.)
| |
[pagina 10]
| |
De brieven uit het fort zijn alle zeer hartelijk en persoonlijk.Ga naar eind21 ‘De ellende is trouwens al groot genoeg wat de armoede betreft; vandaar dat ik besloten heb nog maar niet te gaan mopperen over mijn persoonlik lot, al wordt het hier zo langzamerhand grùwelik taai en krenterig, en al laten ze thuis elke keer duideliker merken, dat ze 't beter zouden vinden als 'k bleef. Theo vooral keurt het weggaan niet meer goed, gelukkig slaan m'n vrouw en m'n moeder zich er nogal gemoedelik doorheen voor zover ik dat kan konstateren.’Ga naar eind22 En over zijn verblijf tussen kameraden, dat hem wel aanstond: ‘[...] ik geloof dat mijn vrouw intuïtief voelt wat mij 't laatste halfjaar steeds duideliker is geworden; innerlik zijn we géén van allen zó ontzettend erg huisvader, als we dachten; er kunnen omstandigheden komen, zoals de oorlog ze in 't buitenland al gebracht heeft, en waarvan wij hier al 't begin hebben, dat er in de mannen oer-instinkten wakker worden, die alle familiebanden doen verslappen [...].’ Van Dishoeck verzorgde onderdak voor honderden, voornamelijk Belgische, vluchtelingen: ‘In 't begin van den oorlog heb ik gemeend dat 't veel beter was arme vluchtelingen te verzorgen wat ik met m'n heele ziel en lichaam deed en nog doe, dan boekjes uittegeven.’Ga naar eind23 Na tien maanden inkwartiering nam voor Thijssen het gewone leven weer een aanvang. Hij werd geheel in beslag genomen door het lesgeven, zijn medewerking aan De Nieuwe School en De Bode, tijdschrift van de Bond van Nederlandsche Onderwijzers, en zijn gezin. De brieven aan Van Dishoeck worden weer korter en zakelijker, uit de jaren 1917 en 1918 is geen enkele brief bewaard gebleven. | |
GeschenkboekenIn de loop der jaren ontstond tussen Thijssen en Van Dishoeck een warme vriendschap die gebaseerd was op wederzijds vertrouwen. Ze ontmoetten elkaar regelmatig in Amsterdam-Oost bij Theo Thijssen thuis of in huize Zeelandia te Bussum bij Van Dishoeck. Van Dishoecks huis was een ontmoetingsplaats voor schrijvers, kunstenaars en vrienden; zaken en vriendschappen waren niet gescheiden. Ongetwijfeld bespraken zij nieuwe uitgaven, contracten en dergelijke, maar ook persoonlijke kwesties kwamen zeker aan | |
[pagina 11]
| |
de orde. Door de bezoeken over en weer leerden ze elkaars gezinnen kennen, waarover in de brieven regelmatig wordt bericht. Thijssens bewondering voor Van Dishoecks fonds was groot. In de oorlog stuurde Van Dishoeck op verzoek van Thijssen vele dozen boeken naar fort Uithoorn, waar Thijssen de bibliotheek beheerde. Het honorarium voor Taal en schoolmeester kreeg Thijssen op eigen verzoek uitbetaald in boeken (‘ik heb natuurlik al een volle avond zitten grasduinen in uw catalogus!’), maar Van Dishoeck deed ook boeken cadeau naast zijn honorarium: ‘[...] voor zo'n eerste druk geeft u altijd meer, laten we dàt dit keer weer doen door mij nog eens voor zeker bedrag aan boeken uit uw fonds te laten kiezen, ik heb toen nog lang niet alles vermeesterd, waar ik verliefd op ben namens m'n boekenkast!’Ga naar eind24 Meerdere malen bedankte Thijssen Van Dishoeck voor zijn geschenken: ‘Mijn biezondere dank voor de boekenverrassing met St. Nicolaas; ik heb de fijne bandjes met welgevallen bij m'n collectie ingelijfd.’ Oorspronkelijke romans en verhalen hadden Thijssens voorkeur: Johan de Meester, Marianne Philips en Cyriel Buysse zijn ruim vertegenwoordigd, poëzie daarentegen niet, hoewel toch dertig procent van Van Dishoecks fonds uit poëzie bestond.Ga naar eind25 | |
RomansNa de zware oorlogstijd volgde een periode van hard werken, waarin weinig ruimte was voor persoonlijk contact. Daar kwam verandering in toen Theo Thijssen zijn plaats voor de klas verruilde voor een bezoldigde functie binnen de Bond van Nederlandsche Onderwijzers. Vanaf 1921 schreef hij voor School en Huis, het ouderblad van de Bond, verscheidene feuilletons waaronder Kees de jongen. Al voor de oorlog was Thijssen met zijn verhaal over Kees begonnen, maar hij had toen te weinig tijd gehad om het af te maken: ‘Ik had er al in 1908 en 1909 fragmentarisch aan gewerkt, daarna heeft het twaalf jaar stilgelegen en omdat ik kopij nodig had voor het Ouderblad, ben ik er, in zekere zin noodgedwongen, eindelijk weer aan begonnen, met elke week een stuk voor het feuilleton. Elke week, anderhalf jaar lang.’Ga naar eind26 Van Dishoeck besloot tot uitgave van Kees de jongen (1923), een literair en commercieel succes. Binnen twee jaar werden zesduizend exemplaren ver- | |
[pagina 12]
| |
Omslag naar ontwerp van Jan Sluijters voor Jongensdagen door Theo Thijssen, 1909.
kocht. Het geld dat hiermee werd verdiend, wilde Van Dishoeck steken in de productie van twee nieuwe romans van Theo Thijssen die op stapel stonden, Schoolland en De gelukkige klas (in eerste instantie aangeduid met Schoolland II). Deze manier van zaken doen hanteerde Van Dishoeck wel vaker, | |
[pagina 13]
| |
tot groot ongenoegen van de auteurs die hierdoor een deel van hun honorarium misliepen.Ga naar eind27 Thijssen was zeer verbolgen, en voor het eerst sinds Barend Wels was er sprake van een conflict tussen schrijver en uitgever. De sfeer van vertrouwelijkheid waarin vorige contracten werden gesloten, was ver te zoeken. Thijssen schreef naar aanleiding van een conceptcontract dat Van Dishoeck hem stuurde: Hierbij het kontrakt terug - ik teken dit niet, en zal u maar ronduit zeggen waarom niet. Ik wist nl. niet en geloof het ook nog niet, dat mijn naam zo naar de bliksem is, dat ik een boek nog maar alleen uitgegeven kan krijgen voor eigen risiko. Daarop komt dit neer. Schoolland I betaalt u eenvoudig de onkosten van de eerste druk uit het winstaandeel, dat ik van Kees over '25 zoù toucheren; en mòcht na enige tijd Sch.l toch nog daardoor nopen tot winstuitkering, dan zie ik daarvan niets, want u laat er het “dure” Sch.ll van drukken. En tegen de tijd, dàt ik eindelik weer recht had op geld, kan u een nieuwe druk van Kees di [lees: dj] voor maken! Op die manier ben ik het mannetje dat af en toe eens om een voorschotje mag pingelen, maar recht ergens op heb ik niet, mijn “winstaandeel” is doorlopend in gebruik bij u als bedrijfskapitaaltje. Met geen woord heeft u gezinspeeld op dat beschouwen als één onderneming met Kees - nu zal dat zo eventjes terloops z'n beslag krijgen. Ik bedank. [...] Het antwoord van Van Dishoeck is, evenals zijn andere brieven, verloren gegaan, maar uit het gezamenlijke contract van Kees de jongen, Schoolland en De gelukkige klas van een paar maanden later blijkt dat Thijssen zijn zin kreeg. Alle vroegere overeenkomsten betreffende de drie titels kwamen met terugwerkende kracht te vervallen. Thijssen ontving voortaan tien procent van de winkelprijs. Na deze strubbelingen werd de relatie tussen beiden hersteld en zijn Thijssens brieven weer even vriendelijk als daarvoor. Hij schreef de ene roman na de ander. Na Kees de jongen uit 1923, Schoolland en De gelukkige klas uit 1925 en 1926 verscheen Het grijze kind (1927), in een oplage van vierduizend stuks, die binnen twee maanden uitverkocht was. Het voorval van twee jaar eerder werd geheel vergeten: ‘Het sukses is voorlopig buitensporig; nu ben ik razend nieuwsgierig naar de kritieken. Weet u wel, dat we nog aldoor het kontrakt voor 't grijze kind moeten maken? Maakt u even een aantekening op uw exemplaar van Kees en de andere, en stuur me dat, dan schrijf ik 't over op mijn exemplaar, en stuur het u getekend.’ En een paar maan- | |
[pagina 14]
| |
den later: ‘Hierbij het bijgeschreven kontrakt over 't Grijze Kind, ik stuur het nu maar, anders vergeet ik het weer, net zoals laatst, toen ik bij u in Bussum heb gezeten...met het ding in m'n zak!’ ‘Her ding’ is bewaard gebleven. Het gezamenlijke contract van de drie voorafgaande romans werd uitgebreid voor Het grijze kind, met dit verschil dat Thijssen voortaan voor alle vier titels niet tien maar twaalfeneenhalf procent van de opbrengst zou krijgen. Zijn productieve jaren sloot Thijssen af met een bundel verhalen, Egeltje uit 1929. Het kreeg niet de warme ontvangst die eerdere boeken ten deel was gevallen, maar blijkens het voorwoord had Thijssen daar ook niet op gerekend: ‘En alzo staat het literaire doodvonnis vrijwel vast: deze kost is àl te licht, er zit niets in.’ | |
Opvolging C.A.J. van DishoeckOp 15 november 1931 overleed C.A.J. van Dishoeck. In vele kranten en tijdschriften verschenen in memoriams waarin hij geprezen werd om zijn mooi verzorgde uitgaven en literair hoogstaande fonds. De uitgeverij kwam onder leiding te staan van zijn zoon A.M.E. (Guus) van Dishoeck (1892-1973). A.M.E. van Dishoeck miste de grote passie van zijn vader, omdat hij tegen zijn zin de uitgeverij binnengekomen was. Veel auteurs uit het fonds verlieten in de jaren dertig dan ook de uitgeverij. Thijssen bleef, maar de band met uitgeverij Van Dishoeck werd wel losser. | |
De ArbeiderspersVanaf de jaren dertig werd De Arbeiderspers (mede)uitgever van Thijssens boeken, een uitgeverij die feitelijk bezien beter aansloot bij Thijssens politieke, socialistische, overtuiging. Het contact met De Arbeiderspers kwam tot stand doordat deze uitgeverij Jongensdagen wilde herdrukken als premie voor nieuwe abonnees van de ARBO-reeks. Daarvoor betaalde de uitgeverij tweehonderd gulden aan Van Dishoeck, die het auteursrecht bezat. De helft van het geld ging, blijkens een aantekening van Van Dishoeck op de brief van De Arbeiderspers, naar Thijssen.Ga naar eind28 Het taaie ongerief (1932) verscheen tegelijkertijd bij Van Dishoeck en bij | |
[pagina 15]
| |
De Arbeiderspers in de ARBO-reeks, nadat het verhaal als feuilleton was gepubliceerd in Het Volk, dagblad van De Arbeiderspers. Waarschijnlijk was risicospreiding de reden van de samenwerking. Het contract is op 3 december 1931 tussen A.M.E. van Dishoeck en Theo Thijssen gesloten. De Arbeiderspers komt hierin niet ter sprake. A.M.E. van Dishoeck was calculerendGa naar eind29 en de tijden waren moeilijk. Hij durfde de tot dan toe altijd succesvolle sommenboekjes niet in een grote oplage te drukken. Thijssen reageerde: Ik kan me levendig begrijpen, dat u, met al die oude voorraden, maar drukken van 2000 onderneemt. Doch dan wordt de kostprijs per boekje u ook alweer zoveel duurder, en profiteert u niet van de goedkoopte van 't papier. Echter wordt het honorarium dadelijk ƒ 360 in plaats van ƒ 900; ik heb daarom dit gedacht: als u 5000 ex. drukken wil en 2000 hon. wil betalen, dan gaan wij daar met genoegen mee akkoord.Ga naar eind30 Een bonte bundel (1935) is Thijssens enige boek dat geheel zonder Van Dishoecks bemoeienis uitkwam. Thijssen had op eigen initiatief gehandeld: Voor literatuur-verkoop in '35 zijn mijn verwachtingen zeer bescheiden, gezien de algemene misère. 'k Heb een bundel ‘schetsen’ ondergebracht als deeltje van de A.R.B.O; dat kan altijd nog wel, doordat het abonnementen betreft; maar voor een vrije uitgave heb ik u niet eens lastig durven vallen na het droevig lot van Egeltje in betere tijden dan nu. En wat de Arbeiderspers buiten z'n abonnementen verkoopt, zal ook wel niet de moeite waard zijn!Ga naar eind31 De belangstelling van De Arbeiderspers voor Thijssens werk was groot. In december 1938 sloot De Arbeiderspers een contract met Van Dishoeck voor een ‘éénmalige uitgave tezamen in één band, in de spelling Marchant, van de twee romans van Theo Thijssen, getiteld KEES DE JONGEN en HET GRIJZE KIND, vroeger bij Van Dishoeck verschenen en nu nog verkrijgbaar’, dat alleen te koop zou zijn voor abonnees van hun kranten en tijdschriften. Van Dishoeck ontving hiervoor twaalfhonderd vijftig gulden. | |
Laatste boekIn de jaren dertig had Thijssen veel te weinig tijd om tot schrijven te komen. Sinds 1933 nam hij als onderwijsspecialist voor de SDAP zitting in de Tweede Kamer, waar hij vocht tegen de bezuinigingsplannen van Colijn. | |
[pagina 16]
| |
C.A.J. Van Dishoeck, 1923.
(Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.) Twee jaar later werd hij tevens gemeenteraadslid in Amsterdam en daarnaast was hij nog steeds actief binnen de Bond van NederJandsche Onderwijzers. Toen de oorlog uitbrak, viel Thijssens drukke leven van de ene op de andere dag stil. De kamer kwam niet meer bijeen en van de Bond had hij in 1939 al afscheid genomen. Hij benutte de vrijgekomen tijd om zijn jeugdherinneringen te schrijven, In de ochtend van het leven. Uitgeverij Van Dishoeck reageerde enthousiast toen Thijssen hun zijn boek aanbood. ‘Het doet me genoegen, dat U 't wilt uitgeven, en ook dat ik eindelik weer eens iets nieuws voor uw fonds heb.’ Het contact met uitgeverij Van Dishoeck was hernieuwd door C.A.J. van Dishoeck jr., kleinzoon van de ‘oude’ Van Dishoeck, die in 1939 bij de uitgeverij was gekomen. Hij porde Thijssen op om een vervolg op Kees de jongen te schrijven, maar daar zag Thijssen niets in: ‘het bestaande is voor mijn gevoel veel te mooi afgerond, om er nu weer een vervolg aan te prutsen.’ In de ochtend van het leven (1941) werd een aardig succes, hetgeen financieel ook goed uitkwam, omdat Thijssen het wachtgeld van de Kamer geweigerd had. ‘U schreef, dat Kees en Ochtend waarschijnlijk uitverkocht zullen raken; vooral voor dat oude Kees is dat kolossaal, gezien, dat er verleden jaar [1941] Augustus nog 2000 exemplaren over waren; ik begrijp er niets van, maar vind het best natuurlijk.’ | |
[pagina 17]
| |
Thijssen deed na In de ochtend van het leven nog wel enkele pogingen tot een nieuw boek, maar zijn verslechterde gezondheid en de huiselijke beslommeringen stonden hem in de weg. Veel verder dan een opzet voor een oorlogsroman kwam hij niet. In 1941 was hij opgepakt door de nazi's omdat hij verdacht werd mede-organisator te zijn van de Februaristaking. Zes weken werd Thijssen gevangen gehouden, waardoor hij sterk vermagerde. Na die tijd stond zijn leven vooral in het teken van het welzijn van zijn gezin, zijn kleinkinderen en hemzelf. Op 18 maart 1943 feliciteerde A.M.E. van Dishoeck hem: ‘Mijn hartelijke gelukwenschen met de ze kleinzoon. Moge hij opgroeien in een betere wereld dan wij in den laatste tijd gewoon zijn. Gaarne zend ik hierbij een present-ex. van “Ochtend vh. Leven” voor hem toe.’ Thijssen dacht eraan zijn Winkler Prins encyclopedie en Vondeluitgave van de Wereldbibliotheek te verkopen en had Van Dishoeck om een taxatie gevraagd, waarop die te hulp kwam: ‘Mocht ik U met een voorschot in de loop van het jaar kunnen helpen, dan natuurlijk gaarne. Ik zou het zonde vinden als U werken uit uw bibliotheek moest gaan verkoopen die U liever niet missen zult.’Ga naar eind32 Thijssen besloot toch tot verkoop van zijn boeken en nam een voorschot op de verkoop van 1943. Net voor hij het einde van dat jaar, op 23 december, overleed Theo Thijssen. Een maand daarvoor schreef hij aan Van Dishoeck: Misschien wilt u zo'n beetje natellen, hoeveel er verkocht is, en dat dan afronden? |
|