Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1999-2000
(2001)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
In memoriam prof. Antonin van Elslander
| |
[pagina 152]
| |
diezelfde Academie - toen nog Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde - werd uitgegeven als: Het refrein in de Nederlanden tot 1600. Op de genoemde eersteling volgden van Van Elslander nog 34 bijdragen in het Jaarboek van De Fonteine. Daartoe behoren ‘klassiek’ geworden en voor de rederijkersstudie zeer nuttig gebleken bijdragen als: ‘De Mariaverering bij de Rederijkers’ (Jaarboek 1945, verschenen in 1947), de uitgave van ‘De Instelbrief van de Rederijkerskamer “De Fonteine” te Gent’ (9 december 1448)’ (Jaarboek 1948-1949, verschenen in 1958), het nog steeds zeer lezenswaardige ‘Letterkundig leven in de Rederijkerstijd’, een tekst gebaseerd op zijn inaugurale les aan de Gentse universiteit op 25 februari 1958 (Jaarboek 1959 en, onder licht gewijzigde titel, in Jaarboek 1968), en de ‘Lijst van Nederlandse Rederijkerskamers uit de XVe en XVIe eeuw’ (Jaarboek 1968).
In 1944 reeds was Van Elslander redacteur van het Jaarboek geworden. Onder zijn redacteurschap groeide het ‘Gentse’ jaarboek uit tot een internationaal gewaardeerd instrument voor het historische onderzoek van rederijkerskamers en -literatuur. Tot 1993 heeft hij de inhoud der jaarboeken samengesteld. Slechts één keer is hem deze taak, ongewild, uit handen genomen. In 1981 werd hem namelijk, ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag, een koekje van eigen deeg gepresenteerd in de vorm van de Opstellen voor A. van Elslander, een jaarboek met bijdragen van zijn medewerkers aan de Gentse universiteit (Jaarboek 1980-1981, deel II). In 1957 was hij daar zijn leermeester in de Nederlandse literatuur, prof. Frank Baur, opgevolgd. Hij had zich voordien met verschillende publicaties doen opmerken, onder meer, en dit reeds vóór de genoemde refreinstudie van 1953, met nog twee andere boekwerken die op de rederijkersliteratuur betrekking hadden. In 1946 was in de reeks voor de Seven Sinjoren van De Sikkel zijn uitgave van Het volksboek Vanden, X, Esels verschenen, een tekst waarin proza met refreinen afwisselt, en in 1952 bezorgde hij als mede-redacteur van de reeks ‘Rhetoricale Teksten’ in de Klassieke Galerij van De Nederlandsche Boekhandel een editie van de Elckerlijc. Van deze laatste, zeer betrouwbare en, met zijn exhaustieve, steeds weer nauwkeurig bijgewerkte bibliografie, zeer informatieve editie, verscheen in 1985 de achtste druk.
Na zijn benoeming tot docent in 1957 en tot gewoon hoogleraar in 1962 voerden zijn onderwijs en onderzoek hem ook op andere | |
[pagina 153]
| |
wegen dan die der rederijkers. Met name rond figuren als de gezusters Loveling, August Vermeylen, Herman Teirlinck, Richard Minne en vooral Cyriel Buysse verrichtte hij baanbrekend en grensverleggend werk. Toch vergat hij daarnaast zijn eerste liefde niet en keerde hij, zoals hij het zelf in 1970 formuleerde, ‘bij tijd en wijle’ ‘als naar een oude en trouwe vriendin’, naar de rederijkersliteratuur terug (Jaarboek 1969-1970, p. 257). Dit laatste - en het typeert de man - is eigenlijk een veel te bescheiden voorstelling van zaken. Van een niet aflatende aandacht getuigen immers de constante stroom van licentiaatsverhandelingen, meestal tekstuitgaven, en de zes doctorale proefschriften die op het gebied van de rederijkers en de zestiende-eeuwse literatuur onder zijn promotorschap werden voltooid. Een overzicht - tot 1980 - is opgenomen in de Opstellen voor A. van Elslander. Men telt er meer dan tweehonderd namen van studenten die hun licentiaatsverhandeling onder de leiding van prof. Van Elslander aan de rederijkers wijdden. Door de geïnteresseerde belangstelling van promotor én redacteur in één vonden sommige van deze studies hun neerslag als bijdragen aan het Jaarboek van De Fonteine. Ik herinner hier slechts aan het meest ‘monumentale’ voorbeeld: de uitgave van De Denes Testament Rhetoricael in niet minder dan drie volledige, supplementaire jaarboek-delen (1975, 1976-1977 en 1978-1979: telkens deel II). Deze en andere bijdragen vonden ook hun weg via de door Van Elslander opgezette reeks ‘Uit het Seminarie voor Nederlandse Literatuurstudie van de Rijksuniversiteit te Gent’, waarin tussen 1964 en 1980 vijftien deeltjes Rederijkersstudiën verschenen.
Eén van de meest kenmerkende eigenschappen van Van Elslander in zijn omgang met mensen en literatuur was wellicht zijn behoedzaamheid. De literatuur van de rederijkers zag hij als een belangrijk cultureel erfgoed dat recht had op een meer objectieve waardering en een ruimere bekendheid dan haar in het algemeen door de goegemeente en het literair-historische bedrijf werden toegemeten. Voor ‘Rederijkers eerherstel’ - naar de titel van J.A.N. Knuttels artikel in De Gids (1910), waar hij, om ‘het bezadigde en daarom juist zo overtuigende’ (!) karakter ervan, graag naar verwees - koos Van Elslander echter niet de kortste of de meest populaire wegGa naar voetnoot(1). Een grotere | |
[pagina 154]
| |
waardering was gewenst, maar vooral ook een goed afgewogen oordeel op grond van een nauwkeurig onderzoek van de onderscheiden kwaliteiten van teksten en auteurs binnen de totaliteit van het overgeleverde. Inventariseren en uitgeven was dus een eerste vereiste. Recht doen aan de ‘zowel naar inhoud als naar vorm, grote verscheidenheid’ van het bewaarde, een tweedeGa naar voetnoot(2). Tegenover ‘te ver’ gaande veralgemeningen plaatste hij voorzichtiger relativeringen en gepaste nuanceringen. Gecanoniseerde auteurs hadden geen voetje voor. Integendeel: het ging er hem juist om het onbekende in het licht te stellen. Typerend in dit verband zijn de zinnen waarmee hij zijn refreinstudie van 1953 besloot: ‘De ter zake kundige lezer zal... verder een niet gering aantal namen aantreffen die in geen van de bestaande literatuurgeschiedenissen voorkomen. Zij mogen gelden als de proef op de som dat deze studie niet te vergeefs ondernomen werd’ (p. 269). Of nog, in het Woord Vooraf van hetzelfde werk: ‘Het voornaamste verwijt dat bijna alle vroegere onderzoekers treft ligt hierin dat ze bij hun behandeling van het Refrein te veel belang hebben gehecht aan de figuren van M. De Castelein en Anna Bijns. De ene werd beschouwd als de meest kenschetsende, de andere als de meest talentvolle vertegenwoordig(st)er van de Rederijkersliteratuur, een zienswijze die slechts ten dele aan de werkelijkheid beantwoordt’ (p. vi), wat in de loop van Van Elslanders verhaal dan ook aan de hand van bepaalde teksten en minder bekende auteurs wordt geïllustreerd. Hoe anders sommige recentere pogingen tot ‘eerherstel’ door bijvoorbeeld het luid uitroepen van Anna Bijns tot ‘onze grootste dichteres’...
Met Van Elslanders laatste saluut aan de rederijkers kan de cirkel hier mooi maar ook schrijnend worden gesloten. Als lid (sinds 1967) van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde was daar voor de vergadering van 18 november 1998 een lezing van hem aangekondigd onder de titel: ‘Refreinen na 1600’. Zijn studie van 45 jaar eerder behandelde het refrein tot 1600 maar werd in bijlage afgesloten met een lijst van refreinfeesten en refreinenbundels | |
[pagina 155]
| |
na 1600 (pp. 283-289). Wegens ziekte is de aangekondige Academielezing echter niet meer gehouden. Het is bijzonder jammer dat het kennelijk al zo lang ‘in volle schoven’ bewaarde ‘rijpe graan’ niet meer binnengehaald is kunnen wordenGa naar voetnoot(3). Het weze ons evenwel een troost en het stemme tot dankbaarheid dat daartegenover ook heel veel van wat prof. Van Elslander ondernam wél zijn bestemming heeft gevonden, meer dan ‘genoeg’ - om met Bloem te spreken - ‘voor de rechtvaardiging van een bestaan’ dat, vanwege de mens, de neerlandicus en de Fonteinist die hij was, ‘schoon is geweest’. Met een gerust hart kunnen we dan ook de woorden van Kennisse over Elckerlijc op onze betreurde broeder in de Retorica betrekken: ‘Hi heeft leden dat wij alle moeten gelden. Die Duecht sal nu haer selven melden’. Van Elslanders persoonlijke band met De Fonteine bleek onder meer uit zijn ex-libris, waarin het blazoen van de Kamer niet ontbreekt. Zijn indrukwekkende bibliotheek en discotheek, een levenswerk, legateerde hij integraal aan de Gentse Universiteitsbibliotheek. De werken zijn er te herkennen aan de signatuur ‘Els’. |
|