Jaarboek Letterkundig Museum 4
(1995)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Diana van Dijk
| |
[pagina 118]
| |
Van protestant naar katholiekAbraham Jan Daniël van Oosten is in 1898 in Delft geboren en van huis uit reformatorisch. Al op jonge leeftijd publiceert hij gedichten in De Vrije Bladen, De Nieuwe Gids en in het protestant-christelijk tijdschrift Opwaartsche Wegen. Om in zijn onderhoud re voorzien werkt hij als huisen decoratieschilder. Later is hij calculator bij de firma Braat, een metaalbedrijf in Delft. Hij is een van de meest produktieve dichters van zijn tijd, maar nog wel heel onzeker. Op 23 december 1928 vraagt Van Oosten aan Herman Robbers of hij een gedicht uit zijn binnenkort te verschijnen bundel His Master's Voice wil afdrukken in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, dat onder redactie van Robbers stond: ‘Daarbij moet ik gedeeltelijk ook van de opbrengst mijner artikelen en verzen leven - en wéét ik, dubbele kans op afwijzing te hebben gezien mijn gebrekkige taalbeheersing en techniek. Ik heb in mijn jeugd geen ander dan lager onderwijs genoten en ook verder geen kans gehad mij op cursus of anderzins te bekwamen.’Ga naar eind4 In 1931 neemt hij een belangrijke beslissing - de eerste van vele - door zich te bekeren tot het rooms-katholieke geloof. Hij zoekt contact met Anton van Duinkerken, die de priesteropleiding verlaten had om zich aan het schrijven van gedichten te wijden. Op 7 juli 1931 schrijft Van Oosten. ‘Verscheidene malen hebt gij nu over mijn werk geschreven en ik heb dat met belangstelling waargenomen. Nu wilde ik daarom op deze wijze eens nader met u kennismaken. Zooals ge waarschijnlijk reeds vernomen hebt, sta ik op het punt over te gaan tot de katholieke kerk. Ook om deze reden voel ik veel voor nader contact met u, zooals ik dat reeds verkreeg met Kuyle, en Engelman en Knuvelder.’Ga naar eind5 Van Oosten publiceert zijn gedichten, die zich kenmerken door een sterke sociale betrokkenheid, angst voor de toekomst en een strijd voor maatschappelijke gerechtigheid, nu ook in het katholieke tijdschrift De Gemeenschap, waar Van Duinkerken redacteur van is. Zijn bundel Het vuurwerk met daarin gedichten die eerder in De Gemeenschap gepubliceerd waren, verschijnt bij de uitgeverij De Gemeenschap. Deze stap wordt hem door de redactie van Opwaartsche Wegen niet in dank afgenomen. Men verwijt hem van twee walletjes te willen eten. In de kroniekbijdrage ‘Aangaand | |
[pagina 119]
| |
een renegaat’ in Opwaartsche Wegen haalt K. Heeroma in 1932 fel uit naar de tot de rooms-katholieke kerk toegetreden voormalige jong-protestant Van Oosten, die zich in De Gemeenschap zeer laatdunkend had uitgelaten over Opwaartsche Wegen en het protestantisme, maar desalniettemin zijn werk probeert te slijten aan bladen van beide geloofsovertuigingen.Ga naar eind6 Eerder uitte Van Oosten al zijn twijfels over het christen-dichter zijn in een brief van 11 juni 1930 aan de redactie van Opwaartsche Wegen: ‘Ik meen mij te moeten terugtrekken, uit den Chr. Auteurskring. Langen tijd worstelde ik reeds met de kwestie die de aanleiding is tot dit besluit. De zwakte in de poëzie in “Opwaartsche Wegen” heeft mij met ernst doen zoeken naar de oorzaak ervan, en ik vermoedde die te schuilen in de redactionele leiding. Ten onrechte evenwel, naar mij overtuigend is gebleken. Ik heb de betekenis van mijn eigen werk overschat, zoodat ik onjuist en onverantwoord handel, wanneer ik mij tegenover Chr. letterkundige kringen en buitenwereld uitgeef als christen-dichter. Daarom treed ik uit den Auteurskring terug naar mijn positie van te voren, toen ik onafhankelijk, beginnend publicist was. Ik doe dit mede, omdat mij in de huidige omstandigheden van mijn leven een houding van de scherpste zelfcritiek geboden is, en ik mijn verantwoordelijkheden zo streng mogelijk wil beperken.’ Het zou niet zijn enige conflict blijven. Samen met Albert Kuyle (pseud. van Louis Kuitenbrouwer) haalt hij een paar jaar later, in 1933, met een geruchtmakende zaak de krant. In De Maasbode van 6 september 1933 worden Van Oosten en Kuyle verdacht van majesteitsschennis omdat ze in een artikel in De Stormer, het blad van de RK Stormtroepen, de schilderkunst van koningin Wilhelmina bekritiseren. Beiden worden overigens vrijgesproken. Van Oosten neemt ontslag uit de hoofdcel van De Stormer en legt zijn redactielidmaatschap neer.Ga naar eind7 | |
De GemeenschapIn 1934 vestigt Van Oosten zich met zijn zestien jaar jongere vrouw en kind in de Tulpstraat 62 in Rijswijk. Hij is dan inmiddels door bemiddeling van Van Duinkerken Haags medewerker kunst voor het dagblad De Tijd en redactie-secretaris van De Gemeenschap. In die laatste functie toont | |
[pagina 120]
| |
Tulpstraat 62 te Rijswijk (Z.-H.). (Foto Fred Zieren; collectie Gemeentearchief, Rijswijk.)
hij zich een fel polemist in de strijd tegen het produktiesysteem van het kapitalisme. In de ‘Kroniek Maatschappelijk Leven’ in januari 1936 in De Gemeenschap keert hij zich bijvoorbeeld tegen Colijns economische crisispolitiek. Zijn betrokkenheid bij het lot van de arbeiders blijkt ook uit zijn gedichten en verhalen. Het verhaal ‘Het bedrogen kind’ uit de bundel Slagen op de ruit. Vertellingen rond het vuur, gaat bijvoorbeeld over Hannetje die op kantoor als postmeisje werkt. Ze hoort per toeval dat er ontslagen dreigen, maar dat de aandeelhouders wel hun zakken vullen. Ze komt er achter dat de wereld anders is dan ze zich had voorgesteld. In de redactie van De Gemeenschap zitten Louis de Bourbon, Anton Coolen, Anton van Duinkerken, Jan Engelman en Van Oosten zelf. De vergaderingen vinden plaats in Utrecht. Van Oosten stuurt vanuit de Tulpstraat de uitnodigingen en correspondeert met autcurs over kopij voor De Gemeenschap. Het gaat hem niet goed, zoals uit een brief van 5 augusrus 1938 aan de schrijver Louis de Bourbon, blijkt: ‘Persoonlijk heb ik weinig bemoedigends te melden. De directie van “De Tijd” heeft mij ontslagen, per 1 augustus jl. met drie maanden salaris voor den vorm. Toon van Duinkerken heeft het niet kunnen verhinderen, men heeft hem voor een voldongen feit gesteld. Zoodat ik thans ook zweef tusschen den hemel en den afgrond. Waar is momenteel zoo gauw iets anders te vinden? Bij een andere Roomsche krant? Of moet ik naar de neutrale pers? Of in een andere branche inwerken... wat de vierde maal zou zijn in mijn leven? Of moet ik maar van verzen en romans bestaan? Je ziet: het is hier een koel klimaat... Maar ik blijf de hoop handhaven, dat er wel iets te vinden zal zijn... op tijd.’ Geldzorgen maken het leven voor hem bijna ondraaglijk. Hij leeft op | |
[pagina 121]
| |
de rand van de armoede. Gelukkig is Van Duinkerken bereid hem af en toe voorschotten en leningen te geven, maar het blijft slechts een pleister op de wonde. In 1939 stijgt het water hem aan de lippen. Zijn reserve is geheel uitgeput en er wachten nieuwe betalingen. Hij werkt zo hard hij kan, maar er is met het schrijven van gedichten, verhalen en romans niet veel te verdienen. Dan doet De Bourbon Van Oosten het voorstel vrouw en kinderen bij hem in Heumen in te laten wonen. Hij vindt het niet prettig, maar ziet geen andere oplossing. Het is in ieder geval een manier om op de lopende kosten te bezuinigen en in die tijd een andere vaste werkkring te zoeken. Op 28 januari 1939 schrijft hij aan De Bourbon: ‘Onze reserve is geheel uitgeput, nieuwe betalingen laten zich door genoemd uitstel te lang wachten, zoodat we in de komende weken zonder eenige
De redactie van De Gemeenschap in 1936. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
| |
[pagina 122]
| |
middelen zitten. Of het nodig is, het gezin voorgoed op te breken en geleidelijk aan een nieuwe hasis op te bouwen, laat zich nog niet zeggen. Maar het zou een groote uitkomst zijn, indien we twee of drie weken, in elk geval voor tijdelijk de directe uitgaven konden reduceeren. Indien het werkelijk geen al te groote opofferingen voor jullie zullen meebrengen, maken wij daarom graag van je aanbod gebruik. Ik kan in die tijd zien wat er te redden valt, of een uitweg zoeken, wat natuurlijk even tijd kost.’ Wat hem het meest verbittert, is dat er van katholieke zijde, met uitzondering van De Bourbon en Van Duinkerken, zo weinig medewerking en solidariteit blijkt. Ook vindt hij dat hij als schrijver niet die aandacht krijgt, die hij eigenlijk verdient. Hij voelt zich miskend en onbegrepen. Een breuk met De Gemeenschap is onvermijdelijk, maar eerst wacht hem een nieuw avontuur. | |
OsloVan Oosten heeft een grote angst voor een nieuwe oorlog en vooral voor het gebruik van gifgas. Al in 1935 beschrijft hij in het verhaal ‘De gasproef’, dat opgenomen werd in het letterkundig jaarboek Kristal, een luguber, sadistisch experiment met gas op proefmuizen. Door deze angst, maar ook door teleurstelling en verbittering over de katholieken besluit hij naar Noorwegen te emigreren. Hij wil daar een kunsthandel beginnen. Op 4 april 1939 schrijft hij aan Van Duinkerken: ‘Wij zijn nml onze emigratie uit roomsch-Nederland aan 't voorbereiden. In Augustus vertrek ik, nadat Anita met de kinderen al vooruitgegaan zijn, in Mei, naar Noorwegen. Dit berichtje is nog niet voor de krant. Wij gaan ook niet voor ons pleizier. Maar van dit land en deze samenleving onzer geloofsgenooten hebben we niets meer te verwachten. In Oslo zal ik trachten iets te beginnen, waarschijnlijk kunstzaal of zooiets, exposities van moderne schilderkunst etc. Er staat niets vast, maar ik vertrouwen op eenige kansen. Hier in Nederland wordt elk nieuw initiatief doodgedrukt door concurreerende instanties. Onder Colijn en de katholieke-eigen-gerechtigheid van ons openbare leven is er geen plaats voor wie breeder ziet, dan de massa. Met niets dan deceptie verlaat ik hier het zgn. katholieke leven. Ik heb bij mijn overgang tot de kerk niet kunnen verwachten, dat de gelovigen, juist de vooraan- | |
[pagina 123]
| |
staanden het meest, zoo treurig, zoo god vergeten zouden tegenvallen. Niet inzake geld of goed, maar inzake levensdurf en frischheid. Goddank blijft het geloof onaantastbaar, anders was ik reeds gevlucht uit deze horde! Genoeg, ik vertrek zonder hartzeer. Ik hoop er nooit weer tusschen te moeten verkeeren. Deze roomschen.’ Hij stuurt zijn vrouw en kinderen onvoorbereid vooruit. Zij komen in april 1939, met acht koffers, maar zonder geld en zonder kennis van de taal, in Noorwegen aan. Door toeval weet zijn vrouw Anita een kamer te bemachtigen. Daar wacht ze op de komst van haar man. Van Oosten komt weken later met de cineast Piet van der Ham in Oslo aan. Van der Ham wil een film maken over zijn zus die nonnetje is in een klooster in Oslo en vraagt Van Oosten het scenario te schrijven. Het liefst zou Van Oosten in Noorwegen blijven en samen met een jonge kunstschilder die meegegaan is, een expositiezaal, annex kunsthandel openen, maar de politieke situatie, met het opkomend fascisme van Quisling, zorgt er voor dat hij hals over kop naar Nederland terugkeert. | |
Vereenigde Haagsche Studio'sKort na zijn terugkeer uit Noorwegen schrijft hij op 16 september 1939 de redactie van De Gemeenschap een brief waarin hij zijn ontslag als redactielid meedeelt: ‘Reeds langen tijd heb ik bedenkingen gehad tegen de wijze, waarop de eind-redactie van het maandblad is gevoerd. Bij meer dan één gelegenheid heb ik tijdens vergaderingen der redactie aan deze bedenkingen uiting gegeven.’ Hij is boos dat de redactie een prozabijdrage van de katholieke schrijver Walter Breedveld (pseud. van P.F. van den Bogaert) heeft geplaatst. Het stuk doet voor hem af aan de standing van het maandblad. In zijn ontslagbrief schrijft hij dat hij veel goeds te danken heeft aan zijn mederedacteuren, maar ook veel teleurstellingen heeft moeten verwerken. Onbegrepen en teleurgesteld besluit hij voorgoed te breken met de literatuur en al zijn boeken op te ruimen. Zijn grootste wens is nu de oprichting van een eigen galerie voor moderne kunst. Van Oosten heeft zijn hele leven al een grote belangstelling voor moderne kunst. Om de veertien dagen opent hij tentoonstellingen bij galerie | |
[pagina 124]
| |
Willemstraat 25 te Rijswijk (Z.-H.). A.J.D. van Oosten bewoonde het bovenhuis, zijn galerie Vereenigde Haagsche Studio's bevond zich op de parterre.
Bennewitz, boven tearoom Krul, op het Noordeinde in Den Haag. Wat in Noorwegen door het opkomend fascisme niet lukte, moet nu in Nederland slagen. Enthousiast schrijft hij op 1 november 1939 aan De Bourbon: ‘hierbij even 'n persoonlijk bericht aangaande de oprichting van wat reeds lang een van mijn sterkste wenschen was: een expositiegelegenheid, waar ik moderne kunst kan doen vertegenwoordigen door artisten van beteekenis, voornamelijk door jongeren onder hen. Ook voor litteraire verschijnselen zal er plaats en aandacht kunnen zijn, door den opstelling van een vasten “boeken-stand” waar gedurende de volgende expositie van 4 t/m 16 November a.s. de uitgeverij “De Gemeenschap” gastvrijheid heeft verkregen. Aanbeveling, zoowel bij de kunstenaars, als bij belangstellenden op kunstgebied, zal door mij zeer geapprecieerd worden.’ Van Oostens galerie heet Vereenigde Haagsche Studio's en is gevestigd aan de Willemstraat 25 in Rijswijk. De openingstijden zijn elke dag van 10-4 uur en 's avonds van 8-10 uur. Hoewel Van Oosten de eerste maanden nogal wat kosten moet maken, lopen zijn exposities van modern werk van hele jonge kunstenaars volgens hem goed. Hij heeft zelfs plannen om een bureau voor persdienst en een reclamestudio aan zijn galerie te verbinden. Helemaal realistisch zijn deze plannen niet. Hij moet nog steeds | |
[pagina 125]
| |
geld lenen, want zijn ander letterkundig en journalistiek werk levert hem niets op. Aan De Bourbon schrijft hij op Driekoningen in 1940 dat hij zelfs overweegt zijn eigen collectie schilderijen te verkopen, omdat hij geen cent meer heeft en twee maanden huur achter is: ‘ik heb sedert mijn terugkomst uit Noorwegen nog voor geen tien gulden verdiend. [...] Het is een zaak, waarover ik liever niet spreek en te meer omdat jullie al eens geholpen hebben durf ik niet eens te klagen. Wat ik noodig zou hebben is een lening van een paar honderd gulden, om me door de eerste zware maanden heen te helpen. Ik kan daartegenover toch altijd mijn schilderijenbezit stellen, dat zeker niet ver van de duizend gulden af is.’ Een van de jonge kunstenaars die aan de Willemstraat exposeren, is de schrijver en strijder in de Spaanse Burgeroorlog, Jef Last. Van Oosten kent Last van zijn bijdragen in De Gemeenschap en zijn bloemlezing uit Spaanse revolutionaire poëzie. Zelf keert hij zich als pacifist tegen ieder geweld, dus ook dat van de republikeinen, zoals blijkt uit zijn gedicht ‘Spanjaardskerken’ in de bundel Moderne Nederlandsche religieuze lyriek, die hij in 1938 samen met Jan H. Eekhout uitgaf.
God-zeer dwaas en hoovaardig
klagen wij om den smaad
U aangedaan kwaadaardig
bij Moskou's dageraad
nu 't arme, uitgestooten
nakroost van Spaansche grooten
zichzelf met vuisten slaat.
Plunderen zij uw kerken
- wie waakt voor ons, waar wij
door Pharizeesche werken
drijven tot schelmerij
de schamelen, wien wij preeken
dat Gij hun nood zult wreken
- en laten het daarbij!
Tot zwaarder, dieper schande
zal treffen ons de klacht
dat wij mee samenspanden
met macht en vreemde macht -
door wie de woeste benden
tot dit doldriftig schenden
uit weerwraak zijn gebracht!
| |
[pagina 126]
| |
Op 13 januari 1940 stuurt Van Oosten uitnodigingen voor de tentoonstelling van Jef Last: ‘namens den schrijver en dichter Jef Last hebben wij de eer u uit te noodigen tot een bezoek aan de expositie van teekeningen, boeken, documenten en curiosa, welke door hem in onze studio is gearrangeerd. De Heer Last zou het zeer op prijs stellen indien door u aan deze uitnoodiging gevolg werd gegeven. De expositie die gehouden wordt van 13 tot en met 25 Januari a.s. is elken dag geopend op de hierboven aangegeven uren.’ Mevrouw Van Oosten herinnert zich nog goed hoe Jef Last van Amsterdam op de schaats naar Rijswijk kwam om daar in de Willemstraat op een zaterdagavond in het gezelschap van andere jonge kunstenaars een lezing te houden en vervolgens van vermoeidheid in slaap te vallen. Ook Du Perron is op de hoogte van de galerie in Rijswijk, want op 14 januari 1940 schrijft hij Last: ‘zoodra ik tijd vind, ga ik naar je tentoonstelling.’Ga naar eind8 Helaas komt aan Van Oostens droom spoedig een einde. Zijn angst voor de oorlog, bijna een obsessie, wordt werkelijkheid. Hij besluit de galerie op te heffen en een veiliger oord te zoeken. | |
De oorlogIn april 1940 stuurt Van Oosten zijn gezin voor twee maanden naar de schrijver Anton Coolen in het Noordbrabantse Waalre. Zelf aanvaardt hij een baan bij 't Getouw, het huisorgaan van de NV Helmondsche Textiel Maatschappij. Van Oosten en zijn gezin verhuizen in juni naar het boerendorpje Mierlo, waar zij zeven jaar zullen wonen. Hij schrijft op 1 september 1940 aan De Bourbon, met wie hij ook contact heeft over de uitgave bij de uitgeverij 't Getouw van een boek over de familie De Bourbon en hun vermeende rechten op de Franse troon: ‘Ja, 't Getouw is een reclame-uitgave, waarvan de verzorging aan mij is opgedragen, mede met de zorg voor verschillende reclame en sociale kwesties, dit groote Helmondsche bedrijf rekende [si]. Het honorarium is bescheiden, f120,- in de maand, maar het werk laat ook tijd voor mijn eigen arbeid.’ De oorlog gaat gelukkig in Mierlo nogal ongemerkt aan hem voorbij. Ook hier organiseert hij op zaterdagavonden tentoonstellingen van jonge kunstenaars. Van Oos- | |
[pagina 127]
| |
ten is inmiddels redacteur van De Nieuwe Eeuw, een katholiek weekblad voor Nederland. In de oorlog kampt de uitgeverij 't Getouw met papierschaarste en is zij stopgezet. Uit brieven van 30 januari 1945 en 12 juni 1945 van Van Oosten aan De Bourbon blijkt dat de directeur van de uitgeverij, een zekere v.d. Lande, na de oorlog in Vught vastgezeten heeft en dat zijn twee zoons huisarrest hebben gekregen. Mogelijk was de rol van de uitgeverij 't Getouw in de oorlog enigszins dubieus. Zo gaf zij een boekenreeks van en voor eigen volk uit, genaamd Volkskunst in de Nederlanden. Van Oosten heeft zich, voor zover ik heb kunnen nagaan, nooit ingelaten met fascistische of nationaal-socialistische ideeën.Ga naar eind9 Zo distantieert hij zich van mensen als de gebroeders Kuitenbrouwer die in 1934 De Nieuwe Gemeenschap oprichten en katholiek-volkse beginselen baseren op ‘een gewenste samenhang van natuur en bovennatuur’Ga naar eind10 en heeft hij zich nooit aangemeld bij de Kultuurkamer. Dat hij toch door sommigen in een fout daglicht is gesteld, komt misschien door de eerder genoemde bloemlezing Moderne Nederlandsche religieuze lyriek die hij uitgeeft samen met de latere foute dichter Jan H. Eekhout en waarin gedichten staan van ondet anderen Martien Beversluis, George Kettmann, Roel Houwink en Kuyle. Deze bloemlezing dateert van voor de oorlog. Weliswaar is ze in 1942 herdrukt, maar dat kan heel goed buiten medeweten van Van Oosten zijn gebeurd. In het fascistische blad De Schouw van september 1944 recenseert H.H. Diephuis een andere bloemlezing, genaamd Gelaat der dichters. Een keuze uit de hedendaagsche revolutionaire poëzie in Noord- en Zuid-Nederland, die was samengesteld en ingeleid door Henri Bruning, als volgt: ‘Bruning las verzen samen uit het werk van hen, die in de laatste jaren aanhangers waren of werden van het nationaal-socialisme. Men kan voor zoo'n poging zijn belangstelling hebben. Natuurlijk zijn er talloozen onder de thans levende dichters, die eenzelfde verontwaardiging, een zelfde smart en eenzelfde laaiende haat in hun hart dragen over de voortschreiende anarchie in geestesgesteldheid en maatschappij. Slauerhoff, Vestdijk, Marja, Van Oosten enz. zijn op hun wijze óók revolutionairen. Maar Bruning koos hier met een fijnen zin alléén verzen van o.a. Kettmann. Eekhout, Barends, Wijdeveld, de Graaff en uit eigen verzen’.Ga naar eind11 | |
[pagina 128]
| |
Het beste bewijs dat Van Oosten aan de goede kant is gebleven, wordt geleverd door zijn bijdrage aan de clandestiene, door Koos Schuur en Aldert Witte samengestelde uitgave Het draaiorgelboek. Een verzameling liederen op lichte wijs, uitgegeven door D'Uylenspieghel-pers in 1945 en geschreven door onder anderen Van Oosten. De tekst van Het draaiorgelboek werd gezet in de maand september van het jaar 1944. Andere medewerkers zijn onder meer Jan G. Elburg, A. Marja, Koos Schuur en Ab Visser. Omslag door Peter Huijzer van Het draaiorgelboek, 1945. (Collectie C. Hamans.)
| |
[pagina 129]
| |
RotterdamNa de oorlog, in 1947, verhuist het gezin Van Oosten naar de Bunnikstraat in Den Haag. Al spoedig besluiten Van Oosten en zijn vrouw apart te gaan wonen. Zonder overigens officieel te scheiden, gaan zij in alle harmonie uit elkaar. Kenmerkend voor zijn persoonlijkheid is het kwatrijn: ‘Mensch, alle hartstocht, die ik mij vond, / gaf ik nutteloos uit aan vriendschap of aan liefde - / wat zoekt een mond een even heeten mond? / Die 't meest beminde blijft de diepstgegriefde!’Ga naar eind12 Zijn vrouw blijft in Den Haag achter en verhuist later terug naar Rijswijk, waar ze nu nog woont. Van Oosten gaat in Rotterdam wonen, de stad die hem aan het hart ligt en waar hij veel gedichten over heeft geschreven, zoals bijvoorbeeld het gedicht ‘Vandaag Driekoningen’ uit de bundel De wonderlijke weg met de volgende versregels: ‘Rechts flitst de reuzenzwaai van 't vuurschip Maas, / links boven Rotterdam 't licht van Van Nelle; / voorts hangt er aan den horizon een waas, / waaruit zich tegen morgen regen laat voorspellen. // Driekoningen -ik zoek, maar zie hen niet, / zijn ze al voorbij of moeten zij nog komen? / Als ze alles wisten wat er straks geschiedt, / wis hadden zij hun tocht niet ondernomen!’ Van Oosten is inmiddels redacteur van het weekblad Hier Rotterdam. De laatste jaren van zijn leven slijt hij in eenzaamheid. Hij is psychisch in de war en moet worden opgenomen. Op 23 januari 1969 sterft hij op zeventigjarige leeftijd. Zijn begrafenis vindt in stilte plaats op de hervormde(!) begraafplaats Rotterdam-Charlois. Aan een tragisch leven van teleurstelling en verbittering is een einde gekomen. | |
De kritiekVan Oosten behoort tot de groep van roomse sociale dichters. Centraal staat in deze poëzie de felheid in aanklacht en het verzet tegen sociaal onrecht, tegen oorlog, armoede en het kapitalisme. In naam van Jezus Christus - dit in tegenstelling tot de marxistische poëzie - doet men een oproep tot een betere maatschappij en een rijker mensenleven. Bij Van Oosten vinden we ook nog sarcasme en ironie over de waanzin van het moderne leven. Op het werk van Van Oosten wordt door critici nogal verdeeld gere- | |
[pagina 130]
| |
ageerd.Ga naar eind13 Over het algemeen hebben zij meer waardering voor zijn poëzie dan voor zijn proza. Zijn romans De banneling en De dubbeltoren worden bijvoorbeeld door De Bourbon in De Gelderlander van 9 augustus 1941 beschouwd als ‘luchtige niemendalletjes’ die snel en slordig geschreven zijn. Volgens sommigen, waaronder De Bourbon, J. Greshoff, Van Duinkerken, Kuyle en Marsman, is Van Oosten bij uitstek de dichter van de sociale satire en schreef hij gedichten die gerekend kunnen worden tot het beste onder de socialistisch-gerichte literatuur van ons land. Van Duinkerken schrijft in De Tijd van 15 mei 1934 over de dichtbundel Tijd der noden: ‘De dichter Van Oosten is onder de hedendaagsche tijdzangers zeker de meest karakteristieke. Hij lijdt ook geestelijk het leed der crisis-menschen mee en schrijft zijn poëzie bij voorkeut in den toon van gespitst ironisch verzet, dat wel eens lichtelijk zal ergeren, maar dat kenmerkend is voor de houding van den hedendaagschen staatsburger in het algemeen.’ Greshoff schrijft in de Arnhemse Courant van 11 mei 1935: ‘A.J.D. van Oosten is onder mijn jongere tijdgenooten een der boeiendste en rijkste dichters, wiens ontwikkelingsgang ik met aandacht volgde en beschreef.’ Ook vinden deze critici hem een begaafd polemist en een der beste puntdichters. Du Perron, S. Vestdijk en Victor E. Van Vriesland zijn veel negatiever over de poezie van Van Oosten. Vestdijk schrijft in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 26 juni 1936 over de dichtbundel De dag beweegt: ‘Nergens verheugt zich zijn medegevoel tot een innige sympathie, nergens versterkt zijn protest zich tot haat; het is en blijft van het begin tot het eind een toonloos, miserabel, armoedig gezanik.’ Ook Du Perron moet niets hebben van de poëzie van Van Oosten: ‘de z.g. borrelpoëzie, die over Holland is gestroomd sinds A.J.D. van Oosten Greshoff heeft geëvenaard in wrange levenswijsheden en Eric van der Steen in niets onder schijnt te doen voor A.J.D. van Oosten, bewijst niet eens een groei van het poëtisch inspiratiemateriaal, want ook dit heeft in poëticis bestaan door alle eeuwen. Er zou zelfs een minder groot verschil zijn tussen Van Oosten en Villon dan tussen Van Oosten en Boutens, wanneer men het talent niet meerekende!’Ga naar eind14 V. van Vriesland vindt in de NRC van 12 oktober 1930 de dichtbundel De Intocht ‘te middelmatig en onoorspronkelijk.’ | |
[pagina 131]
| |
SlotDe dichter Jan H. de Groot noemt Van Oosten in zijn herdenking in Hervormd Nederland van 15 februari 1969: ‘Een dichter die zo wonderveel beloofde [...] die geen vaste grond meer vond in 't drijfzand van de tijd’, maar ook ‘een dichter van een reeks indrukwekkende verzen.’ Want wie herkent niét het verdwenen dijklandschap in het in de bundel De dag beweegt (1936) opgenomen gedicht ‘Zeven oude boomen’:
Verlaten staan hier zeven boomen
langs den geslechten auden dijk,
tesaam aan storm en bijl ontkomen
deelen zij lustig en gelijk
zonlicht en regenstroomen.
Hier lagen zware boerderijen
tusschen polder en uiterwaord,
van al wat daar kwam te gedijen
bleef slechts de boomenrij gespaard,
havens werden de weien.
Het veld verdween waar met zijn kaden
loodsen en stoom de grootstad kwam;
zeeschepen werden er geladen
hijschkraan en kolengrijper nam
de plaats van ploeg en spade.
Dit is het tragisch lot der dingen:
ol' 't oude wijkt voor 't nieuw seizoen;
doch 't laat zich nooit geheel bedwingen:
Nog zeven boomen staan hier groen,
door niemand te verdringen!
En dát heeft zijn leven niet tevergeefs gemaakt. |
|