Jaarboek Letterkundig Museum 5
(1996)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Wilma Scheffers
| |
[pagina 68]
| |
Batten in De Nieuwe Gids gaat publiceren. Zijn debuut in 1931 heet ‘Poging tot zelf-verheldering’ en bestaat uit negen korte prozastukjes over zijn in 1928 overleden vader. Batten publiceert in de jaren dertig met regelmaat in De Nieuwe Gids. Ook in Groot Nederland van november 1935 wordt een gedicht opgenomen en hij is trots op de plaatsing van ‘Mémoires van een jongeman’ in juli 1935 in Forum. In 1931 gaat hij Nederlandse taal- en letterkunde studeren aan de Universiteit van Leiden. Maar vlak daarvoor richt hij op zijn h.b.s. een tentoonstelling in over zijn grote favoriet Louis Couperus. Hij mag een week lang een klaslokaal gebruiken dat hij volstouwt met boeken, manuscripten, brieven en portretten van Couperus en met planten en kleden van thuis. Couperus' weduwe, Elisabeth Couperus-Baud, opent op 21 februari 1931 de tentoonstelling die Batten voor maar liefst f 80.000,- had laten verzekeren. Verscheidene letterkundigen onder wie Kloos, vereren Battens tentoonstelling met een bezoek. In 1942 schrijft hij het artikel ‘Een tentoonstelling met gevolgen’ en beschrijft daarin hoe hij op de tentoonstelling Du Perron ontmoette: ‘Op een andere middag trad een kordate kleine figuur binnen, die mij een hand als een vuist gaf, een grote fok opzette en met de blik van een rechercheur de portretten van Couperus opnam. Wij hadden onmiddellijk een twist over het werk van Couperus en besloten elkaar toch 's avonds in de Bagatelle te ontmoeten. Eerst later realiseerde ik mij dat ik kennis had gemaakt met Du Perron.’Ga naar eind1 Dat zij elkaar die avond van 25 februari 1931 mislopen, leidt dan al meteen tot een botsing. In een boos briefje verwijt Batten Du Perron ‘allemachtig vervelend’ en ‘een artiest van grote nonchalance’ te zijn. Du Perron dient op supe-rieure toon van repliek: ‘Het spijt mij après tout dat ik niet zoo allemachtig noch zoo artistiek, noch zelfs zoo nonchalant ben geweest, als u schijnt te veronderstellen.’ Hij vindt het jammer dat zij nu niet over Couperus hebben kunnen verder praten: ‘Een volgende keer beter; hetgeen zeggen wil dat ik niet de minste rancune heb over dit mislukte rendez-vous; - maar het zou overdreven zijn wanneer ù dat had. Zou de mogelijkheid bestaan, dat wij elkaar niet herkend hebben???’Ga naar eind2 Het Haagse schoolorgaan De Schakelaar komt een paar maanden na de tentoonstelling met een Couperus-nummer, waarvan Batten de redactie | |
[pagina 69]
| |
voert. Hij ontvangt zesendertig bijdragen, van onder anderen Kloos, Albert Verwey, Lodewijk van Deyssel, Menno ter Braak, Du Perron, Ina Boudier-Bakker, P.C. Boutens, J. Greshoff en Rudie van Lier. Snel na hun kennismaking beginnen Batten en Du Perron met het samenstellen van een bloemlezing uit de verhalen van Couperus, die overigens nooit is verschenen. Batten geeft er blijk van Multatuli's werk niet goed te kennen en er geen bijzondere waardering voor te hebben. Hij stelt Couperus boven Multatuli. Daar gaat Du Perron rigoureus overheen: ‘“Wie leest de Ideën van Multatuli nog?” vraag je. [...] Je weet toch dat in deze door jou gesmade Ideën de heele Woutertje Pieterse steekt (o.a.)? De heele Multatuli is boeiend, levend gebleven, minstens zozeer als Couperus. En vergis je niet, van deze twee menschen was Multatuli - als je dan van het woord “figuur” houdt, zonder eenige twijfel de grootste figuur. Het is vreemd dat je blijkbaar zoo weinig aandacht aan hem wijdde, want hij is zelfs de beste schrijver misschien die we hebben, ik bedoel dat hij een veel genialer, rechter, temperamentvoller proza schreef dan Couperus (zelfs op zijn best) en méér dan C. altijd zichzelf was.’Ga naar eind3 Het effect van Du Perrons woorden blijft niet uit en Batten eindigt ‘Een tentoonstelling met gevolgen’ aldus: ‘Met de tentoonstelling had ik een langdurige cultus voor Couperus in mijn jeugd “exhibitionistisch” opgeheven en ik had er kennisgemaakt met Du Perron. Het werd tijd dat ik meerderjarig werd.’ Daarmee is tevens de kiem gelegd voor Battens levenslange aandacht voor Multatuli. Het is duidelijk hoe ontvankelijk Batten is voor de literaire voorkeuren en opvattingen van Du Perron. En de temperamentvolle manier waarop Du Perron discussieert, spreekt hem aan; hij is net zo.
Op 30 juli 1937 legt Batten het kandidaatsexamen af met een scriptie over de poëzie van Maria Tesselschade (1594-1649). Zijn doctoraalfase zal er een van lange adem worden en uiteindelijk pas in juni 1966 worden afgerond. Het is vooral Du Perron die, ook na zijn dood, Batten van zijn studie afhoudt. Dat begint al vlak voor Battens kandidaatsexamen, als Du Perron in Nederlands-Indië gaat werken aan zijn studies over Multatuli en aan bloemlezingen van koloniale belletrie. Batten had Du Perron zelf in een btief aangeboden te willen helpen bij het zoeken van boeken die in | |
[pagina 70]
| |
Indië niet te vinden zijn. Voor de hoeveelheid werk die Batten voor Du Perron verzette, met name voor de bloemlezingen De Muze van Jan Companjie. Overzichtelike verzameling van Nederlands-Oostindiese belletrie uit de Companjiestijd (1600-1780) en Van Kraspoekol tot Saïdjah, hoeft men de brieven van Du Perron aan hem uit 1937-1939 er maar op na te slaan. Begin 1939 verschijnt De Muze van Jan Companjie en in het nawoord daarvan schreef Du Perron: ‘dank ik mijn vriend Fred Batten, litt. stud., die zich met grote toewijding zette aan het overschrijven van diverse teksten in Nederland’. Van Kraspoekol tot Saïdjah is onvoltooid gebleven door Du Perrons dood. Het voorwoord had hij wel al geschreven en ook | |
[pagina 71]
| |
Fred Battens debuut in De Nieuwe Gids, maart 1931
voor de hulp bij deze bloemlezing, zegt hij als eerste dank aan ‘Mijn vriend F. Batten, die in Holland vaak zelfstandig voor mij kiezen moest uit boeken voor welke de reis naar Indië te gevaarlijk werd geacht.’Ga naar eind4 De toon van beide dankwoorden is hartelijk, maar uit het tweede blijkt, dat Du Perron ook inhoudelijk meer aan Batten durfde over te laten. Hij verwoordt dat nog eens in de brief van 20 juli 1939: ‘Als ik dus dood ga of zoo, moeten Robbie Nieuwenhuys en jij dit deel maar samen bezorgen en afmaken, ondet contrôle van Bep! Zal je dat doen?’ Na de oorlog hebben de genoemden inderdaad aan de uitgave gewerkt, maar de bloemlezing is niet verschenen.Ga naar eind5 | |
[pagina 72]
| |
Boeken maken in oorlogstijdOok gedurende de Tweede Wereldoorlog komt er van studeren niet veel. Niet dat Batten stilzit; integendeel. Hij maakt een begin met de voorbereidingen voor de editie van de Volledige werken van Multatuli, die onder leiding van Garmt Stuiveling bij uitgeverij Contact in Amsterdam zal verschijnen. Samen met de dichter Adriaan Morriën en de uitgever A.A. Balkema begint Batten in 1943 de clandestiene uitgeverij Het Zwarte Schaap in Amsterdam. Enkele van hun uitgaven zijn: Reinaert op reis, een verzameling van zeventien essays van Menno ter Braak en de gedichtenbundel Praehistorie van Rudie van Lier. Beide uitgekomen in 1944. De franstalige afdeling van de uitgeverij, La Bête Noire, publiceert de roman Le petit ami van Paul Léautaud (1943), Réflexions van Frédéric Paulhan (1944) en Trois jeunes filles van Stendhal (1944). In het colofon van deze derde uitgave, die Stendhals verhalen ‘Ernestine ou la Naissance de l'Amour’, ‘Mina de Vanghel’ en ‘Vanina Vanini’ bevat, staat: ‘Nous devons l'idée de les réunir à une suggestion d'E. du Perron dans son opuscule Blocnote klein formaat, (1936), p. 114-115.’ De oplage van de uitgaven - op Reinaert op reis na, waarvan tien exemplaren extra werden gedrukt - is telkens 100 exemplaren. Ook werkt Batten mee aan drie van de tien uitgaven van de clandestiene uitgeverij Astra Nigra die in Den Haag is opgericht door zijn vriend Karel van Boeschoten en L.J. Zimmerman. In 1944 zijn dat twee bundels van Du Perron. De eerste is Over André Gide, waarvoor Batten het voorwoord schrijft. Du Perron publiceerde deze beschouwingen over Gide in de Nieuwe Rotterdamsche Courant en het Bataviaasch Nieuwsblad. De tweede is Over Stendhal dat opstellen van Du Perron bevat voor Het Vaderland en de nrc. Batten verzamelt ze en schrijft de inleiding. In 1945 werkt hij mee aan De oude intellectuelen en de politiek, waarin twaalf opstellen van de essayist en politicus Jacques de Kadt verzameld zijn over onder anderen Menno ter Braak, Herman Gorter en Johan Huizinga. Batten en Van Boeschoten zijn samen verantwoordelijk voor de keuze en de inleiding. Deel tien van de Astra Nigra-reeks is Berijmd verzet, een verzameling verzetsgedichten die Zimmerman in 1944 uitgeeft. Vlak na de oorlog | |
[pagina 73]
| |
verzorgt Batten een herdruk bij De Telg. In deze herdruk neemt hij het uit het Maleis vertaalde gedicht ‘Heilige eed’ van Sanoesi Pané op plus het gedicht ‘Een laatste woord’ van een anonieme Indonesiër, ook in Nederlandse vertaling. Ik noem deze door Batten opgenomen gedichten, omdat hij er als een van de weinigen de aandacht op vestigt, dat de Tweede Wereldoorlog niet alleen in Europa, maar ook in de Pacific uitgevochten werd en dat Nederland bij beide strijdtonelen betrokken was. Voor de Indische Batten een daad van een voudige rechtvaardigheid. Tegen het einde van de oorlog heeft Batten ook een eenmansuitgeverijtje, Vliegend Verzet. In maart 1945 komt hij met twee uitgaven: Rupert Brookes Two sonnets. With a memoir of Winston Churchill en Du Perrons Pacifistisch tweegesprek. Van deze Engelse dichter kiest Batten twee oorlogsonnetten die Brooke in 1914 schreef; het memorandum van Churchill was eerder verschenen in The Times van 26 april 1915. De oplage is 100 exemplaren; het boekje is blijkbaar een succes, want binnen korte tijd volgt de tweede editie. Pacifistisch tweegesprek verschijnt eveneens in 100 exemplaren. Batten heeft dit tweegesprek overgenomen uit Schrijvers getuigen tegen oorlog en militarisme, een uitgave van de Jongeren Vredes Actie in 1936. In augustus 1945 komt als laatste, derde nummer van de reeks uit P.P.C. Brief aan een Indonesiër. Du Perron publiceerde deze open brief aan Soetan Sjahrir in Kritiek en Opbouw in augustus 1939. Batten vermeldt in het colofon, dat Du Perron deze open brief schreef bij wijze van afscheid van Indonesië en hij vervolgt: ‘Het verschijnt thans ter gelegenheid van de bevrijding van Indonesië in Augustus 1945’. In januari 1946 rolt de tweede druk van 1.000 exemplaren van de persen bij uitgeverij De Telg in Amsterdam. Batten is dus zeer actief in de oorlogsjaren en uit de keuze van de uitgegeven teksten is af te lezen hoe hij tegenover het werk van Du Perron stond en ook hoe ontvankelijk hij was voor diens literaire voorkeuren en koloniale opvattingen.
Na de oorlog blijft Het Zwarte Schaap nog enige tijd bestaan, onder auspiciën van De Bezige Bij in Amsterdam. In die periode verschijnt Indies memorandum (1946) van Du Perron, met een nawoord van Du Perrons | |
[pagina 74]
| |
Fred Batten (rechts) en Rudie van Lier, Den Haag 1932. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
weduwe, Elisabeth de Roos, en Batten. Naar aanleiding van het verschijnen houdt Batten op 29 juni 1946 een radiolezing. Hij zegt daarin onder meer dat Indies memorandum het dagboek, het rapport en de kroniek is van een gevoelig en intelligent Europeaan, die zich ontgoocheld realiseert dat vijftien jaar afwezigheid hem onherroepelijk tot een vreemdeling gemaakt heeft in Nederlands-Indië. ‘In flagrante tegenspraak met wat | |
[pagina 75]
| |
sommige kritiese geesten hebben opgemerkt als zou Du Perron Europa verlaten hebben om zich in zijn geboorteland als struisvogel te vestigen, legt dit boek rekenschap af van zijn onverzwakte strijdvaardigheid, die hij als geboren polemist en rechtschapen intellectueel ook in het land van herkomst niet verloochende. Het is of hij de strijd voor de cultuur alleen maar verplaatst had naar een andere omgeving en zijn geboorteland voor het laatst en in het voorbijgaan een kleine dienst wilde bewijzen door het te bevrijden van zijn grootste monsters en spoken.’ Indies memorandum is volgens Batten ‘een hartstochtelijk pleidooi voor een betere samenleving en een nieuwe geest in wat nog altijd onze kolonie genoemd wordt en iedere dag meer een onafhankelijke toekomst tegemoet schijnt te gaan.’ Nederlands-Indië is ook Battens land van herkomst en hij stamt zowel van vaders- als van moederszijde uit families die al meerdere generaties in de Oost gevestigd zijn. Hij hoopt Indië ooit terug te zien, maar gedurende de oorlog groeit de overtuiging dat het zal ophouden te bestaan en dat de onafhankelijkheid van Indonesië binnen afzienbare tijd een feit zal zijn. Hij staat positief tegenover het onafhankelijkheidsstreven en wordt onmiddellijk lid van de Vereniging Nederland-Indonesië als die in augustus 1945 is opgericht. Deze positieve houding blijkt ook uit een ander boek dat in samenwerking met De Bezige Bij tot stand komt, namelijk het dagboek van de Indonesische nationalist Soetan Sjahrir. Dit dagboek is door Sjahrirs vrouw, Maria Duchâteau, samengesteld uit brieven die hij haar schreef toen hij in de jaren dertig door de Nederlands-Indische autoriteiten gevangen was gezet op Java en later verbannen naar Boven-Digoel en Banda-Neira. De mannen van Het Zwarte Schaap en Maria Duchâteau waren in 1944 al met de uitgave bezig, maar door omstandigheden verschijnt het pas in november 1945 onder de titel Indonesische overpeinzingen en met gebruikmaking van het pseudoniem Sjahrazad.
Al deze bezigheden zullen veel tijd gekost hebben, maar waarschijnlijk niet zo veel als zijn ‘Bibliographie van de werken van Charles Edgar Du Perron’ die afgedrukt is achterin de studie E. du Perron, Journalistieke herinneringen van G.H. 's-Gravesande. Dit boek verschijnt in 1942 bij uitgeverij Stols in Den Haag. Er staat weliswaar in, dat Batten deze biblio- | |
[pagina 76]
| |
grafie samen met uitgever A.A.M. Stols maakte, maar hij beschouwt haar toch meer als zijn eigen werk. Hij schrijft hierover op 9 februari 1942 aan Bep de Roos: ‘Ik weet wel dat Eddy die stukjes in de krant op een enkele na niet au sérieux nam, Bep, maar ik vermeld ze voor de volledigheid zoveel mogelik. Ik heb nu eenmaal de manie om alles van Eddy lezenswaard te vinden (en dat is het toch ook?) en die manie van mij moeten de gebruikers van mijn bibliografie (want grotendeels is zij van mij) maar voor lief nemen! Als de bibl. van Eddy's journalistieke werk vooral een overstelpende indruk geeft van zijn energie, ook in dit genre en misschien ook allerlei gegevens verstrekt voor een lateren biograaf van Eddy, is die volledigheid toch niet uit den boze geweest? [...] Ik beken je overigens graag, dat ik - behalve die volledigheidsmanie - allermeest aan mijzelf heb gedacht, aan het persoonlik plezier dat ik van deze bibliografie nu en straks hebben zal. Alles of althans bijna alles staat nu zo heerlik en gerieflik bij elkaar, als een index, een klapper op Eddy's werk. Nu het nog zo gemakkelik of betrekkelik gemakkelik voor mij te vinden was, heb ik van die wetenschap tegelijk in gedachten aan latere zoekers gebruik gemaakt.’
In 1945 treedt Batten in vaste dienst bij uitgeverij Contact en verhuist naar Amsterdam. Daar speelt hij een belangrijke rol bij de uitgave van Het Achterhuis. Dagboekbrieven van 12 juni 1942-1 augustus 1944 van Anne Frank in 1947.Ga naar eind6 Hij is erg blij, dat het werk van Du Perron nu niet meer bij Stols verschijnt, maar bij Contact: ‘Een heerlik iets, omdat ik er mij mee mag belasten’, schrijft hij op 30 mei 1946 aan Greshoff. Zo prijkt in de najaarscatalogus van 1947 de tweede, nog door Du Perron herziene druk van Het land van herkomst. Ook wordt er gewerkt aan een editie van het Verzameld werk van Du Perron, maar die is onvoltooid gebleven. Batten verlaat Contact omdat hij in oktober 1948 wordt aangenomen bij de afdeling Indonesië van de Stichting voor de Culturele Samenwerking tussen Nederland, Indonesië, Suriname en de Nederlandse Antillen (Sticusa), die op 26 februari 1948 in Amsterdam is opgericht. Hij komt te werken bij Culturele Contacten en krijgt de leiding over Documentatie. Hij is verantwoordelijk voor de aanschaf van boeken, tijdschriften en kranten en beheert de bibliotheek. Onder zijn bewind groeit de bibliotheek uit | |
[pagina 77]
| |
tot een unieke collectie op het gebied van de Indisch-Nederlandse letterkunde. Per 1 januari 1956 wordt de afdeling Indonesië opgeheven en komt Batten op wachtgeld te staan. | |
Multatuli en Louis CouperusBattens werk aan de voorgenomen uitgave van de Volledige werken van Multatuli wordt pas echt tijdrovend na 1945 als uitgeverij G.A. van Oorschot het plan heeft overgenomen van Contact. Op 13 december 1950 schrijft hij aan Bep de Roos: ‘Wij hebben je zeer gemist op de vergadering en het diner van het Multatuli-Genootschap, waar een droom van Eddy - de Verzamelde Werken van Multatuli - voor een deel verwezenlijkt werd. Het 1e deel is verschenen en is een lust voor handen en ogen.’ Du Perron werkte vanaf eind 1939 samen met Stuiveling al aan een dergelijke uitgave en het stemt Batten gelukkig dat hij bij de realisering ervan betrokken is. Toch werkt hij uiteindelijk slechts aan de delen 1, 3 en 5 mee. Het zijn waarschijnlijk de problemen met zijn mede-editeur Henri A. Ett, die Batten in 1952 doen besluiten zijn editeurschap op te zeggen. De tijd die nu is vrij gekomen, blijft niet lang ongevuld. Van Oorschot heeft plannen voor een Couperus-uitgave en vraagt Stuiveling of hij ook de verantwoordelijkheid voor deze editie op zich wil nemen. Stuiveling stemt daarmee in en hij polst in januari 1952 Batten en 's-Gravesande om samen met hem de ‘Commissie van Uitvoering’ te vormen. Beiden zeggen enthousiast toe. Eind maart is de editie verzekerd door de samenwerking van maar liefst zeven uitgevers en op 4 april 1952 wordt tijdens een persconferentie in Amsterdam de opzet uiteengezet. Twee van de voorstellen zullen leiden tot wat bekend staat als de ‘Couperus-rel’. Het eerste betreft de spelling. In de ‘Raad van Advies’ die Stuiveling tet ondersteuning van de ‘Commissie van Uitvoering’ heeft ingesteld, heerst de overtuiging dat de spelling van Couperus in de editie gemoderniseerd moet worden om de leesbaarheid te vergroten voor het grote, en zeker voor het jonge, publiek. Het tweede advies is om voor een Verzameld werk en niet voor Volledige werken te kiezen, wat in dit geval wil zeggen dat het novellistische en poëtische werk van Couperus niet integraal opgenomen zal worden, maar dat daar een ruime keuze uit gemaakt zal worden. Hoewel het nog om | |
[pagina 78]
| |
adviezen gaat, is het duidelijk dat de besluiten eigenlijk al genomen zijn. Batten en 's-Gravesande zijn het er buitengewoon mee oneens. Zij stellen een ‘Memorandum over de Couperus-editie’ op en sturen dat naar Stuiveling. Dit memorandum bestaat uit tien punten, waarvan de eerste negen over de spellingkwestie gaan. Zij geven aan hoe persoonsgebonden de spelling van Couperus is, zoals zijn gebruik van de ‘z’ en zijn gewoonte om bezittelijk voornaamwoorden te verbuigen. Couperus week vaak van de gangbare spelling af en hanteerde overeenkomstig de sfeer en het ritme in zijn werk bepaalde schrijfwijzen. Hierin wijzigingen aanbrengen betekent volgens Batten en 's-Gravesande wijzigingen aanbrengen in Couperus zelf, in wat hij voelde en bedoelde. Het argument van de leesbaarheid vinden zij niet sterk. Ten eerste is Couperus volgens hen heel goed leesbaar en ten tweede gaat het om een eenmalige standaardeditie en daarin horen geen concessies te worden gedaan aan het grote publiek. Batten en 's-Gravesande willen tenslotte dat ook het novellistische en het dichterlijke werk compleet worden opgenomen, omdat ‘er geen enkele novelle of gedicht in het geheel van Couperus' werk wezenlijk gemist zou kunnen worden.’ Stuiveling stuurt Batten en 's-Gravesande op 20 april een ‘Memorie van Antwoord’. Hij betreurt het, dat het memorandum hem gedwongen heeft om zo uitvoerig en zo polemisch te zijn, maar daardoor is nu wel duidelijk hoe de verantwoordelijkheden en werkzaamheden verdeeld zijn. Hij stelt hen de vraag of ‘ik onder deze omstandigheden op Uw volle medewerking en dus ook in Uw gesprekken met derden op Uw solidariteit mag rekenen.’ Batten en 's-Gravesande besluiten daarop zich terug te trekken als editeurs. De verschillen van mening binnen de redactie lekken uit en er ontspint zich een publieke discussie. Die geeft Batten het gevoel dat de zaak nog niet verloren is en hij wil nog een poging wagen om de editie zoals die nu gerealiseerd gaat worden, tegen te houden. Hij krijgt contact met F.L. Bastet, de latere biograaf van Couperus, met wie hij het Couperus-Actie-Comité opricht. Twee classici sluiten zich bij hen aan: G.H. Blanken en D.A. de Graaf. 's-Gravesande zelf stemt uiteraard ook in, al ziet hij er niet veel heil in. Het actie-comité wil een rekest opstellen, dat met zo veel mogelijk handtekeningen van mensen uit de literaire en wetenschappelijke | |
[pagina 79]
| |
Signet en lijst van uitgaven van de clandestiene uitgeverij Het Zwarte Schaap, opgenomen in de in juni 1945 verschenen catalogus van de uitgever A.A. Balkema te Amsterdam; met aantekeningen van Fred Batten. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
wereld, aan de subsidiegever, het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, aangeboden moet worden. Het doel is de overheid ervan te overtuigen, dat de opzet van de Verzamelde werken op zoveel verzet stuit, dat zij de subsidiekraan (voorlopig) dicht houdt. Half augustus 1952 gaat de definitieve versie, gericht aan staatssecretaris J.M.L.Th. Cals van O.K. en W., met honderdtallen de deur uit, elk exemplaar vergezeld van een invulstrook waarop medestanders hun handtekening kunnen plaatsen. | |
[pagina 80]
| |
Tot de ondertekenaars behoren onder anderen: J.N. Bakhuizen van de Brink, Ina Boudier-Bakker, I.J. Brugmans, Antoon Coolen, Maurice Gilliams, G. Kalff, Wim Sonneveld en G. Sötemann. Maar er zijn ook negatieve reacties, zoals die van de weduwe Couperus. Zij is het wel met Batten eens, maar heeft zich, na een uitgebreide toelichting van Stuiveling, bij de voorgenomen editie neergelegd. Het zou dus niet loyaal zijn het rekest te ondertekenen. Op 6 september 1952 gaat het rekest met 335 handtekeningen naar het ministerie. Het grote aantal, vaak vooraanstaande ondertekenaars doet de organisatoren het beste hopen. De teleurstelling is dan ook groot als Cals in oktober officieel bekend maakt, dat de gevraagde subsidie verleend wordt. Het is een bittere pil voor Batten. Hij heeft de strijd tegen wat hij ziet als heiligschennis verloren. De enige troost is, dat de eer van Couperus door het openbare protest is gered. Daarbij is aan Stuiveling duidelijk gemaakt, dat hij niet boven kritiek verheven is. Er is niets meer over van de hartelijke samenwerking die tien jaar daarvoor, met de werkzaamheden aan de Multatuli-uitgave, begon. | |
E. du Perron in zeven delenNa het Verzameld werk van Menno ter Braak, dat in de jaren 1950-1951 verscheen, wil Van Oorschot ook het Verzameld werk van Du Perron uitgeven. In maart 1954 zijn de financiële zaken afgehandeld en kunnen Bep de Roos, de journalist Hans Gomperts en Batten, die als editeurs benoemd zijn, beginnen. Uit de brieven van Batten aan vooral Bep de Roos, is de wording van de editie te reconstrueren. De uitgave zal uit zes delen gaan bestaan van elk ongeveer 650 pagina's dundruk. Het voornaamste werk is de keuze van de op te nemen geschriften en de verdeling daarvan over de zes delen. Over welke boeken van Du Perron een plaats moeten krijgen, zijn de editeurs het snel eens. De keuze uit zijn vele artikelen en boekbesprekingen in periodieken kost meer hoofdbrekens. Pas als de omvang van die losse stukken is bepaald, kan de definitieve indeling van de editie worden gemaakt. Na een half jaar zijn ze er in grote lijnen uit en hebben ze de inhoud van de eerste drie delen vastgesteld; voor het vierde deel zijn de Multatuli-studies gepland. Het | |
[pagina 81]
| |
persklaar maken van dit deel heeft echter enige vertraging tot gevolg. Du Perron heeft in zijn geschriften over Multatuli vrij veel fouten gemaakt, vooral in citaten, maar ook in verwijzingen en bij de spelling van namen. Daarbij heeft hij bij het corrigeren van de drukproeven zetfouten over het hoofd gezien. Dit leidt tot een discussie over de wenselijkheid en de mate van redactioneel ingrijpen in Du Perrons teksten. Aan de ene kant is er het argument dat een Verzameld werk van een auteur diens geschriften hoort te bevatten en geen ‘bewerkingen’ door derden. Aan de andere kant - en dit wordt met name door Batten benadrukt - zou Du Perron zijn manuscript voor een herdruk ‘stellig niet aan een uitgever hebben gegeven, zonder het nogmaals grondig te hebben doorgenomen, als het leven hem tijd had gegeven’, zoals hij op 18 januari 1956 aan Bep de Roos liet weten. In een herdruk van een overleden auteur mogen zijns inziens wel verbeteringen worden aangebracht, zeker in citaten, mits die verbeteringen duidelijk worden verantwoord. De redactie komt tot een compromis dat zij in de ‘Verantwoording’ van het vierde deel toelicht. Nu ze tot overeenstemming zijn gekomen, gaat het vlot. Deel 4 komt in 1956 uit, evenals deel 5 waarin op wens van Batten ook drie jeugdverhalen van Du Perron uit 1920 ‘curiositeitshalve’ zijn opgenomen. Al in april 1955 had Batten in overleg met zijn mederedacteuren het concept van de inhoud van deel 6 opgesteld, met daarin Indies memorandum, Het sprookje van de misdaad, Brieven uit Holland, inleidingen, essays, boekbesprekingen en artikelen, naast een bibliografie en het register. Batten vermoedde weliswaar al, dat dit deel te dik zou worden, maar de schatting op de uitgeverij van ongeveer duizend pagina's deed hem hevig schrikken: ‘Zoëven kreeg ik een toeval bij 't horen [...]. Hoe moet dat tot normale dikte van ± 650 blzn. worden teruggebracht, zonder verlies van essentiële stukken?’, schreef hij op 22 april 1955 ongerust aan Bep de Roos. De editie werd in overleg met Van Oorschot in mei 1955 tot zeven delen uitgebreid. Deel 6 zou nu grotendeels bestaan uit de artikelen en boekbesprekingen die Du Perron voor verschillende kranten en tijdschriften schreef. Het kost veel tijd en speurzin van vooral Batten om alle artikelen boven water te krijgen. Daarna neemt de keuze uit het materiaal nog veel tijd in beslag. Batten wil, hoe kan het anders, vollediger zijn dan zijn collega's. Aange- | |
[pagina 82]
| |
Brief van Fred Batten aan Bep du Perron-de Roos, 22 april 1955. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
| |
[pagina 83]
| |
zien ook het zetten van de kopij enige vertraging oploopt, verschijnt deel 6 pas in maart 1958, een kleine twee jaar na deel 5. Tijdens het werk aan deel 6 waren de editeurs ook al bezig aan deel 7, dat de ‘Indische’ geschriften van Du Perron zal bevatten, waarvan Indies memorandum de belangrijkste is. Batten heeft voor dit laatste deel nog een paar wensen; er is ten slotte door dit extra deel nog wat ruimte. Eén daarvan betreft Van Kraspoekol tot Saïdjah. Batten heeft er geen hoop meer op, dat deze bloemlezing nog zal verschijnen en pleitte daarom al in een vroeg stadium voor opname in het Verzameld werk van Du Perrons inleidingen bij de belangrijkste 19e-eeuwers. In het voorjaar van 1959 is deel 7 vrijwel klaar. Batten buigt zich nu over de bibliografie. Hij betoont zich de wetenschapper van de redactie en hecht groot belang aan volledigheid. Dat leidt tot discussie. Bep de Roos en Gomperts vinden de bibliografie veel te uitgebreid en zij verzoeken Batten haar te bekorten. In een pittige brief aan Gomperts van 30 januari 1960 vraagt Batten zich af waarom Bep de Roos en Gomperts, wetende dat hij een zo volledig mogelijke bibliografie voorstaat, hem niet verboden hebben dit onderdeel op zich te nemen. Hij beseft dat ‘Een bibliografie [...] voor jullie altijd een onding [is], een paskwil voor litteraire boekhouders, een voor een veridiotiseerd mensensoort ongenietbaar, nutteloos geval?’ Batten is duidelijk niet bereid hun verzoek in te willigen en zal zijn bibliografie terugnemen als zij, samen met Van Oorschot, bij hun standpunt blijven: ‘Jullie zult voor deel vii een boekenlijstje moeten samenstellen van de door Van O. toegemeten lengte, een catalogusje van Eddy's oeuvre, waaraan ik mijn medewerking niet zal verlenen.’ Batten laat de omvang precies berekenen. Na weglating van enkele pagina's manuscript van Du Perrons vertalingen, maar ook na enige toevoegingen, onder andere op verzoek van Gomperts, is zijn bibliografie negenenvijftig pagina's groot. Daarmee blijft zij binnen de geplande 60 pagina's. Het Verzameld werk krijgt dus geen ‘catalogusje’, maar Battens uitgebreide bibliografie. In januari 1961 is het Verzameld werk van Du Perron compleet. Ondanks de vele meningsverschillen is de samenwerking tussen de editeurs goed geweest en hebben zij de harmonie weten te bewaren of te hervinden. Batten evalueert het maken van de editie tegenover Bep de | |
[pagina 84]
| |
Roos op 12 december 1960 als volgt: ‘Er is veel “kouds” en “warms” in deze zeven delen gaan zitten, maar als ik aan onze zesjarige samenwerking terugdenk, herinner ik me alleen de warmte, waarmee we zoveel te boven zijn gekomen.’
Ondanks het vele werk aan deze editie, is het Batten gelukt om zijn doctoraalscriptie over de letterkundige en auteur Jan ten Brink (1834-1901) te schrijven. De werkstukken voor het vak taalkunde en voor zijn bijvakken wachten hem nog. In 1958 is hij leraar op het Cartesius Lyceum in Amsterdam en opnieuw komt de studie in het gedrang. Pas eind 1963 schrijft hij een stilistische scriptie over de zinsbouw in Max Havelaar. Net als bij Multatuli, is Du Perron de inspirator van Battens interesse voor diens aandacht voor Wolter Robert baron Van Hoëvell (1812-1879), over wie Batten zijn werkstuk voor het bijvak geschiedenis maakt. Du Perron had voor deze dominee, oprichter van het Tijdschrift voor Neêrland's Indië en voorvechter voor een liberale koloniale politiek een flinke plaats ingeruimd in Van Kraspoekol tot Saïdjah. In januari 1966 is Battens ‘Het conflict van Van Hoëvell met het Indisch gouvernement’ uitgegroeid tot een scriptie van 150 pagina's. Hij is er zelf over te spreken en neemt zich stellig voor het te publiceren. Dat is niet gebeurd. Battens laatste werkstuk over de schilder van Braziliaanse landschappen, Frans Post (1612-1679), is eind mei 1966 klaar en op 16 juni studeert hij aan de Universiteit van Leiden af. Hij gaat nu werken aan een dissertatie over Jan ten Brink en probeert meer te publiceren. Aan scheppend literair werk denkt hij, voorzover valt na te gaan, niet meer. Na Battens recensie van het tweede deel van de Briefwisseling Menno ter Braak/E. du Perron in de nrc van 11 juli 1964, stelt literair-redacteur Adriaan van der Veen hem voor om geregelder voor dat dagblad te schrijven. Batten gaat daar graag op in en zal ook de delen 3 en 4 van de Briefwisseling recenseren (respectievelijk in de nrc van 18 september 1965 en van 12 oktober 1968). Maar zijn medewerking, die bescheiden zal blijven, verloopt niet zonder strubbelingen. Soms gaat een onderwerp van Battens voorkeur naar een ander en ook worden er regelmatig wijzigingen in zijn bijdragen aangebracht, wat er meestal op neerkomt dat ze bekort worden. De temperamentvolle Batten is er het type | |
[pagina 85]
| |
niet naar dit soort zaken zonder slag of stoot te accepteren. Aan de andere kant laat hij vaak lang op zijn stukken wachten en soms schrijft hij een beloofd artikel helemaal niet. Batten ziet zijn eigen tekortkomingen natuurlijk zelf ook wel; een vaste verbintenis bij een krant of tijdschrift zit er alleen daarom al niet in. | |
De editie van de brieven van E. du PerronIn 1973 kan Batten met vervroegd pensioen. Hij werpt zich op zijn dissertatie en biedt zijn medewerking aan bij een voor hem uiterst belangrijke editie, waarmee eind 1973 officieel wordt begonnen: de uitgave van de brieven van Du Perron, die bij Van Oorschot zal verschijnen. Gomperts, voorzitter van de redactie, nodigt zijn collega bij het Verzameld werk en ontvanger van 253 brieven van Du Perron daarop uit om zitting te nemen in de adviescommissie, die gevormd wordt door de Du Perron-kenners C. Bittremieux, H. van Galen Last, Ronald Spoor, Herman Verhaar en Louis Uding. Het eerste jaar vallen er veel besluiten over de opzet van de editie. Batten kan zich in alle besluiten vinden en hij is zeer gelukkig als in 1975 de optie van een ruime selectie uit de brieven vervalt, omdat unaniem besloten wordt tot volledigheid. Als de editeurs worden aangesteld: Piet Delen, Jaap Goedegebuure en J.H.W. Veenstra. Het is een enorm werk om de brieven te verzamelen en te annoteren. Iedereen werkt hard, maar niet iedereen heeft dezelfde mate van betrokkenheid bij Du Perron als Batten, iets waar hij nooit vrede mee krijgt. De meeste fouten en slordigheden die in elk verschenen deel voorkomen, wijt hij aan een gebrek aan betrokkenheid. Al vóór het eerste deel in november 1977 uitkomt, maakt Batten zich zorgen over de editie. Delen en Goedegebuure publiceren in mei 1976 het artikel ‘De inktkoelie met akribie. Twijfels en tegenstrijdigheden bij het uitgeven van brieven’ in Vrij Nederland. Hierin schrijven zij onder meer, dat ‘een schrijver zelfs uit zijn volledigste korrespondentie of dagboeken nooit geheel gekend kan worden.’ Naar aanleiding van hun werk aan de brieven van Du Perron concluderen zij: ‘Op de persoon Du Perron krijg je moeilijk zicht, ondanks alle openhartigheid waarmee hij enkele duizenden brieven geschreven heeft.’ Batten leest het met verwondering. Hij is verbijsterd dat Goedegebuure en Delen na lezing van de brie- | |
[pagina 86]
| |
Bestelformulier voor het eerste, in september 1977 verschenen, deel van de uitgave Brieven van E. du Perron, met stempel en aantekening van Fred Batten. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
| |
[pagina 87]
| |
ven met het onbevredigde gevoel zitten Du Perron niet te kennen. Voor Batten onthullen de brieven Du Perrons persoon en werk, die hij onlosmakelijk verbonden acht, meer dan het hele Verzameld werk. Als Goedegebuure in januari 1977 in Tirade het artikel ‘Ter inleiding’ publiceert, wordt het voor Batten nog onbegrijpelijker. Goedegebuure herhaalt hierin, dat het karakter van een auteur zelfs uit het meest authentieke en oprechte proza nooit compleet naar voren komt. Dat geldt ook voor Du Perron: ‘In de ruim twee jaar die ik heb besteed aan het mee helpen uitgeven van Du Perrons duizenden brieven heb ik nooit geheel vat kunnen krijgen op deze toch zo extraverte en direct reagerende mens.’ Verderop schrijft hij: ‘Ik ben nieuwsgierig wat hij nu werkelijk vond van liefde, eenzaamheid en schuld, naast al het boeiende dat hij schreef over vriendschap, individualisme en morele hygiëne. Ik stoot me als lezer alleen aan dergelijke lacunes, als ze storende gaten zijn in de door mij gereconstrueerde schrijversfiguur.’ Goedegebuure gelooft ‘dat Du Perron er niet in geslaagd is zich als complete schrijverspersoonlijkheid te manifesteren.’ Zoveel aantijgingen kan Batten niet over zijn kant laten gaan. Hij stuurt een weerwoord onder de titel ‘Goedegebuure en de onvatbare Du Perron’ naar de redactie van Tirade. Het wordt niet geplaatst. Wat hem het diepst geraakt heeft, is het ‘vonnis’ van Goedegebuure dat de thema's liefde, eenzaamheid en schuld in Du Perrons werk zouden ontbreken en hij weerlegt dat met vele voorbeelden uit het proza en de poëzie van Du Perron. Daarna concludeert hij, dat Du Perron heel wel bij machte is geweest om zijn persoonlijkheid in zijn werk te manifesteren. Dat Goedegebuure en Delen de sterke schrijverspersoonlijkheid van Du Perron niet uit zijn geschriften kunnen opmaken, is voor Batten al onvoorstelbaar, maar dat zij dat dan vervolgens geen beletsel vinden om zich langdurig met diens werk bezig te houden, is hem volslagen onbegrijpelijk. Batten betoont zich een echte Forum-man. In dat licht moet zijn vrees gezien worden voor het resultaat van de editie. Behalve Ronald Spoor, Louis Uding en Herman Verhaar lijdt iedereen in de redactie volgens hem aan een gebrek aan betrokkenheid. Als Verhaar, die vanaf 1975 eindredacteur was, in 1978 besluit de redactie te verlaten, is dat dan ook een grote schok voor Batten. Na Verhaars vertrek ontstaat er een driemanschap van Batten, Spoor en Uding, dat | |
[pagina 88]
| |
samen met Verhaars opvolger, Paul van der Plank, de eindredactie op zich neemt. Batten legt deze gang van zaken in een brief van 14 juni 1979 aan Gomperts uit: de editeurs zijn voor de delen 5 en 6 dermate in gebreke gebleven, dat het driemanschap vele onbetaalde uren heeft moeten besteden aan het afmaken van het werk. Ook van Batten, die sinds mei 1976 hartpatiënt is, vergt dat een grote krachtsinspanning. Maar hij wil volhouden om dit laatste Du Perron-monument op te richten. Alles moet ervoor wijken, behalve het schrijven van het voorwoord voor de uitgave in 1979 van Gabriel Lambert van Dumas-père, in de vertaling van de toen zeventienjarige Du Perron. Over Battens promotie-onderzoek schrijft Veenstra hem op 23 december 1979: ‘en jij krijgt nog eens in het hiernamaals de zegen met bijbehorende lauwerkrans van alle daar vertoevende historici voor de ijver en nauwgezetheid waarmee je via hen Clio hebt gediend. Alleen Jan ten Brink zal er niet bij zijn. [...] Du Perron ging bij jou voor, allicht, daar gaat iedereen mee akkoord, maar op Jan moet toch nog even een schijnwerpertje worden gericht, al is het maar voor een stukje Indische geschiedenis dat per sé bewaard moet blijven.’
Du Perron gaat bij Batten voor, altijd. Dat is sinds de jaren dertig nooit anders geweest. Nu voelt hij de tijd echter dringen. En dat heeft hij juist gevoeld; hij zal de voltooiing van de editie van de Brieven van Du Perron niet meemaken. Deel 5 ziet hij nog verschijnen in 1979 en van deel 6 corrigeert hij de drukproeven. Op 2 februari 1980 overlijdt Fred Batten op 69-jarige leeftijd na een kort ziekbed. | |
Welke betekenis heeft Batten gehad voor de Nederlandse letteren?Zijn ambitie als scheppend auteur heeft hij na een productieve periode in zijn jonge jaren laten varen. Ook heeft hij als columnist geen vaste plaats verworven, mede door de moeite die het hem kostte om binnen gestelde deadlines te werken. Dat neemt overigens niet weg, dat hij als losse medewerker een flink aantal publicaties op zijn naam heeft staan. Tot slot heeft hij, ondanks zijn grote kennis en eruditie, geen naam gemaakt als literatuur-historicus. Zo is zijn scriptie over Van Hoëvell ongepubliceerd gebleven en heeft hij zijn dissertatie over Ten Brink niet voltooid. | |
[pagina 89]
| |
De Tweede Wereldoorlog is een periode, waarin Batten als uitgever en als tekstbezorger zeer actief was en zijn naam heeft in de geschiedenis van het clandestiene boek een stevige plaats. Van de vier omvangrijke edities waarbij hij betrokken is geweest, heeft hij er slechts één tot een einde gebracht, namelijk het Verzameld werk van Du Perron. Aan de Brieven-editie zou hij beslist ook tot het einde hebben meegewerkt, als zijn dood dat niet doorkruist had. Zijn bemoeienissen met de Volledige werken van Multatuli zijn beperkt gebleven en die met de Couperus-uitgave was op principiële gronden al voor aanvang van het editiewerk gestaakt.
Zo samengevat lijkt de betekenis van Batten voor de literatuur niet erg groot. Maar dat is slechts zo als men naar de kwantiteit kijkt en niet naar de kwaliteit. Voor de kwaliteit van bijvoorbeeld het Verzameld werk van Du Perron is Battens bijdrage doorslaggevend geweest. In zijn herdenkingsartikel ‘Publicist en literator Fred Batten overleden’ in de nrc van 5 februari 1980 schrijft Van Galen Last dat Batten weliswaar schaars heeft gepubliceerd, maar dat zijn waarde daaraan niet moet worden afgemeten. Hij was ‘iemand die van de literatuur hield met een zeldzame intensiteit en belangeloosheid.’ Hij heeft zovelen in zijn kennis laten delen, laten profiteren van zijn hartelijkheid, vrijgevigheid en zijn tijd, dat Van Galen Last vaststelt: ‘Het publiek, ook het literaire publiek in Nederland, heeft te weinig weet van het aandeel dat Batten heeft gehad aan de totstandkoming van verschillende verzamelde werken.’ Batten leefde voor de letteren en ik onderschrijf het oordeel van Van Galen Last, dat Batten behoorde tot ‘die figuren die in geen enkele literatuur gemist kunnen worden’. Battens grootste betekenis voor de Nederlandse letteren zal mijns inziens echter blijken te liggen in zijn talloze brieven. Hij was een epistolair getalenteerd mens en hij heeft met zeer velen gecorrespondeerd gedurende een periode van vijftig jaar. Die briefwisselingen moeten een schat aan letterkundige informatie bevatten en, zoals Battens vriend Hans van Straten het op 4 februari 1980 in het Utrechts Nieuwsblad bondig formuleerde: ‘Daar moet een interessant boek in zitten.’ |
|