Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1989-1990
(1993)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
De Evangelische Leeraer: ‘een spel vul heresien’ door Dirk Coigneau‘Een seer schoon Spel van zinnen. Ghemaeckt by mijn Heer Johan Wtenhove Anno 32. ende is ghespeelt Anno 1543’: met deze woorden wordt op het titelblad de toneeltekst omschreven die samen met een lied van dezelfde Utenhove in een ‘anno 1570’ gedateerde druk is uitgegevenGa naar voetnoot(1). In Hummelens Repertorium van het rederijkersdrama 1500-ca. 1620 (Assen 1968) ontving het spel het siglum 4 09 en, naar de eerstvermelde naam in de lijst van spelpersonages, de titel De Evangelische LeeraerGa naar voetnoot(2). In deze bijdrage kort ik ‘De Evangelische Leeraer’ af tot DEL. Waar het in 1570 gedrukt is en door wie vermeldt het boek niet, maar op gezag van de bibliografen H. de la Fontaine Verwey en J.P. Valkema Blouw kan worden aangenomen dat het door Willem Gheylliaert in Emden is uitgegevenGa naar voetnoot(3). Willem Gheylliaert (of Gailliart), loot van een Brugs patricisch geslacht, was in 1570 niet aan zijn proefstuk. Al sinds 1556 drukte hij op eigen naam in de Oostfriese stad Emden waar tal van religieus-politieke vluchtelingen uit de Nederlanden een wijkplaats hadden gevondenGa naar voetnoot(4). Het is ook niet het eerste toneelstuk dat van zijn persen kwam. Al in 1557 bezorgde hij uitgaven van twee vroeg-reformatorische rederijkers- | |
[pagina 118]
| |
spelen, met name Een spel van sinnen op tderde / tvierde ende tvijfste Capittel van Twerck der Apostolen en Den boom der schriftuerenGa naar voetnoot(5). Zoals bij DEL bevat ook het titelblad van Den boom der schriftueren een predikaat dat het spel aan een bepaalde opvoering bindt: ‘ghespeelt tot Middelburch in zeelant den eersten in Augusto int iaer .xxxix.’. De datering is bij DEL minder precies (alleen ‘anno 1543’) maar gegevens over de plaats van opvoering vindt de lezer ook daar, zij het op de verso-zijde van het titelblad in het berijmd Totten Leser (v. 5-7): ‘Mijn Heer Johan Wtenhove’ heeft ‘dit Spel excellent’ ‘ontrent vier mijlen van Ghent / Te Borst doen spelen op zijn Heerlickhede’Ga naar voetnoot(6). Vergelijkbare verwijzingen naar een bepaalde opvoering of opvoeringsgelegenheid vindt men meer dan eens bij handschriftelijk overgeleverde spelen en natuurlijk ook in de uitgaven van de produkten van rederijkerswedstrijdenGa naar voetnoot(7). Bij DEL heeft de herinnering aan de opvoering niet alleen een louter toneelhistorische, maar ook een politiek-ideologische betekenis aangezien het unieke gebeuren van 1543 voor een aantal betrokkenen ingrijpende justitiële gevolgen heeft gehadGa naar voetnoot(8). Voor Gheylliaerts omgeving en kliënteel was deze betekenis in 1570 nog altijd relevant, te meer omdat een van de belangrijkste betrokkenen, de organisator van de opvoering zelf, geen obscure onbekende was, maar de in 1566 op vijftigjarige leeftijd overleden ‘mijn Heer Johan Wtenhove’Ga naar voetnoot(9). | |
[pagina 119]
| |
Deze Gentse patriciërszoon, die in 1550 ouderling van de Nederlandse vluchtelingengemeente in Londen werd, had met zijn kerkorganisatorische activiteiten en zijn theologische en liturgische publikaties onder de Nederlandse gereformeerden gezag en bekendheid verworvenGa naar voetnoot(10). De opvoering van DEL op zijn buitengoed te Roborst op 2 juli 1543 was de directe aanleiding voor zijn vlucht (1544) en verbanning (1545) geweestGa naar voetnoot(11). Utenhove was niet de enige voor wie de opvoering van 1543 levensbelangrijke gevolgen heeft gehad. Wél had hij als initiatiefnemer de grootste verantwoordelijkheid gedragen en werd hij van de betrokkenen het meest vermaard. Het is dan ook, alleen al uit publicitaire overwegingen, niet verwonderlijk dat Gheylliaert in 1570 alle licht op hem laat schijnen en hem ook als de auteur van het spel presenteert: ‘Ghemaeckt by mijn Heer Johan Wtenhove’ en ‘Mijn Heer Johan Wtenhove... dit Spel excellent / Heeft ghestelt’Ga naar voetnoot(12). Bij deze exclusieve aandacht voor de persoon van Utenhove past de opname van ‘een nieuw Liedeken ghemaeckt door Johan Wtenhove’, een historielied met acrostichon, waarbij de beginletters van iedere strofe, samen de naam WTENHOVIVS vormend, nog eens apart | |
[pagina 120]
| |
in groot cursief naast de tekst zijn gezetGa naar voetnoot(13). Het lied handelt over een tweede ‘dramatische’ gebeurtenis uit het leven van ‘mijn Heer Wtenhove’: over de stormachtige bootreis die hij in 1553 samen met andere gereformeerde geloofsgenoten vanuit Engeland, waar Maria Tudor aan de macht was gekomen, naar Denemarken ondernam en het vertrek uit Denemarken toen bleek dat het gezelschap ook daar, vanwege de tegenstand van bepaalde lutherse kerkelijke leiders en ondanks het barre winterweer, geen andere keuze dan het zeegat overbleefGa naar voetnoot(14). Utenhove heeft het lied naar alle waarschijnlijkheid tijdens zijn op het ‘Deense’ avontuur volgend verblijf in Emden (dec. 1553-zomer 1556) geschrevenGa naar voetnoot(15). Het sluit probleemloos aan bij zijn in Londen aangevangen lyrische activiteit als psalmberijmer. Met Utenhoves auteurschap van DEL ligt dat anders. Er is geen (ander) dramatisch werk van hem bekend en Gheylliaerts presentatie gaat al of niet bewust voorbij aan hem die door de arresten van de Raad van Vlaanderen in 1545 als de eigenlijke auteur werd aangewezen: Gillis Joyeulx alias den Drom uit OudenaardeGa naar voetnoot(16). Gehéél afwijkend van de arresten is Gheylliaerts voorstelling van zaken echter niet: ook zij kennen aan Utenhove immers een aandeel in het auteurschap toe. Utenhove heeft, zo luidt het, Joyeulx het spel ‘helpen maken ende componerene’, een spel dat gekarakteriseerd wordt als ‘vul heresien ende dwalinghe(n), inhaudende de leeringhe ende secte van... Martinus Luther’Ga naar voetnoot(17). Het zal bij de voorgestelde collaboratie ook voor de ‘inquisiteurs’ in 1545 niet gemakkelijk zijn geweest om uit te maken wie nu, kwalitatief gezien, voor het uiteindelijke resultaat de grootste verantwoordelijkheid droeg: de helper (c.q. inspirator) of de hulpbehoevende ‘auteur’? Voor wie in 1570 de persoon en kwaliteiten van de ‘helper’ kende, was het antwoord wellicht eenvoudig: Utenhove, hét brein achter opvoering én spel... | |
[pagina 121]
| |
Van Joyeulx zijn (verder) geen teksten bekendGa naar voetnoot(18). Utenhove kennen we wél als dichter, meer in 't bijzonder als psalmberijmer. Lenselink noemt zijn poëtisch werk ongelijkwaardig: naast vele middelmatige prestaties komen ook bezielde momenten voorGa naar voetnoot(19). Utenhove blijkt vooral moeite te hebben met strakke strofevormen en het serreren van het vers. Volgens Van Es lijkt zijn vers ‘dikwijls meer op proza, ingedeeld naar de melodie’ en Lenselink signaleert vaak een al te vlot gebruik van stoplap en enjambementGa naar voetnoot(20). Lenselink concludeert: ‘In de korte versregel ligt Utenhove's kracht niet; klankrijkheid kan men zijn vers echter niet ontzeggen’Ga naar voetnoot(21). In de beste verzen wijst hij inderdaad ‘fraaie klankwerking’ en expressieve alliteraties en vocaalharmonieën aanGa naar voetnoot(22). De twee gesignaleerde eigenschappen, gebrek aan synthetische vormkracht enerzijds en klankgevoeligheid anderzijds, vinden we ook in DEL. Het berijmen van psalmteksten voor gemeentezang was hoe dan ook aan bepaalde melodie- en strofevormen gebonden. Voor een toneeltekst geldt zo'n binding niet. In DEL is van deze vrijheid op een ongewone manier geprofiteerd. Geheel afwijkend van het algemene rederijkersgebruik is hier namelijk geen onderscheid tussen ‘volle’ en ‘halve’ verzen gemaakt. Het verschil tussen het langere volle vers dat ongeveer negen tot dertien lettergrepen telde en het kortere halve vers is relatief maar toch altijd | |
[pagina 122]
| |
herkenbaar. Een half vers is geen volwaardig vers: het moet kwantitatief en door middel van eindrijm worden ‘vol’-gemaakt. In DEL is met het kwantitatieve principe geen rekening gehouden. Relatief korte of zéér korte regels fungeren er ongegeneerd als volwaardige verzen naast langere regels: vergelijk bijvoorbeeld v. 85, 98, 100, 127, 161, 174, 200, 207, 300, 390, 393, 408, 429, 558-559, 636, 818, 822, 834-835, 885, 888, 890, 894-896, 930, 956, 1027, 1183, 1235, 1297, 1339, 1348, 1478, 1493Ga naar voetnoot(23). De willekeurige verslengte in DEL gaat samen met een ongeremde zwier op het discursieve vlak. Zinnen strekken zich over langere verzen uit of vloeien vlot over versgrenzen heen. De tekst enjambeert er lustig op los, ‘leest als proza’ en is over het algemeen gemakkelijker te volgen dan die van de meeste, in veel compactere verzen geschreven rederijkersspelen (vgl. de Spelen van Gent van 1539). Weinig vaste patronen vindt men ook in de toepassing van het rijm. Naast het gepaard eindrijm dat overheerst (426 rijmparen), komen ook drie, vier of vijf opeenvolgende rijmen (in resp. 129, 25 en 3 gevallen)Ga naar voetnoot(24) en gekruiste of omarmende combinaties (28 maal gekruist, het refrein niet meegerekend, en vier maal omarmend) voorGa naar voetnoot(25). Met | |
[pagina 123]
| |
uitzondering van een door Christus gesproken refrein (v. 337-375) en een emotionele passage in de verzen 1258-1267, hebben de afwijkingen van het gepaard rijm geen duidelijke semantisch-functionele betekenisGa naar voetnoot(26). Naast het ene refrein zijn er nog vier gevallen waar twee of meer gekruiste verbindingen op elkaar volgenGa naar voetnoot(27), maar slechts één keer leidt dit tot een volwaardige balladestrofe (v. 64-78: abab/bcbc/cdcd/dee). Opvallend is wel de tendens om het drie-, vier- of vijfvoudige slagrijm bij clausverbindingen toe te passen: van de combinaties met vier of vijf opeenvolgende rijmen is er slechts één (v. 265-8) die geen clauswissel overspant; van de 129 drieslagrijmen vindt men er 94 bij een clausovergang en dit zowel in de verhouding 2/1 (56 maal) als 1/2 (34 maal)Ga naar voetnoot(28). Vanuit de clauswisselingen bekeken, betekent dit dat bij 131 van de in totaal 199 wisselingen de verbinding door een combinatie van meer dan twee gelijke rijmen bezegeld wordtGa naar voetnoot(29). Deze vorm van clausverbinding was in rederijkerskringen niet algemeen gebruikelijk. Een min of meer systematische, met DEL vergelijkbare toepassing ervan vindt men onder de negentien spelen die in 1539 in Gent werden opgevoerd slechts in de spelen van Leffinge en LooGa naar voetnoot(30). Het eindrijm in DEL is over het algemeen zuiver en eenvoudigGa naar voetnoot(31). Over de tekst verspreid, vindt men tal van overlopende | |
[pagina 124]
| |
rijmen en binnen- en middenrijmenGa naar voetnoot(32). Ze zijn, in tegenstelling bijvoorbeeld tot het Totten Leser in DEL, niet tot een formeeldwingend patroon gecombineerd. Wél dragen ze bij tot de klankrijkdom van het geheel. Wat dit laatste betreft, biedt de tekst naast de genoemde volle en zuivere overlopende rijmen en binnen- en middenrijmen ook een overvloed aan interne of ‘overlopende’ assonanties en alliteraties, klankharmonieën waaraan niet zelden het ritmisch-redundante taalgebruik met zijn woordherhalingen, stoplappen en tautologieën debet isGa naar voetnoot(33). Zo combineert dus ook DEL de twee categorieën die Utenhoves dichtwerk karakteriseren: zwakke vormbeheersing en rijke sonoriteit. Tegenover deze ‘prosodische parallel’ staat echter een zekere divergentie op lexicaal gebied. Zo heb ik voor een groot aantal in DEL met enige regelmaat terugkerende woorden en wendingen geen aanknopingspunt in de gedichten van Utenhove gevondenGa naar voetnoot(34). Dit geldt bijvoorbeeld voor omschrijvingen met woorden als bediet | |
[pagina 125]
| |
(v. 227, 377, 516, 655, 748, 857, 1510), pas (v. 583, 1304, 1336), saysoen (v. 230, 1028, 1218, 1244, 1278), spatie (v. 97, 317, 527, 1302, 1416, 1480) en saken (v. 117, 215, 273, 313), voor de polaire verbinding groot en/of smal (v. 172, 559, 842, 908), voor frasen als ditte wel somt (v. 37, 409, 738), dies zeker zijt (v. 73, 203, 269), dit moet ghy weten (v. 188, 297, 311, 1001), so wy lesen (v. 386, 495, 752, 964, 1146; somen leest: v. 589, 982)Ga naar voetnoot(35), sonder cesseren (v. 68, 211, 1022) en voor stopwoorden als seer excellent (v. 439, 802, 1337), puere (v. 121, 797, 1297, 1425) en ziet (v. 24, 118, 354, 641, 747, 889, 514, 1509). Andersom vertonen Utenhoves psalmen enkele heel specifieke woorden en versvullingen die niet in DEL worden aangetroffen. Het gaat om woorden als aver, frisch, (gans end) gaer, ghewiss, mit vliet en omschrijvingen met stand (in dese/sulcke stand; in allen standen)Ga naar voetnoot(36). Dit laatste onderscheid moet echter worden gerelativeerd: zo kunnen drie van de genoemde lexicale eigenaardigheden duidelijk aan Duitse en dus ten opzichte van ‘Roborst 1543’ latere invloeden worden toegeschrevenGa naar voetnoot(37). Tussen DEL en de oudste psalmen ligt nu eenmaal een afstand van ten minste acht, voor Utenhoves geestelijke ontwikkeling zeer belangrijke jaren (met o.a. verblijven in Keulen, Straatsburg en Zürich). De meeste voor Utenhove typische woorden en wendingen komen trouwens (nog) niet in de vroegste (1551-1557), maar eerst in de latere (1558-1561) psalmen voor. Uitzonderingen zijn frisch (ps. 23), (gans end) gaer (ps. 6, 43, 50, 101, 125, 143) én overbreyd (ps. 50). Het laatste woord heb ik niet eerder gesignaleerd omdat het wél in DEL gebruikt is, met name in v. 448-449 | |
[pagina 126]
| |
(‘Och, dat den ghemeenen man niet en weet / dees lesse diemen hier seght overbreet’). Dit ongewone woordGa naar voetnoot(38) blijkt als stoplap of versvulling hoogst ongebruikelijk te zijn. Een systematisch onderzoek leerde me dat het in ieder geval als rijmwoord niet voorkomt in het ons overgeleverde werk van A. de Roovere (gedichten en spel), A. Bijns, M. de Castelein (Const van Rhetoriken en liederen), C. Everaert, E. de Dene (Testament Rhetoricael en Parabelen), C. Crul (gedichten en spelen), J. van den Dale en J. van den Berghe. Het lijkt ook niet tot het register van C. van Ghistele en J.B. Houwaert te behorenGa naar voetnoot(39). Het is evenmin gebruikt in de refreinen van Van Stijevoort of Van Doesborch, in de spelen en refreinen van Gent (1539), in de teksten van het landjuweel en haagspel te Antwerpen (1561) en in de refreinen en ‘liedekens’ van Brussel (1562). Daartegenover tel ik vijftien keer ‘overbreyd/t’ in de onderzochte psalmen en cantica van UtenhoveGa naar voetnoot(40). Vanwege de algehéle afwezigheid ervan in het hiervoor omschreven corpus - waarin men wél geregeld ‘breet’ of ‘wijd en(de) breet’ kan vinden - is het voorkomen van ‘overbreet’ in DEL dan ook moeilijk aan een toeval toe te schrijven en van Utenhoves latere register los te zien. Het uiterst significante woord kan verder worden geflankeerd door het gemeenschappelijk gebruik van sterck ende stijf (DEL, v. 1268 en ps. 119:V) en, ook elders gebruikt maar toch niet zo héél algemeen, hier ende daer (DEL, v. 20, 145, 217 en de vroege psalm (van 1551!) 43:1)Ga naar voetnoot(41) en ende... anders gheene (DEL, v. 126 en ps. 44:2; 86:4; 146:2; Dichtschr. 1). Het is een smalle lexicale band die de beschreven divergentie niet echt overbrugtGa naar voetnoot(42). Vergelijking met | |
[pagina 127]
| |
de psalmen, zo kunnen we dan ook concluderen, biedt geen houvast om het spel eenduidig en exclusief aan Utenhove toe te schrijven maar wél een aanknopingspunt om Utenhove niet slechts als geestelijk inspirator, maar ook - eventueel ondergeschikt of aanvullend (vgl. het ‘helpen maken ende componerene’ van de arresten) - als redacteur bij het ontstaan van DEL betrokken te laten zijn. Op een eerder complex dan simpel creatieproces wijst - naast een enkel gebruik van ‘dijn’ in v. 7 tegenover overal elders ‘uw’ en ‘ghij’ - tenslotte de verwerking van verschillende bijbelvertalingen in DEL. Voor het Oude Testament is vooral van Vorsterman gebruik gemaakt, maar er zijn ook sporen van Van Ruremunde te vindenGa naar voetnoot(43). Zo geeft DEL bijvoorbeeld hetzelfde bijbelvers (Jer. 17:5) in v. 105 naar Vorsterman, in v. 664-5 naar Van RoemundtGa naar voetnoot(44). Voor het Nieuwe Testament zijn Van Liesvelt en ‘Vorsterman’, meer bepaald Van Hoochstraten gebruikt, maar ook Van Berghen, Van Middelburch (N.T.) en Vander Haghen lijken geraadpleegd te zijnGa naar voetnoot(45). Zo zijn de twee uitvoerigste bijbelpassages in DEL elk | |
[pagina 128]
| |
naar verschillende vertalingen bewerkt: de verzen 163-207, een dramatisering van Joh. 4:1-42, naar Van LiesveltGa naar voetnoot(46), de verzen 1075-1122, een berijming van Matth. 25:31-46, naar Van Hoochstraten of Middelburchs Nieuwe TestamentGa naar voetnoot(47). | |
[pagina 129]
| |
Utenhove werkte voor zijn psalmberijmingen vooral met Van LiesveltGa naar voetnoot(48). Een enkele keer, met name in de allereerste verzen, lijkt ook DEL een oudtestamentische tekst naar Liesvelt te geven. Merkwaardig is dat het hier eveneens om een psalm gaat en dat men er, ondanks het rijmverschil, dezelfde stoplap als bij Utenhove vindt. Vergelijk: Del, v. 1-2
Heere, doet open mijn lippen, dat mynen mont
uwen lof vercondighe in alder stontGa naar voetnoot(49)
met Utenhove, Psalm 51, strofe 4: | |
[pagina 130]
| |
Myn lippen open doet o Heer
Dat mynen mont verkondighe seer /
Dynen lof tot allen stonden /
Daer ick toe bin verbondenGa naar voetnoot(50).
Het is niet onmogelijk of onwaarschijnlijk (verg. noten 45 en 47) dat voor DEL o.m. het Nieuwe Testament van Vander Haghen of, eerder nog, van Van Middelburch geraadpleegd is, twee ‘mengvertalingen’ die in 1541 verschenenGa naar voetnoot(51), maar meer zekerheid hebben we toch over het gebruik van het Nieuwe Testament van Van Liesvelt. Vergelijkend onderzoek van een aantal voor DEL relevante passages in verschillende Liesvelt-uitgaven leverde me enkele verschillen op tussen de uitgaven van 1532, 1534 en 1535 enerzijds en de latere uitgaven van Hansken van Liesvelt (1538), Matthias Crom (1538) en Jacob van Liesvelt (1542) anderzijdsGa naar voetnoot(52). DEL volgt in deze gevallen de latere editiesGa naar voetnoot(53), waaruit met grote waarschijnlijkheid kan worden afgeleid dat de tekst niet vóór 1538 geschreven, althans niet afgewerkt kan zijnGa naar voetnoot(54). | |
[pagina 131]
| |
Volgens Gheylliaerts editie dateert DEL echter al van 1532. Alle beschikbare puzzelstukken zouden samengelegd kunnen worden tot een harmoniserende voorstelling waarbij men Utenhove een reeds in 1532 door Gillis Joyeulx geschreven spel met het oog op de opvoering van 1543 laat aanpassen of bewerken. Toch lijken de arresten met de woorden ‘helpen maken ende componerene’ een synchroon samenwerkingsverband te suggereren, een samenwerking die zich bovendien tot de opvoering uitstrekte: Utenhove rolleerde en Joyeulx nam een hoofdrol op zichGa naar voetnoot(55). Elf jaar zou er volgens Gheylliaert tussen het schrijven van de tekst en de opvoering verlopen zijn. Bij vergelijkbare dubbele dagtekeningen van rederijkersspelen (in handschrift) is de afstand tussen het ‘stellen’ (of ‘maken’) en ‘spelen’ altijd veel kleiner: beide creaties vallen nog in hetzelfde jaar of er is een data-verschil van één, hoogstens twee jaarGa naar voetnoot(56). Met Zieleman meen ik dan ook ‘dat het jaartal 32 een simpele zet- of drukfout is voor 42’Ga naar voetnoot(57). Als DEL ca. 1542 geschreven is, kan men ervan uitgaan dat de auteur (ik gebruik gemakshalve maar een enkelvoudsvorm) de beruchte negentien spelen die in Gent in 1539 opgevoerd en uitgegeven zijn, gelezen heeft. Tekstuele overeenkomsten zijn me niet opgevallen, maar is het toeval dat de twee Gentse spelen die met DEL een belangrijk personage, met name ‘Evangelische leeraer’, gemeen hebben, ook de twee spelen zijn die in bepaalde opzichten het meest verwantschap met DEL laten zien? Het gaat om de spelen van Nieuwkerke en EdingenGa naar voetnoot(58). Samen met DEL vormen zij de enige ons bekende zestiende-eeuwse spelen waarin het genoemde personage optreedtGa naar voetnoot(59). Van beide vertoont het spel van Nieuwkerke, waarin dit personage ook geheel zoals in DEL ‘Evangelische leeraer’ heet - in Edijnghe is het altijd ‘Evangelisch leeraer’ - structureel en thematisch de grootste overeenstemming met DEL. Net als in DEL vormt ‘Evangelische leeraer’ er samen met een ander perso- | |
[pagina 132]
| |
nage - in Nieukercke ‘Schriftuerlic troost’, in DEL ‘Dienaer Gods’ (deze laatste met het boek ‘d' Evangelische waerheyt’ in de hand) - ‘een homogeen paar geestelijken’. Net als in DEL instrueert dit paar een te beleren personage - in Nieukercke ‘De mestroostighe mensche’, in DEL ‘Ongheleert volck’ - aan de hand van de schrift over geloof én liefde, in beide gevallen in reformatorische zinGa naar voetnoot(60). Precies in het midden van het spel van Nieuwkerke verschijnt een vierde personage: ‘Gheloove metter liefde ghecleedt’, een vrouw die in een ‘habijt’, volgens Erné en Van Dis een witte mantel, gehuld is. Door het tonen van ‘figueren’ (togen) zorgt zij voor meer aanschouwelijk onderrichtGa naar voetnoot(61). In DEL komt geen vierde gesprekspartner voor. Wel wordt er, (toevallig?) ook in het midden van het spel (na v. 751), als vierde ‘figuere’ ‘Gheloovich mensche’ getoond, ‘ghecleet met een wit cleet’ en met in zijn hand een brandende fakkel die de liefde verbeeldt. Het is de toog die in DEL het uitvoerigst wordt besproken en het langst zichtbaar blijft. Verder wordt in Nieukercke Christus' verzoeningswerk tegenover de kerkelijke aflaten en pardonbrieven als dé ware aflaat voorgesteld (v. 141-152). Deze aflaat-metafoor speelt in DEL een belangrijke rol. Men vindt haar onder de Gentse spelen naast Nieukercke alleen nog in het spel van MesenGa naar voetnoot(62). Wat Nieukercke uiteindelijk mist om macro-structureel en thematisch bijna geheel met DEL samen te vallen, is in de Gentse spelen alléén in Edijnghe en dus in het enige andere spel met een ‘Evangelisch(e) leeraer’ te vinden. Het personage dat in Nieukercke geïnstrueerd moet worden, is, zoals in bijna alle andere Gentse spelen, een vertwijfeld en mistroostig mens, onzeker en benauwd door de komende dood. Edijnghe wijkt hier op een unieke manier van af door als te beleren ‘Mensche’ een zelfgenoegzaam en zelfverzekerd persoon op te voeren, een pocher die op eigen verdiensten en goede werken vertrouwt, ‘een welgestelde leek, van eigen vroomheid overtuigd’Ga naar voetnoot(63). Dit personage vindt in DEL zijn evenbeeld in ‘Ongheleert volck’. | |
[pagina 133]
| |
Het is dus alsof DEL elementen uit de twee Gentse ‘Evangelische leeraer’-spelen complementair bijeen heeft gebracht. Wat hier ook van zij, compositorisch behoort DEL in ieder geval tot hetzelfde type spelen van zinne als die welke in 1539 werden opgevoerd. Het gaat ook in DEL om een schriftuurlijk, dit is een bijbels-theologisch betoog in de vorm van een gesprek dat nu en dan met figuren of ‘togen’, dit zijn vertoningen van tableaux vivants of afbeeldingen, verduidelijkt wordtGa naar voetnoot(64). DEL telt vijf ‘figuren’: ze worden op het titelblad meegedeeld. De lengte van DEL in acht genomen - met zijn 1.515 verzen is het bijna drie keer zo lang als de Gentse spelen die 492 tot 590 regels tellen - is dit een relatief beperkt aantal. Vijftien Gentse spelen hebben immers drie tot vijf, de vier overige zelfs zes tot acht figurenGa naar voetnoot(65). Een belangrijk verschil met de Gentse spelen is dat drie van de vijf ‘togen’ in DEL niet uit een tableau vivant of een afbeelding bestaan, maar uit het optreden van personages met gesproken tekst (samen 111 verzen). Zo vertoont de eerste ‘figure’ het gesprek van Christus met de Samaritaanse vrouw bij een waterput, naar Joh. 4:6-24 (v. 162-207); in de tweede toog declameert Christus vanuit een deuropening (geïnspireerd op Openbaring 3:20, ev. ook Joh. 10:1-2, 7-9) een refrein op de stokregel ‘al zijdij verdoemt, en wijtes my niet’ (v. 337-375) en in de laatste toog bidt Christus naar Joh. 17 zijn ‘hogepriesterlijk gebed’, waarna in een kort antwoord de stem van de onzichtbaar blijvende ‘Vader’ wordt gehoord (v. 1331-1356)Ga naar voetnoot(66). Gesproken toog-scènes vindt men in de Gentse spelen maar een paar keer toegepast: in het Brugse spel zingen de drie kinderen in de oven een Latijnse hymne, in Axcele spreekt ‘God de vadere’ vier verzen en in het Brussels spel spreekt Christus, hangend aan het kruis, een twintigregelige claus waarvan de inhoud met het refrein van DEL te vergelijken isGa naar voetnoot(67). | |
[pagina 134]
| |
DEL is geen spel dat op een wedstrijd indruk moest maken: qua decoratief en bezetting zijn de togen er dan ook vrij sober vergeleken met wat men soms in 1539 in Gent te aanschouwen gafGa naar voetnoot(68). Daar werden soms ook verschillende togen tegelijkertijd vertoond. In DEL zijn de figuren daarentegen zo gespreid dat men alle tijd had om ze na elkaar tegen het gepaste moment in gereedheid te brengen. Men heeft voor de opvoering van DEL in principe maar één, met een gordijn af te sluiten toogruimte nodig. Eén centraal achterschermcompartiment, ten opzichte van het voortoneel eventueel met een drempel of trede verhoogd, volstaatGa naar voetnoot(69). Ook aan een hogere verdieping is dus geen behoefte. Enkele toneelaanwijzingen suggereren veeleer dat het gordijn voor het vertonen van de ‘figuere’ door een zich op het proscenium bevindend personage geopend werd (zie v. 157 en bij v. 598 en 1326). Minimale behoeften dus wat het vertonen van de togen betreft, voor zover de hoofdhandeling zich afspeelt op het voortoneel. Dit laatste lijkt echter niet helemaal het geval te zijn. Ongeveer in het midden van het spel, in vers 701, stelt ‘Evangelische leeraer’ aan zijn partners voor ‘hier binnen’ te gaan om het gesprek verder te zetten, waarop ‘Ongheleert volck’ in v. 705 antwoordt dat hij hem met dit doel zeker wil volgen. In v. 707 wordt het betoog mét responsierijm gewoon voortgezet. Een signaal voor een verderop weer naar ‘buiten’ komen, is er niet. Betekent dit dat de rest van het spel zich ook ‘binnen’, dit wil zeggen in een geopend achterschermcompartiment afspeelt? Gezien er na v. 707 nog tweemaal een ‘figuere’ wordt getoond (bij v. 751 en 1326) zou dit betekenen | |
[pagina 135]
| |
dat er tenminste toch twee compartimenten nodig zijn. Het compartiment waarin de figuren verschijnen, moet voor het publiek én de zich ‘binnen’ bevindende personages zichtbaar blijven. Een ruimte achter het ‘binnen’ van de personages zou de togen te zeer van het publiek verwijderen. De twee mogelijkheden zijn: twee ruimten naast elkaar, waarbij de binnen-blijvende personages de ‘figuren’ van opzij kunnen bekijken, of, wanneer ze voor de toog nog even naar buiten treden, een ruimte bovenop het ‘binnen’ van de personages. Toch zijn er redenen om aan te nemen dat de hoofdhandeling zich vanaf v. 707 niet naar een achterschermcompartiment verplaatst. Het ‘binnen’ wordt als ruimte niet nader, bijvoorbeeld met een allegorische benaming, gespecificeerd: het binnentreden of -zijn heeft dan ook geen symbolische betekenis. De enige reden om de personages naar binnen te laten gaan, lijkt me daarom van louter praktische aard te zijn en met name bedoeld als gestileerde overgang tot een pauze. Expliciete pauze-vermeldingen worden in DEL niet aangetroffen. Rijmafhechting, in andere rederijkersspelen vaak het signaal voor een metascènegrens, dit is een moment waarop het toneel (even) leeg isGa naar voetnoot(70), vindt men er evenmin. Het begin of einde van de gesproken toogscènes markeren een scène-, geen metascènegrens: gezien de togen dienen ter adstructie van het betoog en door de personages die voor dit betoog verantwoordelijk zijn, worden aangekondigd en/of besproken, lijkt het althans aangewezen dat deze personages ook tijdens de gesproken toogscènes op het toneel aanwezig blijven. Het ontbreken van een pauze-teken kan moeilijk impliceren dat DEL in 1543 zonder enige rustpoos is gespeeld. Het spel telt immers 1.515 verzen. In de arresten van 1545 wordt een zekere Tijskin de Muldere trouwens ten laste gelegd dat hij bij de opvoering in 1543 ‘t' elcker poese een lydekin’ heeft gezongenGa naar voetnoot(71). Gaat men in DEL naar een gepast moment voor een pauze op zoek, dan dient zich daar zeker, in het midden van het spel, het naar ‘binnen’ gaan van de personages voor aan. Zij treden binnen, zo stel ik mij voor, in een geopend achterschermcompartiment, waarvan de gordijnen zich na v. 706 sluiten. Na de pauze wordt het gesprek schijnbaar ononderbroken voortgezet en wordt, met het achterschermcomparti- | |
[pagina 136]
| |
ment als doorgangsstation, het ongekwalificeerde ‘binnen’ gewoon het buiten van het voortoneel. Zoals nog zal blijken, komt de hier veronderstelde pauze op een thematisch-theologisch goed gekozen moment. Bovendien heeft men bij deze gang van zaken de hele voorstelling lang aan één centraal achterschermcompartiment genoeg: het is een ruimte waarin de schriftuurlijke raadgevers ‘thuis’ zijn, er althans in- en uitgaan (het laatste bijvoorbeeld bij het begin van het spel na v. 15), én waarin (dan ook) de ter adstructie van hun betoog aan de schrift ontleende figuren verschijnen. De arresten vermelden dat Tijsken ‘t' elcker poese’ een liedje zong. Is bedoeld dat hij dit ook voor en na de opvoering deed of is er meer dan één pauze geweest? Al te veel onderbrekingen (van de aandacht) kan dit spel zich als logisch opgebouwd geheel niet permitteren, maar, uitgaande van de centrale pauze tussen v. 706 en 707, zou men zich nog wel, respectievelijk in het midden van het eerste en in het midden van het tweede deel, een (eventueel kortere) onderbreking voor kunnen stellen. In het eerste deel lijkt de overigens geheel onaangekondigde toog waarin Christus met een refrein de vierde wand doorbreekt en zich tot alle mensen richt, dramatisch en retorisch gezien, een geschikt gebeuren om door een stil bezinningsmoment te worden gevolgd. In het tweede deel is misschien de lange berijming van Matth. 25 waarin het Laatste Oordeel wordt geschilderd een vergelijkbaar moment. In beide gevallen volgt onmiddellijk na de veronderstelde pauze een enigszins recapitulerend ‘Nu’ van ‘Ongheleert volck’ (zie v. 376 en 1123). Na v. 1122 kunnen de personages echter niet op een min of meer verantwoorde manier van het toneel verdwijnen. Dat kunnen ze wel in het eerste geval vanwege en samen met het sluiten van de toog. Zoals de meeste Gentse spelen heeft ook DEL een quaestio- of quodlibet-structuur waarin het betoog zich voornamelijk in de vorm van een gesprek tussen een vragende en een antwoordende partij ontvouwtGa naar voetnoot(72). De vragen worden (vanaf v. 125) gesteld door, zijn naam zegt het al, ‘Ongheleert volck’; de antwoorden worden gegeven door ‘Evangelische leeraer’ - ook hier ‘nomen’ ‘omen’ - en ‘Dienaer Gods’. Beide laatsten vormen een zogenaamd ‘homogeen paar helpers’, dit wil zeggen dat ze samen, zonder onderling gesprek, geheel in dienst staan van de hoofdpersoon (hier dus ‘Ongheleert volck’) met een betoog waarin zij elkaar aanvullen zonder | |
[pagina 137]
| |
zich individueel te onderscheidenGa naar voetnoot(73). Vaak is het ‘Evangelische leeraer’ die het voortouw neemt en ‘Dienaer Gods’ die volgt en completeert, maar de clauskoppen zouden probleemloos kunnen wisselen. Hoe onbelangrijk de onderscheiden namen van beide helpers zijn, blijkt uit het feit dat ze in DEL alleen als clauskop en nergens in de gesproken tekst voorkomen. Dit laatste is niet het geval met het eigenlijke hoofdpersonage dat in het begin drie keer duidelijk als ‘Ongheleert volck’ wordt toegesproken (v. 25, 29 en 113). Het functionele onderscheid dat men eventueel toch in de verschillende namen van de helpers kan zien - bij ‘Evangelische leeraer’ een overwegend pastorale gerichtheid op ‘Ongheleert volck’ tegenover een meer exclusieve betrokkenheid op God van ‘Dienaer Gods’ - wordt chiastisch geneutraliseerd door de namen van het boek waarmee ze volgens de lijst van personages zijn toegerust. Het boek van ‘Dienaer Gods’ heet ‘d' Evangelische waerheyt’, dat van ‘Evangelische leeraer’, ‘Gods verholentheyt’. Daarmee worden beiden op één lijn geplaatst met Paulus die zijn (minister-)ambt in Ef. 3:1-13 en Kol. 1:24-29 immers omschrijft als een hem door God toevertrouwde bediening om Christus'geheimenis (in 16de-eeuwse vertalingen naast ‘misterie’ en ‘verborghentheyt’ vaak, en met name bij Van Liesvelt, ‘verholentheyt’) te verkondigen en tot zijn volle recht te doen komen. Het woord ‘evangelisch’ kwalificeert beiden in 1543 tenslotte ook reeds duidelijk als ‘apostelen’ van de nieuwe leer die door haar katholieke tegenstanders liever, naar haar menselijke oorsprong, ‘luthers’ werd genoemdGa naar voetnoot(74). Het beleringsproces is tegelijkertijd bekeringsproces. Het maakt DEL tot een belevend, niet slechts beschouwend spelGa naar voetnoot(75) waarin het groeiend inzicht van ‘Ongheleert volck’ o.m. gemarkeerd wordt door conclusies die emotioneel met ‘Och, nu...’ worden ingeleid (v. 208, 263, 562, 746, 827, 1389, 1399; vgl. nog v. 847). | |
[pagina 138]
| |
‘Ongheleert volck’ die zich met ‘den ghemeenen man’ (v. 448) identificeert en zichzelf als iemand ‘die met grooter pijne’ zijn ‘costen’ wint, typeert (v. 1030-1), vertegenwoordigt ‘die einfältigen Laien’ voor wie Luther bijvoorbeeld zijn Kleiner Katechismus, zijn Betbüchlein of andere in het Duits gestelde pastorale teksten schreef en voor wie de bijbel en de liturgie in de volkstaal werden overgebrachtGa naar voetnoot(76). ‘Ongheleert volck’ is m.a.w. de niet-theologisch geschoolde, Latijn-onkundige leek (vgl. v. 251-2: ‘Pater noster... dat is dat Vader onse in uwer tale’). Hij is geen analfabeet: zowel in het begin als tegen het eind van het spel heeft ook hij een boek in handen. Eerst gaat het om een boekje waarin gebeden met aflaten staan (vgl. v. 87-104)Ga naar voetnoot(77), later om een bijbel, met name ‘Gods verholentheyt’, het boek van ‘Evangelische leeraer’ dus (v. 1273-1318). Behalve met het boekje gebeden en aflaten - het draagt in DEL de titel ‘Betrauwen op creatueren’ - verschijnt ‘Ongheleert volck’ in het begin van het spel ook met een rozenkrans, ‘Veel woorden’ geheten, en een bidsnoer dat ‘Cleyn aendacht tot Godt’ wordt genoemd. Zijn attributen typeren hem dus als een man die voor zijn zieleheil geheel op zijn vele, met weinig aandacht afgeraffelde gebeden en op pauselijke aflaten vertrouwtGa naar voetnoot(78). Hij spreekt dit vertrouwen op aflaat en eigen verdiensten in het begin ook duidelijk uit (v. 16-24, 41-6, 87-104). Tegelijkertijd blijkt zijn skepsis tegenover de ‘nieuwe leeringhe’ (v. 41, 46, 132-5, 140-3), maar na de eerste bijbelse toogscène is zijn belangstelling gewekt en zijn de kritische tegensprekers ‘beminde vrienden’ geworden (v. 215). Verderop worden ze vooral als ‘broeders’ aangesproken, een enkele keer ook als ‘Gods ghesellen’ (v. 513) of ‘wtvercoren lien’ (v. 822). | |
[pagina 139]
| |
De kritiek op de ‘roomse’ opvattingen en praktijken van ‘Ongheleert volck’ die, naast veel of lang bidden en vertrouwen op de aflaathandel, ook het vieren van heiligdagen (v. 42), het vereren van relikwieën (v. 43) en het helpen versieren van altaren, beelden en kerken (v. 1045-6) omvatten, is in DEL ‘luthers’, niet ‘erasmiaans’. De genoemde werken worden er immers niet slechts getekend als uiterlijke oppervlakkigheden of dwaasheden die, hoewel door de kerk als vrome hulpmiddelen erkend, bij een meer bijbelsevangelisch geïnspireerde vroomheid en ethiek veel van hun relevantie verliezen. In DEL wordt Erasmus' ‘satirische Haltung’ integendeel door een ‘reformatorisches Glaubenspathos’ overtroffenGa naar voetnoot(79): de ‘goede werken’ van ‘Ongheleert volck’ worden er regelrecht als ‘zonde’, als uitingen van irreligieuze hoogmoed, liefdeloos egocentrisme en materiële winzucht (v. 115-120) gekarakteriseerd. Zijn vertrouwen op ‘mensenwerk’ en eigen verdiensten is ontkenning van het werk en de verdiensten van Christus (v. 25-9); zijn streven om vroom te presteren in wat niet door God bevolen is, doet hem Gods geboden verwaarlozen en de behoeftige naaste vergeten (v. 310-4 en 1045-62). De pausen en predikers die hun menselijke leugens voor waarheid ‘verkopen’, dragen dan ook een zware verantwoordelijkheid: ‘valsche draken’ (v. 315) zijn het en ‘duyvels clercken’ (v. 1048). Luthers ‘incurvatus in se’, de in zichzelf, om het eigen vroom-schijnende ik gekromde, van God en de naaste afgewende werkheilige, komt in de eerste claus van ‘Ongheleert volck’ goed tot zijn rechtGa naar voetnoot(80). Na het toneel te zijn opgerend (een drukte die zijn onderbewuste heilsonzekerheid onthult), roemt hij zijn eigen verdiensten in een monoloog van negen verzen met daarin niet minder dan twaalf maal ‘ick’ (v. 16-24). | |
[pagina 140]
| |
Nadat het ‘Ongheleert volck’ door de eerste toog duidelijk is geworden dat het bij ware vroomheid enerzijds om Christus' aanbod en anderzijds om de innerlijke gesteldheid van de christen, om ‘geest’ en ‘waarheid’ en niet om ceremoniële, aan vaste tijden en plaatsen gebonden handelingen en ‘veel woorden’ gaat (v. 156-235), kan het eigenlijke belerings- en bekeringswerk beginnen. Het gaat daarin - het volgt noodzakelijkerwijze als antithese uit het voorafgaande - vooral over het ‘ware’ evangelische geloof, dit is het volkomen en alléén-zaligmakend vertrouwen van de zich voor God geheel schuldig wetende zondaar op de in schrift en prediking verkondigde, door Christus verworven en louter uit genade geschonken vrijspraak, en over de ‘ware’, door het geloof in Christus geheel van zorg om het eigen ik bevrijde naastenliefde (vgl. v. 1006-25, 1063-130). Zonder geloof geen goede werken, alleen geloofswerken kunnen God behagen, leert Luther (vgl. v. 654-66). Het fundamentele van het geloof komt in DEL tot uitdrukking doordat het, tegelijk met de rechtvaardiging van de zondaar, vooral in het eerste deel wordt behandeld, terwijl de liefde als bewijs van de geestelijke vernieuwing en heiliging van de gelovige vooral in het tweede deel, na de ‘pauze’ vanaf v. 707, wordt besprokenGa naar voetnoot(81). Naast en samen met de togen verduidelijken de helpers hun leer aan de hand van metaforen; het bekeringsproces wordt vooral door symbolisch-allegorische handelingen gemarkeerd. Didaktisch verantwoord aansluitend bij wat ‘Ongheleert volck’ reeds kent, is het in het eerste deel de ‘aflaat’ die als metafoor fungeert. Van de pauselijke aflaat wordt ‘Ongheleert volck’ bekeerd tot de ‘waarachtige’ aflaat die zonder geld door iedereen kan worden verkregen (v. 121-6, 140-55). Men gaat hier uit van de populaire, niet-gecanoniseerde, maar in de kerkelijke praktijk weinig tegengesproken voorstelling van de aflaat als kwijtschelding, niet slechts van tijdelijke straffen (penitenties), maar ook van zondeschuld en dus als een heilsmiddel | |
[pagina 141]
| |
dat ook berouw, biecht en absolutie lijkt te vervangenGa naar voetnoot(82). De ware ‘aflaat’ functioneert in DEL dan ook op twee niveaus: ‘ethisch’ als berouw en bekering (het aflaten) van zonden en het vergeven van ‘onze schuldenaren’ (naar Matth. 6:12 en 14-5) (v. 236-291) en ‘soteriologisch’ als vrijspraak van zonden, door Christus aan het kruis verworven en aangenomen in het geloof (v. 577-653). Het ‘vergheeft, so werden vergheven uwe ghebreken’ als ware aflaat (v. 275-6) vraagt nog even onze aandacht. De manier waarop deze bijbelse regel als genademiddel wordt gepresenteerd, heeft iets onreformatorisch doordat het Gods genade van menselijke berekening afhankelijk lijkt te maken. Het merkwaardige is echter dat DEL juist hier op een directe ontlening aan Luther betrapt kan worden. De voorstelling van de genoemde regel als waarachtige aflaat en als een brief die met het bloed van Christus geschreven en verzegeld is (v. 275-9), is namelijk geheel aan Luthers Auslegung deutsch des Vater unnserfür die einfeltigen Leyen (1519) ontleend, een werk dat, in het Latijn en het Nederlands vertaald, ook in de Nederlanden verscheenGa naar voetnoot(83). In v. 251-2 noemt ‘Dienaer Gods’ zijn bron ‘ons Pater | |
[pagina 142]
| |
nosters wtwijsen dat is dat Vader onse in uwer tale’: daarmee worden ‘Dienaer Gods’ en ‘Evangelische leeraer’ intertekstueel met Luther geïdentificeerd. De evangelische ‘aflaat’-prediking valt niet in dovemansoor: ‘met schreyende wanghen’ verklaart ‘Ongheleert volck’ zich zondig en doemwaardig voor God en spreekt hij zijn verlangen naar genade uit (v. 334-6). Na zijn ‘roomse’ attributen ostentatief met de woorden ‘siet daer den bras, daer ick by bedroghen was’ van zich te hebben afgeworpen (v. 580-585), belijdt hij zijn geloof in Christus (v. 650-3, 697-8). Daarmee zijn we nog maar in het midden van het spel en gezien het hoofdpersonage, anders dan in de Gentse troosten bekeringsspelen van 1539 niet ‘stervende’ is, luidt zijn vraag dan ook: wat nu, of, concreter, hoe ‘naer tgheloove’ verder leven in Christus' dienst (v. 697-9, 704, 707)Ga naar voetnoot(84)? Theologisch dient het antwoord te luiden: renovatio of sanctificatio op basis van de ‘unio’ met Christus (Luthers ‘ein kuch’ en vrolijke ruil), of, meer antropologisch gezien, op grond van een door fides en iustificatio bewerkte regeneratio. DEL legt een en ander naar 2 Petr. 2:1-6 met concretere bijbelse beelden uit en aan de hand van een allegorische toog. Als ‘nieu geboren kind’ dient ‘Ongheleert volck’ nu met zuivere, onvervalste melk, dit is ‘het levende woort Gods’, te worden gevoed en gesterkt (v. 706-14, 727-45); ook moet hij zichzelf opbouwen tot een geestelijk huis, een tempel waarin aan God welgevallige offers worden gebracht (v. 720-5, 746-8). Deze ‘levende tempel Gods’ heet ‘Gheloovich mensche’ en het welgevallige (brand)offer is het vuur van de liefde. ‘Gheloovich mensche’ wordt als ‘figuere’ getoond, staande op de ‘steen Christus’ en met een wit kleed aan dat ‘Christus' gherechticheyt’ heet en zijn naaktheid, dit is de zonde, bedekt (v. 752-856)Ga naar voetnoot(85). De brandende fakkel die hij in zijn hand houdt, komt in de verklarende uitleg het laatst aan de | |
[pagina 143]
| |
beurt en geeft aanleiding tot een (versta Paulus') lofzang op de liefde (v. 857-912)Ga naar voetnoot(86) en breedvoerige beschouwingen over zorg voor de armen en het geven van aalmoezen (v. 917-1256)Ga naar voetnoot(87). Het zal duidelijk zijn dat ‘Gheloovich mensche’, met Christus' gerechtigheid bedekt en met de fakkel der liefde in de hand, de tegenpool is van de ik-gerichte ‘Ongheleert volck’ uit het begin van het spel. De bekering van deze laatste resulteert dan ook in zijn bekleding met de genoemde attributen (v. 1392-1403). ‘Ongheleert volck’ wordt dus een ‘Gheloovich mensche’, of, anders uitgedrukt, de stomme, ‘emblematische’ toogfiguur ‘Gheloovich mensche’ komt door het huwelijk van belering en bekering op het voortoneel in ‘Ongheleert volck’ tot leven. De ‘steen’ (Christus) waarop ‘Gheloovich mensche’ gefundeerd was (vgl. v. 1391), is ‘Ongheleert volck’ bezorgd in de vorm van ‘Gods verholentheyt’, de bijbel die ‘Evangelische leeraer’ hem in v. 1273-4 ter bestudering overhandigde, én door de troostende boodschap van de vijfde en laatste toog waarin ‘Evangelische leeraer’ hem Christus als zijn voorspreker bij de Vader liet zien (v. 1324-90). Door schrift en prediking wordt de steen dus bezorgd, zoals de ware aflaat in het eerste deel ook door ‘tgheloove aen Gods woort’ werd verworven (v. 653). Het ‘levende woort Gods’ is tevens de melk waardoor ‘Ongheleert volck’ verder tot een Gode welgevallig | |
[pagina 144]
| |
offer op moet groeien. Het levende Woord is m.a.w. de scheppende kracht die justificatio met renovatio of het geloof met de liefde verbindt en dus het hele spel samenhoudt. In de apotheose en de dankgebeden die het spel besluiten, wordt de onmisbaarheid van het Woord als de (objectieve) kracht waaruit het (persoonlijke) geloof en de (individuele) heiliging ‘leven’ dan ook breedvoerig belicht (v. 1405-1515)Ga naar voetnoot(88). Daarbij worden in de ‘epiloog’ tevens de woorden van het spel zélf aan de werking van dit Woord onderworpen (v. 1495-1500 en 1505-15). Reeds in de ‘proloog’ immers was door ‘Evangelische leeraer’ en ‘Dienaer Gods’ om de gave van het Woord gebeden (v. 1-2 en 13)Ga naar voetnoot(89). ‘Heere, doet open mijn lippen, dat mynen mont uwen lof verkondighe’, luiden inderdaad de eerste woorden van ‘Evangelische leeraer’ en van het spel. Het is door deze woorden dat de opvoering te Roborst in 1543 direct tot een hoger sacramenteel gebeuren werd opgetild en als evangelische prediking, als protestantse eredienst functioneerdeGa naar voetnoot(90). Voor een ‘hagepreek’ was binnen de gegeven politieke constellatie in de Nederlanden echter geen plaats en dus bleven de gevolgen niet uit. Op 2 juliGa naar voetnoot(91) 1543, een zomerse maandag, waren de spelers en toeschouwers in Roborst, vertrouwend op | |
[pagina 145]
| |
het Woord en zich koesterend in de ‘zon der gerechtigheid’, blijkbaar nog blind voor de schaduw van wolken waarvan de reële dreiging in de loop van het volgende jaar echter niet meer zou kunnen worden miskend. |
|