Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1968
(1969)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wijze en dwaze maagden bij Coornhert en De Koning door Jan StroopInleidingOp 6 februari 1576 voltooide Dirck Volckertszoon Coornhert een prozastuk ‘Vanden thien Maeghden’, gebaseerd op de parabel van de vijf wijze en vijf dwaze maagden. Het werk is naar alle waarschijnlijkheid geschreven in Xanten (Kleverland), waar Coornhert, toen hij voor de derde maal de Nederlanden om geloofswille moest ontvluchten, in 1572 was aangekomen en tot na de Pacifikatie van Gent moet hebben verblevenGa naar voetnoot(1). Ongeveer veertig jaar later heeft de uit Frans-Vlaanderen afkomstige en naar Amsterdam uitgeweken Abraham de Koning hetzelfde bijbelverhaal gekozen als uitgangspunt voor zijn toneelstuk ‘Maegdenspel’. De Koning heeft zijn stuk geschreven rond 1615; een nauwkeuriger datering dan deze op grond van enkele zinspelingen op kontakten met de rederijkerskamer ‘De Eglantier’ en op grond van de plaats van het stuk in het gehele oeuvre, is vooralsnog onmogelijk. Het zou, gelet op tijd en milieu van ontstaan van beide maagdenstukken, niet ondenkbaar zijn dat De Koning het werk van Coornhert heeft gekend en er bij het schrijven van zijn eigen spel door is beïnvloed. Dat op enkele punten vergelijkenderwijs na te gaan is het voornaamste onderwerp van deze studie, al zal eerst de aard van beide stukken afzonderlijk moeten worden onderzocht, omdat onderlinge vergelijking daarna pas zinvol is. Coornherts stuk is te vinden in de standaarduitgave van zijn toneelwerk: P.v.d. Meulen, Het Roerspel en de comedies van Coornhert, Leiden 1955. Het spel van Abraham de Koning is nog niet uitgegeven, maar komt alleen voor in het zgn. handschrift Anna Roemers Visscher, waarvan me welwillend een fotokopie ter beschikking is gesteld door Dr. G. Dibbets, degeen die in opdracht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de regering eerlang een uitgave van het volledige werk van De Koning zal bezorgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. ‘Vanden thien Maeghden’: leesstuk1.1.P. van der Meulen spreekt in zijn dissertatie ‘De comedies van Coornhert’ op blz. 22 als zijn mening uit dat het spel ‘Vanden thien Maeghden’, evenals trouwens ‘Egyptsche Vroeyvrouwen’, niet voor opvoering geschikt is door de belangrijke rol die daarin is toebedeeld aan de Auctor, de verteller. Zelfs wanneer ik alleen let op dit aspekt, ben ik geneigd om het anders te formuleren. Het is nl. de vraag of Coornhert zijn spel wel als toneelstuk heeft bedoeld. Zo staan om te beginnen de woorden van de reeds genoemde Auctor in de onvoltooid verleden tijd, een werkwoordstijd die bij uitstek door vertellers gebruikt wordt. Men treft die ondermeer aan in de prozagedeelten van ‘Mariken van Nieumeghen’. Er is echter duidelijk verschil: in dat oude spel zorgt de prozatekst voor een verbinding tussen de verschillende scènes, bij Coornhert echter voegt de Auctor aan de dialogen belangrijke elementen toe. Het valt nu ook te betwijfelen of Van der Meulen als hij de Auctor-rol ‘belangrijk’ noemt, hetzelfde bedoelt als ik. Men krijgt de indruk dat hij vooral het oog heeft op de lengte van de Auctor-passages; het wordt nergens duidelijk gemaakt. Het grote belang van de Auctor-rol hangt bepaald niet af van de omvang ervan: in de eerste helft van het stuk, tellende 644 regels, zijn er 24 aan de verteller toebedeeld; in de tweede helft, 650 regels, zijn het er meer, nl. 282, maar men dient te bedenken dat sommige andere personages minstens evenveel tekst voor hun rekening nemen. Het is veel meer het karakter van de passages die de rol tot een zo gewichtige maken. De tekst vult de woorden en het optreden van de andere personen aan met auditieve en vooral visuele gegevens. Om dat duidelijk te maken zal ik hier de eerste Auctor-passus, die voorkomt onmiddellijk nadat Gratia Dei de mensen heeft opgewekt ter Bruiloft te komen, citeren: ‘Als Gratia Dei sulcx met claerder stemmen ende minlijcken uytsprake luyde hadde gheroepen, is (ze) terstont verdwenen uytter menschen gesichte, ende bleven den maeghden een wijle sitten malcanderen aensien, eenige van blijdschappen ende anderen van verwonderen seer verbaest zijnde. Waer nae terstont Vigilantia, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een doorsichtighe, naerstige maghet, opstaende, den anderen maeghden aensach met ernstighen ghelate ende sprac also:’ We vernemen hier hoe Gratia Dei gesproken heeft, dat ze onmiddellijk erna niet meer te zien was, dat de maagden elkaar een poos bleven aanzien, etc. Men zou al deze mededelingen nog min of meer kunnen beschouwen als aanwijzingen voor de toneelspelers, hoewel ze bij een normaal toneelstuk, ook bij de evident als toneelstuk bedoelde spelen van Coornhert, bezijden de tekst staan. In heel het eerste gedeelte (deze term mag vooral niet als een dramatische worden opgevat) beperkt de Auctor zich vrijwel geheel tot dit soort beschrijvingen. Veel uitvoeriger en daarom ook belangrijker wordt de vertellersrol in de tweede helft. De meest typerende ‘vertelling’ is die waarin Auctor eerst een beschrijving geeft van de lokale situatie (hij woont blijkbaar op een zolder boven de woonkamers der maagden), vervolgens van de twee totaal ongelijksoortige maaltijden, die worden gehouden, en de nasleep daarvan, dan van het slapen gaan en het te middernacht ontwaken door bazuingeschal, dat de komst van de Bruidegom aankondigt (r. 987-1179). Behalve de uitvoerigheid en de nauwkeurigheid, waarmee dit alles wordt geschilderd, is opvallend dat Auctor zich nu ook zelf een rol in de geschiedenis toekent, zij het die van ‘toekijker’. Nu ook vernemen we zoiets als een waarde-oordeel van een buitenstaander, wanneer de verteller de maagden indeelt in vroede en dwaese (r. 997). Het belang van de Auctor-rol spreekt ook uit het feit dat er in zijn tekst tal van personages optreden die in het stuk niet zelfstandig aan het woord komen. Nu gebeurt datzelfde ook in het spel van Mariken, want daar wordt immers gesproken over ‘de oude hertoghe’ en ‘die casteleyn’, maar in Coornherts stuk zijn het juist bijzonder belangrijke figuren, zoals ‘vrouwe Hypochrisi’, ‘Bruydegom’, ‘Bruydt’ en ‘Spiritus sanctus’, die op deze wijze tegenwoordig zijn. Deze personen ontbreken ook in de lijst van personages die de schrijver aan zijn stuk vooraf laat gaan, zelfs Auctor wordt daar niet genoemd en hij wordt dus bepaald niet als een ‘dramatis persona’ in de gebruikelijke zin beschouwd. Opmerkelijk is ook dat Coornhert eenmaal de woorden van een ‘spelend’ personage door Auctor laat zeggen. Dat gebeurt in r. 1125, waar hij Fiducia's smeekbede in de direkte rede, dus ook in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de tegenwoordige tijd aanhaalt. Klaarblijkelijk een vergissing van de schrijver, maar een die gemakkelijker te verklaren is wanneer men aanneemt dat Coornhert zich geen echt spelende figuren heeft voorgesteld, maar alleen een leesstuk wilde schrijven. Vaker komt voor dat de Auctor in indirekte rede de woorden van een van de personen weergeeft, ook iets dat een schrijver, die er op uit is om werkelijke toneelfiguren te scheppen niet licht zal doen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2.Er zijn nog meer aanwijzingen voor ‘Vanden thien maeghden’ als leesstuk. Men mag bij een verstandig man als Coornhert verwachten dat hij bij het schrijven voor toneel rekening hield met de omstandigheid dat de toehoorders hem alleen konden volgen en, begrijpen, als hij eenvoudige taal gebruikte, althans minder ingewikkelde en samengestelde zinnen schreef dan bij een leesstuk. Bij het nalezen van de komedies zijn me in dit verband enkele opmerkelijke feiten opgevallen. Zo bleek dat Coornhert in geen enkel stuk zulke lange zinnen tussen haakjes invoegt als juist in dit over de maagden. Zelfs wanneer men rekening houdt met het ‘betere’ geheugen van schrijvers tijdgenoten, dan nog lijkt het me vrijwel onmogelijk dat een toehoorder onderstaande zin ooit zou kunnen volgen, nu daar een tussenzin met enkele bijzinnen is ingevoegd, terwijl bovendien de steun van het rijm ontbreekt: ‘Wie is godtlooser dan die in sijn oude leven (ick spreke vande uytwendighen schijn, want inder herten moeten wy alle, oock de heylichste, soo langhe wy hier leven vol quade lusten ende begheerte blijven) ghestadelijck blijft sonder te veranderen in een tuchtige Evangelische wandel?’ (r. 778 vv.) Soortgelijke gevallen vindt men in r. 824, 1000 en 1024. Als sterkste argument voor de stelling dat ‘Vanden thien maeghden’ als leesstuk is bedoeld, mogen de woorden van Coornhert zelf gelden. In r. 994 vv. komt Auctor er ondubbelzinnig voor uit dat hij alleen met lezers te maken heeft: ‘... mach ick niet laten tot des lesers stichtinghe 'tselve soo ick op 't corst sal moghen, te vertellen.’ Ditzelfde ‘vertellen’ gebruikt Auctor ook in r. 1274. Dat Coornhert zelfs bij zijn echte toneelstukken de verwachting had dat ze eerder gelezen dan bekeken zouden worden toont ons | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het opschrift boven ‘Abrahams Uytgangh’, dat waarschijnlijk op de titelpagina staat: ‘Hoe sich die Geloovige tot God moet dragen
Wyf totten Man en die beyde tot 's vyands lagen,
Sal dese Uytganck Abrahams schriftuyrlick gewagen.
Koopt, leest, verstaet en doet, 't sal Gode behagen.’
Aan het slot van ‘Vande Egyptsche Vroeyvrouwen’’ wordt zelfs gewag gemaakt van een drietal mogelijkheden om van het stuk kennis te nemen: ‘Besluyt
So ghy, die dit hoort, siet ofte leest,
den Coning des Hemels met harten vreest.’ (r. 470 vv.)
Van iets andere aard is het lezen dat Coornhert van zijn neef Artus van Brederode verlangt blijkens de brief die hij aan de ‘Comedie van Lief en Leedt’ vooraf laat gaan en waarin hij het toneelstuk aan zijn neef aanbiedt: ‘... die (de Comedie, J.S.) was doe tertijt by U.Edel. met lusten gelesen ende oock (mogelyck wt jonsten) gepresen. Wanneer het dus al de gewoonste zaak van de wereld was dat een toneelstuk gelezen werd, hoeft het niet te verbazen dat Coornhert ook een stuk geschreven heeft dat uitsluitend voor lezing bedoeld is. Behalve bovenstaande feiten, die mijns inziens heel sterk in die richting wijzen, kunnen ook de nieuwe persoonsnamen, die Coornhert na het optreden van vrouw Hypochrisi boven de teksten zet, er een aanwijzing voor zijn. Immers, werd het stuk gespeeld, dan konden de toeschouwers aan de naambordjes die de personages droegen, zien wie optrad en dan was het eenvoudiger en voor de spelers minder verwarrend geweest om boven elke tekst de oude namen te schrijven. Dat is niet gebeurd, op één plaats na. Wanneer nl. de komst van de Bruidegom is aangekondigd, noemt de schrijver Incredulitas, die van vrouw Hypochrisi de naam Evangelica had gekregen, weer als tevoren. Men hoeft dit niet aan slordigheid van de kant van de schrijver te wijten, het is goed mogelijk dat Coornhert de naam ‘Ongelovich’ in de bedoelde situatie passender | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vond. Incredulitas begint haar tirade toch met: ‘Hoe onvoorsiens, als mens minst bedencken conde, des Bruydegoms comste ons al t'samen overvalt (r. 1180 vv.). Interessant voor de oplossing van ons probleem is ook de volgende mededeling van Auctor, gedaan nadat de dwaze maagden zich hebben opgedoft: ‘Alsoo toegherust zijnde, ende elck een name in een brief op haer borst hebbende, recht of sy ghecomen waren om een batement spel te spelen...’ (r. 676 vv.). Het gebruik van ‘of’ in de betekenis ‘alsof’ zou er op kunnen wijzen dat er zelfs nu, na de verkleedpartij, niet gespeeld gaat worden, laat staan dat daar tevoren sprake van is geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.3.Ook in het gehele toneeloeuvre van Coornhert, zoals uitgegeven door Van der Meulen, neemt het maagdenstuk een opvallende plaats in, gelet op de bouw en indeling ervan. Schrijvers algemeen als oudste erkende stuk, Comedie vande Ryckeman, kende nog geen bedrijven, wel pausa's zoals een rederijkersspel. Na dit eerste deelt Coornhert zijn stukken steeds in in vier of vijf bedrijven, zelfs het prozastuk ‘Der Maeghdekens Schole’, maar met uitzondering van drie. Eerst de twee korte, bij elkaar horend als ‘Tweeling’: ‘Vande bruydt Christi en d'Egipsche vroeivrouwen’, die juist door hun geringe omvang geen verdere onderverdeling behoeven. Het derde niet ingedeelde stuk is ‘Vanden thien maeghden’. Een uitzonderingspositie dus voor dit stuk, die nu nog wordt benadrukt doordat H. Bonger ons er in zijn monografie ‘Dirck Volckertszoon Coornhert’ op wijst dat het stuk in de verzamelde werken van 1630 staat afgedrukt tussen de ‘Tsamenspraecken’Ga naar voetnoot(2) en deze prozastukken moeten alle ook in Xanten zijn ontstaan, ongeveer terzelfdertijd als ‘Vanden thien maeghden’. Van een ervan, ‘Schole der deughden’, is de voltooiingsdatum precies bekend: 29 mei 1576, nog geen vier maanden na het stuk over de maagdenGa naar voetnoot(3). Niet doorslaggevend, maar toch wel het opmerkens waard is dat de titel ‘Vanden thien maeghden’ zozeer lijkt op de titels van de talloze prozastukken die we van Coornhert kennen. Een laatste voorbeeld van het zich meer aangetrokken voelen tot het lezen van een stuk dan tot de dramatische realisering daarvan, toont ons Coornherts uitgave van ‘Spiegel der Minnen’ van Colijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Rijssele in 1561. In de voorrede tot de heruitgave deelt M.W. Immink mee dat Coornhert, waar hij in zijn narede spreekt tot ‘den Leser’, dat spel zag als een leesdramaGa naar voetnoot(4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.4.Het staat nu, lijkt me, onomstotelijk vast, gelet op de gegevens die het spel zelf en het toneelwerk van Coornhert ons bieden, dat ‘Vanden thien maeghden’ door de schrijver als een leesstuk is opgezet, het enige van die aard waarschijnlijk, want uit zijn andere min of meer gelijksoortige stukken blijkt niet dat ze niet voor toneel bedoeld zijn. Het is, naar het schijnt, nog niemand opgevallen dat Coornhert zelf zijn ‘Vanden thien maeghden’ een tragica-comedia noemt. En toch is hij daarmee de eerste geweest die de term in Nederland heeft gebruikt. Tot in recente publikaties toe, die van W.A.P. SmitGa naar voetnoot(5) en H.Th. OostendorpGa naar voetnoot(6), wordt Jacob Duym ten onrechte aangezien voor de invoerder ervan, wanneer hij in zijn ‘Spiegelboeck’ van 1600 de tragi-komedie definieert als een spel ‘dat is van heerlicke menschen, wiens bedrijf eerst droevich, doch de uytcoemste blijde is’. Coornherts stuk is door hemzelf gedateerd 6 februari 1576, het is echter pas in Verzamelde Werken, 1630-1633 voor het eerst uitgegevenGa naar voetnoot(7). Natuurlijk is het mogelijk dat Coornhert de benaming tragica-comedia niet onmiddellijk bij het tot stand komen van het stuk heeft gebruikt, hoewel dat wel het meest waarschijnlijk is. Het moet echter zeker vóór 1600 gebeurd zijn, en dus niet door bijv. de uitgever, omdat de term sinds het werk van Duym, De Koning, Vondel e.a. een vrij duidelijk omschreven inhoud had, die afweek van de betekenis die Coornhert aan de term hechtte. De gedeeltelijk gelukkige, gedeeltelijk ongelukkige afloop van het verhaal, vijf maagden worden tot de Bruiloft toegelaten, de andere vijf niet, is wellicht de reden waarom Coornhert spreekt van een tragica-comedia. Hoe dit zij, de term als zodanig is hier te lande een noviteit van Coornhert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. ‘Maegden-spel’: toneelstuk2.1.De eerste regels van de ‘Voorreden, tusschen tween gesproken’, waarmee het ‘Maegden-spel’ opent, laten al weinig twijfel bestaan over de aard van het stuk: ‘Veel geluk, veel heijl, en' vrede
Wenschen wij dit lief versaem’.
De aanwezigheid van toehoorders en dus het feit van een opvoering staat hiermee vast en wordt in de derde strofe nogmaals kenbaar gemaakt: ‘Waerde vrienden, 't is ons' bede,
Dewijl dat gij dees' handel siet,
Dat het u behage mede
'T geen van ons te slecht geschiedt.
Haperen wij, of zijnder feijlen;
Denkt, 't sijn schuijtjens na de Zeijlen.’
en ook nog aan het slot van dezelfde Voorreden: ‘Hoort! dit 's 't geen ons' spel beduijdt
Wijsheidt, dwaesheidt wij vertoogen
Levenbeeldich voor uw' oogen.’,
hoewel in dit laatste fragment in een andere kontext aan beeldspraak gedacht zou kunnen worden. Het is overbodig om nu nog langer te doen alsof bewezen moet worden dat het spel inderdaad een toneelstuk is. Wel lijkt me een verder beschrijving van de opbouw van het stuk niet ongewenst, omdat daar een aantal interessante zaken bij zijn op te merken. Het gedeelte onmiddellijk na de Voorreden draagt als opschrift: ‘De eerste uyt-komste’, een algemeen gebruikte term, die zoveel als ‘eerste scène’ betekent, en die hier gevolgd wordt door de naam van de personages die in het nu volgende gedeelte een rol spelen: ‘De 5 dwase maechden’. Door een of andere oorzaak zijn de andere opschriften in het stuk weggebleven. De Konings dramaturgische gewoonten en de nog veelvuldig in het stuk aanwezige toneelaanwijzingen stellen ons evenwel nog goed in staat tot een verdere indeling van het stuk te komen. Het einde van een scène pleegt de schrijver nl. aan te geven met de term ‘Ingang’ en deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanwijzing ontbreekt nergens, evenmin als de vermelding van het opkomen van nieuwe spelers, wat op de volgende wijze gebeurt: ‘5. dwase uijt’. Geschiedt een opkomst halverwege een scène, dan wordt de term ‘Verschooninge’ gebruikt, maar dat gebeurt niet overal. Typisch voor het stuk zijn verder enkele ‘vertooninge’ die bij vs. 965 vv. voorkomen en waarschijnlijk zoveel als tableaux vivants zijn, bedoeld om wat vooral in woorden tot uitdrukking is gekomen ook nog eens aanschouwelijk voor te stellen. Men krijgt een idee van de procedure bij zulke vertoningen door een toneelaanwijzing uit De Konings tweede Dochters-speeltjen: ‘De Chooren schrijven de gordijnen driemael op end' toe, ende spreken elk een reijs dese regels...’Ga naar voetnoot(8). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.‘Als ouderwetsch rederijkersspel hebben wij van hem ook nog in handschrift een ‘Maagdenspel over de gelijkenisse Christi van 't Koningrijke der Hemelen bij de vijf wijse ende vijf dwase maegden.’ Deze korte, onjuiste typering van het spel van Abraham de Koning is van de hand van J. te Winkel, in Ontwikkelingsgang2 III, blz. 257. Ik zal proberen aan te tonen dat het Maegden-spel voldoende kenmerken van de nieuwe tijd heeft om niet zonder meer tot het oude rederijkerstoneel gerekend te kunnen worden. Voor wat de vorm betreft, is opvallend dat het overgrote deel van het spel in alexandrijnen is geschreven en ook de gebruikte rijmschema's hebben weinig van het gekunstelde der Rederijkers. Verder heeft De Koning, in tegenstelling tot Coornhert, van zijn tien maagden geen allegorische personen gemaakt, met dienovereenkomstige namen, maar hen als enig uiterlijk kenteken een rangtelwoord gegeven. Die nummers zijn niet uitgedeeld naar de volgorde van opkomst; aan het begin van het spel treden bijv. achtereenvolgens op de eerste, de tweede en de vijfde wijze maagd. Dat zou er op kunnen wijzen dat De Koning zijn maagden niet als twee groepen heeft gezien, maar elk van hen zekere persoonlijke trekken heeft willen geven. Typisch voor een ouderwets rederijkersspel kunnen we de hier genoemde kenmerken in elk geval al niet noemen, maar De Ko- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nings stuk vertoont, zoals in het vervolg zal blijken, nog betrekkelijk veel meer van de nieuwe toneelopvattingen in zijn tijd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3.In zijn beschouwing ‘Het Nederlandse Renaissancetoneel als probleem en taak voor de literatuur-historie’ heeft W.A.P. Smit een voorlopige methode van onderzoek voorgesteld, die bruikbaar zou kunnen zijn voor het toneelwerk uit de eerste decennia van de 17e eeuwGa naar voetnoot(9). Het lijkt me niet onaardig de vragenlijst die hij hiervoor heeft opgesteld te gebruiken bij ons onderzoek van het Maegdenspel, een toneelstuk immers uit de bewuste periode. De vragen zelf, die men kan vinden in genoemd werk, blz. 35 vv., laat ik achterwege; de antwoorden zullen zo worden geformuleerd dat er geen misverstand behoeft te ontstaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. Het eerste deel van het onderzoek betreft ‘stof en algemene opzet’.1. De Koning zelf noemt zijn stuk een ‘spel’. Het is niet zonder meer duidelijk wat hij hiermee bedoelt. Behalve deze term komen in zijn ander toneelwerk ook nog voor: treurspel en tragedi-comedie. De eerste van deze twee benamingen levert voor de betekenis-omschrijving niet veel moeilijkheden op. De Koning heeft drie treurspelen geschreven, met als onderwerp de ongelukkige lotgevallen van resp. Achab, Jephthah en Simson, zodat hier Scaligers definitie van het begrip tragedie (met als voornaamste element een ongelukkige afloop), door Smit geciteerd op blz. 12, volledig toepasbaar is. Dat is ook het geval met de naam tragedi-comedie, omdat het ongelukkige begin en de gelukkige afloop, door Smit blz. 16 vv. als de belangrijkste kenmerken van dit genre toneelspel aangewezen, in De Konings enige ‘Tragedi-comedie, over de doodt van Henricus de Vierde’, duidelijk aantoonbaar zijnGa naar voetnoot(10). Dan blijven er in het toneeloeuvre nog een viertal ‘spelen’ over, waaronder het Maegden-spel, en bovendien nog een stuk dat geen nadere aanduiding heeft. De genoemde spelen hebben als meest opvallende overeenkomst een ‘regel’ die het onderwerp van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stuk vormt. Het zijn, dat blijkt bij twee ervan uit historische gegevens, stukken die bedoeld zijn voor een rederijkersbijeenkomst. De twee spelen die (nog) niet te dateren zijn, Maegden-spel en het tweede Dochters-speeltjen, geven toch ook te vermoeden dat ze voor een bepaalde gelegenheid geschreven zijn. Het overblijvende spel kunnen we op grond van de volledige titel met vrij grote zekerheid, bij een van de drie groepen indelen. Het stuk heet: ‘Hagars vluchte ende weder-komste’. De naam wijst op een droevig begin en een gelukkige afloop; ongetwijfeld was het spel voor De Koning en zijn tijdgenoten een tragedi-comedie. Maegden-spel betekent, zo konkluderen we, niet meer dan dat het stuk gebaseerd is op een ‘regel’, met als uiterlijke bijkomstigheid dat het bedoeld moet zijn geweest voor een bepaalde gebeurtenis. 2. De behandelde stof is bijbels, waarbij moet worden opgemerkt dat de parabel van de vijf wijze en de vijf dwaze maagden door de schrijver op bijzonder vrijmoedige wijze is geïnterpreteerd. Een parabel zelf is trouwens niet bijbels in de gewone betekenis, zoals bijv. de geschiedenis van Simson dat wel is. Ze is ‘bijbels-in-tweede-instantie’, het is een verhaal ín de bijbel. 3. Er zijn in de stof geen bijmengsels van andere aard, zoals pastorale scènes. 4. Op de vraag of de afloop van het stuk een ‘exitus infelix’ dan wel een ‘blij-einde’ is, valt niet zo maar een antwoord te geven. In het vorige hoofdstuk, toen Coornherts benaming ‘tragica-comedia’ ter sprake was, is verondersteld dat deze de term gebruikt heeft omdat voor de helft van de maagden de afloop gelukkig, voor de andere helft ongelukkig is. In ‘Vanden thien maeghden’ wordt ook tot het laatst toe aandacht geschonken aan de dwaze maagden. In het Maegden-spel van De Koning komen, in tegenstelling met wat bij Coornhert gebeurt, alleen de wijze maagden, die tot de Bruiloft worden toegelaten, in het slotdeel vrij uitvoerig aan het woord. Het einde, op de laatste Chooren na, wordt er dus helemaal, 100 verzen lang, gewijd aan het gelukkige lot van de wijze maagden. Het lijkt me daarom verantwoord om in dit geval te spreken van een ‘blijeinde’. 5. De handeling van het stuk begint ‘Mediis in rebus’. Het zeer statische karakter van het spel gedoogt echter nauwelijks van ‘handeling’ te spreken. De situatie is er de volgende: er zijn twee groepen maagden, waarvan de ene zich door sober en vroom te leven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorbereidt op de komst van de Bruidegom, de andere echter zoveel mogelijk het vermaak zoekt. Deze toestand blijft, met op- en neergang, bestaan totdat op een ogenblik de Bruidegom inderdaad verschijnt. Wanneer men dus onder ‘res’ het zich al of niet voorbereiden op de Bruiloft wil verstaan, begint de handeling werkelijk ‘mediis in rebus’. Daarbij onderscheidt De Koning zich van Coornhert, bij wie, door de boodschap van Gratia van een begin ‘ab ovo’ kan worden gesproken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. De uitwerking.1. Het Maegden-spel zoals dat ons onder ogen komt, is niet in bedrijven verdeeld, althans de opschriften daarvoor ontbreken, naar boven al is meegedeeld. Nu kennen bijna al De Konings stukken een indeling in drie bedrijven, waarbij elk bedrijf door Chooren wordt afgesloten. Het Maegden-spel kent ook de gebruikelijke Chooren; er zijn er vier. Drie daarvan bevinden zich aan het eind van wat wel als een bedrijf mag worden beschouwd. Het vierde draagt als titel: ‘Chooren of tusschenspraken’ en staat dus blijkbaar middenin een bedrijf. De Koning heeft dus ook in dit stuk drie delen gepland, die, wanneer we de Chooren (min één) telkens als afsluiting beschouwen, als volgt verdeeld zijn: vs. 85-372 eerste deel; vs. 373-735 tweede deel; vs. 736-1113 derde deel. Hieruit volgt dat ze vrij gelijk van lengte zijn. 2. De hoofdpersonen, de twee groepen maagden, kan men moeilijk tot een bepaalde maatschappelijke stand rekenen. De parabel doet het niet en De Koning sluit zich er bij aan. 3. Zoals we gezien hebben, komen er in het stuk ‘Chooren’ voor, aan het eind van elk van de drie delen. Het vierde Choor staat enigszins apart door zijn plaats middenin het tweede bedrijf en verder doordat er kennelijk gezongen wordt en wel op de wijs ‘Den lustelijken Meij’ (vs. 587-628); ‘men’ zingt, staat er in de tekst en daarmee zullen wel dezelfde personen bedoeld zijn als die de Chooren ten gehore brengen. Gezongen wordt er ook nog door de wijze maagden op de wijs ‘Wat grooter pijn’ (vs. 195-222). De dwaze maagden zingen van vs. 774-798 een lied ‘T soelste windeken, dat uijt den zuijden waeijde’, op een niet aangegeven wijs. Tenslotte is er nog een Vreuchdeliedt van de wijze maagden op de melodie van de 100e psalm. 4. Er zijn geen komische (tussen-)scènes. 5. Er is eenheid van handeling. Behalve het zich wel of niet voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bereiden op de komst van de Bruidegom kent het stuk geen nevenintriges. 6. Er is eenheid van plaats. De Koning geeft nergens aan dat een bedrijf elders speelt dan het voorafgaande en ook uit de tekst blijkt niet dat dat zo is. Alleen het laatste bedrijf zou bij de hemel gesitueerd kunnen zijn, maar nodig is dat niet. Er is eenheid van tijd. Het stuk begint tegen de middag, want in de eerste uytkomste al zegt een van de dwaze maagden dat het tegen de noen loopt; het spel eindigt in de daaropvolgende nacht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. Bijzonderheden.1. Er doen zich in het Maegden-spel geen sterfscènes, moorden of gruweldaden voor. 2. De bovennatuurlijke elementen, in ons geval vrijwel uitsluitend personen, zijn te verdelen in twee ‘groepen’. De eerste wordt gevormd door de Bruidegom alleen, die echter ook in de parabel optreedt en daarom eigenlijk niet bovennatuurlijk mag worden genoemd. Daarnaast is er een groepje engelen, waarvan de voornaamste, de Groote Engel, bij zijn eerste optreden voor een echte verschijning zorgt. Later, bij de apotheose is het bovennatuurlijke karakter van de engelen niet zo duidelijk meer. 3. Er treden in het stuk drie allegorische personen op, te weten 't Geloof, 't Ongeloof en Gerechticheidt.
Vergelijking met de toneelstukken die Smit in zijn werk heeft besproken laat zien dat De Konings Maegden-spel zeker niet tot het modernste toneel van zijn tijd gerekend mag worden. In geen van de daar behandelde spelen komen bijv. allegorische figuren voor. De benaming ‘spel’ heeft bij De Koning nog de oude neutrale betekenis en ook zijn aantal bedrijven wijkt opvallend af van het in de modernere stukken toegepaste vijftal. We moeten er bij onze beschouwing van uit gaan dat het spel door de manier waarop het is ontstaan, nl. waarschijnlijk voor een bepaalde gelegenheid en naar aanleiding van een ‘regel’ die het thema vormt en die verregaande konsekwenties voor de schrijver met zich meebracht, niet voldoende vrijheid kreeg. Dan komen we tot de slotsom dat de schrijver, door het aanwenden van enkele modernere dramatische elementen als de Chooren, eenheden van tijd, plaats en handeling, de verschijning van de engel, zeker geen uitgesproken ouderwets werk heeft geleverd. Hij was dan ook, vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gens het oordeel van meer dan een literatuurhistorikus ‘een overgangsfiguur tussen oud en nieuw’Ga naar voetnoot(11). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Struktuur en inhoudOmdat het weergeven van de korte inhoud van de beide stukken een weinig vruchtbaar en overbodig werk is, nu dat voor wat betreft Coornhert door P.v.d. Meulen en voor De Koning door G. Dibbets al is gedaanGa naar voetnoot(12), kan een vergelijking van telkens korte fragmenten zinvoller zijn. In het nu volgende zal worden nagegaan of bepaalde fragmenten of passages die in het ene stuk voorkomen ook in het andere zijn aan te wijzen. De Koning biedt ons daarbij door zijn indeling in verschillende scènes het gemakkelijkste uitgangspunt en daarom wordt zijn inhoud telkens het eerst weergegeven. Ik gebruik voor de schrijversnamen voor de hand liggende afkortingen (De K. en C.), terwijl elk onderdeel een letteraanduiding krijgt. De kursieve titels zijn de toneelaanwijzingen van De Koning zelf; in het onderstaande overzicht worden ze volledig opgenomen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Vergelijking4.1.Een van de meest in het oog vallende overeenkomsten tussen beide stukken is het steeds gezamenlijk optreden van de twee groepen maagden. Dat is ook wel een bijbels gegeven, maar daarom is het nog niet vanzelfsprekend dat een toneelschrijver zich daaraan houdt. Integendeel, zou men zeggen, hij zal er eerder op uit zijn om zijn verschillende personages te individualiseren. De Koning stelde zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat laatste echter maar nauwelijks als eis, gezien het feit dat hij geen enkele maagd zelfs maar een eigennaam heeft gegeven. Zowel Coornhert als De Koning hebben beide groepen maagden vooral kollektief gezien. In het waarschijnlijk 15e-eeuwse Spel van de V vroede ende van de V dwaeze maegden zien we juist dat de schrijver, althans aan het begin van zijn stuk, de maagden individueel laat optreden. We zullen bij onze vergelijking ook verder dat middeleeuwse spel betrekken, omdat daardoor de specifieke kenmerken van de werken van Coornhert en De Koning te eerder aan het licht zullen treden. Omdat Coornhert geen toneelstuk heeft willen schrijven, zie daarvoor hoofdstuk 1., hoeft het ons niet te verbazen dat bij hem de Voorreden (deel a, in het voorafgaande overzicht), die wel voorkomt in het 15e-eeuwse spel en bij De Koning en waarin o.a. een korte samenvatting van de inhoud wordt gegeven, ontbreekt. De boodschap (b), waarmee het stuk van Coornhert opent, vindt een merkwaardige parallel of pendant in de opmerking van Hoebeke, dat naar zijn mening aan het begin van het oude maagdenspel een fragment is verdwenen, waarin een boodschap wordt gedaan aan de mensheidGa naar voetnoot(13). Het is niet waarschijnlijk dat Coornhert dat spel heeft gekend, maar dat hij gebruik heeft gemaakt van het ‘gemeenschappelijk Europees christelijk fonds’, waar dezelfde Hoebeke over spreekt, lijkt tot de mogelijkheden te behoren. Ook de scène d wijst in dezelfde richting: hoewel alle maagden aan het begin van Coornherts stuk bijeen zijn, is het een van de latere, wijze maagden, nl. Vigilantia, die als eerste reageert op de gehoorde boodschap, juist zoals in het anonieme maagdenspel, waar dat door Vreese gebeurt. De Koning, die niet gebonden is aan het vrij logische verband tussen ‘boodschap’ en reaktie daarop, laat de dwaze maagden voorop gaan; ze krijgen spoedig gezelschap van de andere maagden, waarna zich een dispuut ontwikkelt dat te vergelijken is met het meningsverschil bij Coormhert. Na de verwijdering, die daarvan het gevolg is, zullen de beide groepen in beide stukken elkaar niet meer ontmoeten vóór de aankondiging van de komst van de Bruidegom aan het einde. In het oude maagdenspel komt zelfs deze eerste ontmoeting van de wijze en de dwaze maagden niet voor. Het onderdeel, f genaamd, is in alle drie stukken aanwezig, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
echter in vrij gevarieerde gedaante. In het middeleeuwse spel bestaat het hoofdzakelijk uit een maaltijd van de dwaze maagden. Bij Coornhert is het van veel ernstiger aard: de dwaze maagden hebben elkaar eerst hun werkelijke karakter getoond en beraden zich nu op een methode om de Bruiloft op de gemakkelijkste wijze binnen te kunnen gaan. De Konings dwaze maagden worden niet zo negatief afgeschilderd. Ze verbazen zich over de wonderen van de schepping, maar zoeken al vlug naar vertier. Na de Chooren, alleen bij De Koning aanwezig, is er bij hem en ook in het middeleeuwse spel een pauze, die gevolgd wordt door een optreden, in beide spelen, van de wijze maagden. Coornhert sluit zich nu weer bij de twee andere schrijvers aan. Bij hem zetten de wijze maagden zich aan de arbeid en via allegorische redeneringen, niet ongelijk aan die van de dwaze maagden uit deel f, komen we nu meer te weten over ieders aard. Het opvallendste feit hierna is de twijfel die de maagd Vigilantia heeft overvallen, omdat daarin overeenkomsten zijn aan te wijzen met de gevoelens van de tweede wijze maagd bij De Koning. Beiden zijn zich in hun zondigheid scherp bewust en beseffen dat ze onwaardig zijn om naar de Bruidegom te gaan. Hoewel de twee voorvallen sterk op elkaar lijken, mag men er, omdat het zoiets algemeens als twijfel betreft, toch niet uit konkluderen dat Coornhert invloed op De Koning zal hebben gehad. De oplossing voor Vigilantia komt voort uit een gesprek met Humilitas, die haar aanspoort tot berouw en vertrouwen in de Heer. Voor De Konings maagd komt een einde aan de moeilijkheden door de tussenkomst van de allegorische figuur het Geloof. Die verzekert de maagden dat hun geloof niet beschaamd zal worden en dat ze de Bruidegom zullen aanschouwen. Alleen bij Coornhert komt voor de tocht die twee wijze maagden, Vigilantia en Humilitas, hebben gemaakt naar de ‘apteecke des heylighen Gheests’ om daar enkele dozen te kopen, waarin de olie moet worden bewaard. Dezelfde gang gaat later Fiducia, want zij heeft de zorg op zich genomen de olie te verwerven. Hierna vernemen we hoe Misericordia, overeenkomstig haar naam, barmhartigheid heeft bewezen door aalmoezen uit te delen. Vervolgens doet Perseverantia relaas hoe zij op voorspraak van de Bruid de lampen van de Bruidegom in ontvangst heeft mogen nemen. De wijze maagden begeven zich nu naar binnen om daar te rusten na gedaan werk. Een soortgelijke verklaring van hun allegorische namen als de maagden bij Coornhert aflegden, treffen we aan in het Spel van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V vroede ende van de V dwaeze maegden en ook daar in verband en gekombineerd met bepaalde werkzaamheden, zij het dat het hier bij allen het vullen van de lamp is. In dit spel begeven de maagden zich hierna ook te ruste. Ook in deel i stemmen alle drie de stukken overeen, omdat daarin de dwaze maagden voor de laatste maal verschijnen voordat de nacht valt. De Koning en Coornhert hebben er kennelijk bewust naar gestreefd dat deze scène het spiegelbeeld zou zijn van h. Als pendant van het Geloof treedt bij De Koning nu het Ongeloof op, met juist dezelfde bedoelingen, namelijk om nu de dwaze maagden te doen volharden in hun houding. De scène zelf is ook precies eender opgezet: eerst zien we de maagden alleen, vervolgens komt het Ongeloof op, houdt een lange monoloog, en de scène wordt afgesloten door de maagden. De tocht naar de H. Geest en de Bruidegom, die Coornherts wijze maagden hebben ondernomen en waardoor hun geloof en vertrouwen nog is versterkt, vindt een parallel in het bezoek dat de dwaze Curiositas heeft gebracht aan vrouw Hypochrisi. Die keurt de gedragingen van de dwaze maagden goed, maar verschaft hen, omdat hun oude namen al te duidelijk naar ieders ondeugd verwijzen, een stel nieuwe namen, waardoor het ophouden van de schone schijn nog eenvoudiger en efficiënter zal worden. Het bereiden van de lampen gepaard gaande met toelichting, zoals dat in het oude maagdenspel door de wijze maagden was gedaan, geschiedt daar op ongeveer gelijke wijze, echter met minder goed gevolg, door de dwaze maagden. De bijbeltekst geeft voor dit in de stukken gekonstateerde parallellisme weinig of geen aanleiding en er moet daarom een andere oorzaak zijn voor het verschijnsel, zo het niet op toeval berust. Het komt me voor dat juist de verdeling in twee groepen spelenden, de dwaze en de wijze maagden, die er bovendien aan elkaar tegengestelde meningen op na houden, voor een toneelschrijver een goede gelegenheid biedt om kontrasterende en daardoor effektvolle scènes te maken. Dat is duidelijk te zien bij De Koning en in het 15e-eeuwse spel, minder bij Coornhert. Bij hem zijn de twee delen zo uitvoerig en gekompliceerd dat het kontrast nauwelijks opvalt. Mogelijk is dit een aanwijzing te meer dat Coornherts stuk een leesstuk is, zoals ik in hoofdstuk 1. heb proberen aan te tonen. Na de beschreven scènes gaan in het oude spel ook de dwaze maagden slapen, bij Coornhert en De Koning gaan ze echter ‘ouder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijs mevrouw de werelt groeten’, hetgeen betekent dat ze zich nu gaan vermaken en dat gebeurt in beide stukken nadat de maagden zijn binnengegaan. Voor de toeschouwer subs. lezer wil dat zeggen dat De Koning hem hierover in het ongewisse laat, Coornhert kan ons dank zij zijn Auctor ook van het verdere gedrag van beide groepen maagden op de hoogte houden. Het tafereel dat dan beschreven wordt, komt daarom alleen bij Coornhert voor en het benadrukt weer op een andere manier het verschil tussen dwaze en wijze maagden. De laatsten gebruiken een sobere maaltijd, ingeleid, onderbroken en besloten met gebed. Twee van hen gaan zelfs halverwege met wat weggezette spijzen naar de armen, de anderen korten de tijd met het lezen in de bijbel. Intussen zijn ook de dwaze maagden aan tafel gegaan, die overvloedig met kostbare spijzen en dranken is beladen. Deze maagden zetten zich op een onbehoorlijke manier aan het schransen en drinken. Wanneer ze dan meer dan verzadigd zijn, komt de speelman in aktie, op wiens muziek de maagden zich aan de dans overgeven, totdat ieder dodelijk vermoeid in slaap valt. In het andere deel van het door Auctor beschreven huis komen de twee maagden, die uitgegaan waren, thuis en nu begeven ook zij zich te bed. Twee van de wijze maagdden zullen echter de nacht wakende doorbrengen, daarbij de lampen met olie verzorgende en gereed om de anderen bij het minste gerucht van de komst van de Bruidegom te wekken. Dit detail komt alleen in ‘Vanden thien maeghden’, Coornherts stuk, voor. Terwijl nu alle maagden, min twee, slapen, wordt de komst van de Bruidegom aangekondigd, bij De Koning door een engel, die ook de bazuin hanteert. De beide andere stukken blijven dichter bij de tekst van Mattheus, want de boodschap wordt er anoniem gedaan. In het oude spel staat er dan: ‘Dan roept men met luider stemme dese navolghende spraeke, maer diet spreect en ziet men niet:’ en die stem klinkt nadat er was geweest ‘een varlic gheluit’. Coornhert zegt hoe daar ‘een onvoorsienlijck gheruchte ghehoort (wordt) van 't geclanck der basuynen ende van 't geluyt van veele stemmen als donderslaghen roepende:’. De bazuin(en) die de beide jongere schrijvers hebben toegevoegd, maken de voorafbeelding van het Laatste Oordeel, inherent ook aan de parabel, te duidelijker. Alleen in het middeleeuwse spel ontwaken alle maagden, zoals in het bijbelverhaal, tegelijkertijd, in de beide andere stukken zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de wijzen het eerst wakker. De woorden die de stem resp. de engel dan spreekt zijn bij alle drie een kortere of langere (vooral bij De Koning) parafrase op de tekst in Mattheus. Terwijl De Koning en Coornhert hun volgende regels aan de wijze maagden wijden, besteedt de oude schrijver, naar ik meen door meer ‘feeling’ voor toneel, eerst aandacht aan de andere groep. Hun verwarring en ontsteltenis na het aanhoren van de aankondiging biedt stof voor een levendige en boeiende diskussie, waarna pas de wijze maagden aan het woord komen. Onnatuurlijk doet het aan van de schrik van de eerste groep pas kennis te nemen na nog wat redenerende woorden van de wijzen; nog vreemder is het dat De Koning de situatie niet wat meer heeft uitgebuit: de dwaze maagden nemen hier de zaak nogal nuchter op. Hun voorgangster informeert op kalme toon of de wijze maagden misschien wat olie voor de lampen kunnen afstaan en van enige paniek is geen sprake. Het valt op dat in alle stukken overeenstemming bestaat met Mattheus wat betreft het branden van de lampen van de dwaze maagden. Hun lampen gaan uit, ze hebben dus nog wel gebrand. Op het zien daarvan richten de maagden in het oude spel zich, ieder afzonderlijk, tot een bepaalde wijze, met telkens een negatief resultaat. Niet bijbels, maar wel toneelmatig is daarom deze scène en tevens bewijs van schrijvers streven om zijn personages te individualiseren. Ook bij De Koning mengen alle maagden zich in de diskussie. Niet zo bij Coornhert: in zijn stuk voert Incredulitas namens de dwazen het woord, geantwoord alleen door Perseverantia. De weigering die telkens het antwoord is, is een nadere beschouwing waard. In de bijbel luidt die, gemotiveerd aldus: ‘Neen, dan is er misschien niet genoeg voor ons en u; gaat liever naar de verkopers, en koopt voor uzelf.’ Het dichtst blijft het middeleeuwse spel bij deze tekst. Caritate zegt: ‘Ken mach u niet gheven, tsoude mij doen belet,
Ken hebber niet ghenouch om hu ende mij,
Maer gaet ten vercoopers ende coopter dij.’
En de antwoorden van haar zusters zijn slechts varianten hierop. Het motief op grond waarvan De Konings maagden weigeren mee te delen, ontloopt het vorige niet veel: ‘Of u en' ons ontbrak’ en ook daar worden de dwazen naar de verkopers verwezen. De reden waarom Perseverantia, Coornherts wijze maagd, het verzoek om olie afwijst is tweeërlei. Het is niet mogelijk, zegt ze, ‘Ghe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
merckt wy seker pijn dat wy selve te cort sullen comen’, waarbij opvalt dat het ‘misschien’ uit het Mattheusverhaal Coornhert blijkbaar te zwak was. En dan de tweede reden: ‘boven dien is dese olie van soodaniger aert dat niemandt een ander daer af mach deelen, maer wert alleen ghegheven van de Apteker selve’, dat is de H. Geest die dat dan ook slechts doet op grond van iemands persoonlijke verdiensten. Doordat ‘mach’ ook hier nog de oude betekenis ‘kan’ heeft, is de motivering dwingender dan de moderne lezer zou denken. Hetzelfde argument als Perseverantia hierboven heeft aangevoerd komen we ook bij De Koning tegen, merkwaardig genoeg niet in onderdeel l, omdat het voor hem misschien niet zo zwaar weegt, maar pas in de monoloog van Gerechticheidt, vooral in vs. 906. Nu is De Koning hierin ook niet helemaal logisch, omdat in zijn stuk de olie bij gewone verkopers te krijgen schijnt te zijn (vs. 691), een tweeslachtig omspringen met de allegorie, waarop we hem vaker kunnen betrappen. Coornherts dwaze maagden worden, zij het op ironische wijze, gestuurd naar hun ‘pluym-strijckers, tafel-vrienden ende valschen vrede-preeckeren ende loftuyters (van hun) schijn deuchden’ om daar olie te kopen, ‘olye der leughenen’ wel te verstaan. Alle schrijvers konkluderen tenslotte dat de bezorgdheid van de dwaze maagden te laat komt. Deze maagden vertrekken dan in alle drie de stukken om olie te bemachtigen. In het oude stuk gaan de wijze maagden nu de Bruidegom tegen, in tegenstelling tot Coornherts verhaal (en dat in de bijbel), waarin hij zelf langs komt. In onderdeel n van De Konings spel bevinden de maagden zich al in het gezelschap van de Heer, maar hij spreekt hen toch nog uitvoerig en uitnodigend toe, zoals dat trouwens ook in het oude spel gebeurt, dáár nadat de maagden zich hebben gepresenteerd. Een voor een worden ze dan door de Bruidegom verwelkomd en binnengeleid. Na een kort intermezzo in het oude spel, dat zich in de hel afspeelt, verschijnen de dwaze maagden in alle drie de stukken weer ten tonele, in het middeleeuwse spel naar expliciet wordt meegedeeld mét olie. Ze vinden de deur gesloten. Het kloppen op de deur, het roepen: ‘Heer, Heer, opent ons de deur’, en het antwoord van de Heer zijn in alle stukken aanwezige gegevens uit het bijbelverhaal. Een bijzondere versregel uit het antwoord van de Heer in het oude spel is om een bepaalde reden merkwaardig. Het betreft regel 565 en die luidt: ‘Waect, want ghij en weet noch dach noch ston- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den’ en de regel beantwoordt aan Matth. XXV, 13, de zin die daar de parabel afsluit. Men moet er op letten dat in het middeleeuwse spel de regel is opgenomen in het antwoord van de Bruidegom aan de dwaze maagden. Wanneer Leendertz daar van zegt dat de dichter zich vergist door Christus die woorden in de mond te leggenGa naar voetnoot(14), ben ik het volledig met hem eens. Stellen we ons de situatie voor: nadat de wijze maagden de hemel zijn binnengegaan, horen we van twee duivels hoe ze zich gereed maken om zich over de vijf dwazen te ontfermen. Zodra die maagden bij de Bruidegom zijn aangekomen, zegt deze letterlijk: ‘Mijn paradijs werdt hu ontseìt;
Gaet, want ghij hebt te late ghebeidt.’ (vs. 559-560)
Het is me volkomen onmogelijk om regel 565 daarmee in logisch verband te brengen; voor de dwaze maagden is de zaak immers volledig afgelopen, een herstel van de gemaakte fout is niet mogelijk; de dichter heeft hier, dunkt me, eenvoudig wat onoplettend uit de Bijbel geciteerd. We zulen straks zien dat hij aan het slot dezelfde regel op heel wat verantwoorder wijze gebruikt. Hoebeke nu heeft bezwaar tegen Leendertz' opmerking dat de bewuste regel buiten de parabel staat, ‘maar in feite’, zegt hij, ‘staat de regel alleen buiten het verhaal: voor de betekenis is hij onmisbaar.’ Afgezien nog van het feit dat niet duidelijk is wat hier met betekenis bedoeld wordt, moet ik opmerken dat een parabel een verhaal is, en dat de omstreden regel als de moraal beschouwd kan worden, maar buiten de parabel, dat is het verhaal, staat. Bij Coornhert en De Koning die anders vooral wat de direkte rede in het bijbelverhaal betreft bijzonder volgzaam zijn en geen enkel element daaruit verwaarlozen, komt de regel dan ook niet voor. Als om lezer en toeschouwer nog duidelijker te maken hoe juist en rechtvaardig de houding van de Heer ten opzichte van de dwaze maagden is geweest, laat De Koning nu wanneer de maagden elders dan bij zichzelf de schuld van hun ongeluk zoeken, de persoon Gerechticheidt optreden, die er de maagden op wijst hoe ze hen al lang te voren heeft gewaarschuwd en die aantoont dat het hun eigen schuld is nu ze niet binnengelaten zullen worden. Coornherts verteller spreekt van het strenge maar rechtvaardige antwoord dat de Heer gegeven heeft, toen hij de maagden de toegang weigerde en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hen overliet aan de duivel. In het oude spel is het zelfs een van de dwaze maagden zelf die inziet dat het vonnis rechtvaardig is: ‘Ic moet nu loon voer wercken ontfaen’ (vs. 660)
In het spel van De Koning verschijnen geen duivels, wordt er zelfs niet over gesproken, in tegenstelling met beide andere stukken. Coornhert laat zijn dwaze maagden achter in afwachting van de komst van de duivelsGa naar voetnoot(15). De middeleeuwse schrijver echter heeft zich de kans niet laten ontgaan om hier een energiek stukje toneel weg te geven. Een viertal duivels van een bijzonder heftig soort gaan de maagden te lijf, onder begeleiding van allerlei kreten, dreigementen en de jammerklachten waarmee zulks gepaard pleegt te gaan. Het slot van Coornherts stuk is bepaald abrupt te noemen; pas heeft hij verteld hoe de maagden in zwijm ter neer liggen, klaar om door de duivels te worden meegenomen, of hij besluit zijn tekst met een korte bede, waarin hij God om volharding en standvastigheid voor alle ‘goet-hertighen menschen’ vraagt. Het spel van de V vroede ende van de V dwaeze maegden wordt besloten met een Conclusie; de schrijver spoort daarin de toeschouwers aan ‘exempel’ aan het spel te nemen, en hij blijft daar dus mee in de geest en de bedoeling van de parabel, zodat zijn waarschuwing ‘Want ghij en weet noch dach noch huere wanneer den heere commen sal’ (vs. 808-809) hier inderdaad op de juiste plaats staat. Tenslotte De Koning. Zijn slot is erg uitvoerig en omvat bijna 300 regels, d.w.z. meer dan een vierde deel van het hele stuk. De klacht van de dwaze maagden na de weigering door de Bruidegom gaat over in een waarschuwing gericht tot de toeschouwers. Hierna gaan deze maagden binnen. Dan volgt een drietal tableaux vivants, ‘vertooninge’, van de dwaze maagden. Het kommentaar bij zulke scènes wordt in de werken van De Koning door andere personages gesproken, althans in zijn spel over Henricus de Vierde is dat zoGa naar voetnoot(16); in dit geval staat niet aangegeven wie er spreken, niet de maagden zelf, want er wordt nu ‘over’ hen gesproken. Na deze drie ‘vertooninge’ doen de wijze maagden de hunne, echter niet vergezeld van toelichtende tekst. In tegenstelling tot Dibbets meen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik nl. dat de Dankspreuk van de wijze maagden een nieuw onderdeel is, omdat we geen bewijzen hebben dat De Koning deelnemers aan een vertoning zelf liet sprekenGa naar voetnoot(17). Na de dankspreuk heffen de zeven kleine engelen een loflied aan, ieder van hen komt daarbij driemaal aan het woord, de eerste zelfs viermaal. De grote engel sluit het loflied af. Nu horen we de wijze maagden voor het laatst en wel in een vreugdelied, waarna het toneelstuk wordt beëindigd door de Chooren, zoals in het hele stuk ook hier in twee partijen verdeeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2.Onze vergelijking van de struktuur en inhoud van de twee stukken die in hoofdzaak onze aandacht hebben, nl. Coornherts ‘Vanden thien maeghden’ en ‘Maegden-spel’ van De Koning zal nu worden besloten met een aanwijzen van de voornaamste verschilpunten en overeenkomsten. Beginnen we met de eerste. Van bijzonder ingrijpende aard is dat De Konings stuk duidelijk een toneelwerk is en daarom allerlei formele delen heeft die we bij Coornhert missen. Dat zijn o.a. de Voorreden, de drie Chooren, na elk bedrijf, en de Chooren of tussenspraken in het tweede bedrijf, de vertoningen in onderdeel f; ook de lofzangen en vreugdeliederen aan het eind van het spel en het spelen op muziekinstrumenten, dat in sommige pauzes plaats heeft, moeten gerekend worden tot de dramatische elementen. Van zijn kant heeft Coornhert weer iets bijzonders in de figuur van de Auctor, die de verbinding legt tussen de dialogen. Het is duidelijk dat al deze op de vorm betrekking hebbende zaken moeilijk of niet te vergelijken zijn. Anders is het met de ‘boodschap’ waarmee het stuk van Coornhert opent en die bij De Koning ontbreekt. Het is een onderdeel dat, naar Hoebeke meedeeltGa naar voetnoot(18), ook te vinden is in het l4e-eeuwse ‘Zehnjungfrauenspiel’ en in het nog oudere, uit Frankrijk afkomstige spel ‘Sponsus’ en daarom behoort het wel tot een algemene Europese traditie. Misschien is die boodschap ontstaan uit de behoefte een begrijpelijke en konkrete verklaring te scheppen waarom de maagden, zoals in Mattheus staat, zo plotseling hun lampen namen om de Bruidegom tegemoet te trekken. Zowel bij Coornhert als in het 15e-eeuwse Spel van de V vroede ende van de V dwaeze maegden is die aanwezige, resp. verdwenen boodschap de gang- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maker van het verhaal geworden. Het verdere handelen van de maagden vindt er zijn direkte aanleiding in en juist door het ontbreken van deze aktiverende faktor in het spel van De Koning heeft dat, naar ik meen, te zeer een bespiegelend en statisch karakter gekregen. Tengevolge van de boodschap moeten Coornherts maagden, nog niet verdeeld in wijze en dwaze, wel allen bijeen zijn, zoals dat bij De Koning weer niet nodig is; die laat eerst de dwaze maagden afzonderlijk optreden. Opmerkelijke verschillen treft men verder aan in de door mij met h en i aangeduide scènes. De wijze maagden bij Coornhert hebben een bezoek aan de H. Geest en de Bruidegom gebracht, een voorval dat te begrijpen is wanneer men let op de zeer konsekwent volgehouden allegorie in zijn stuk. De Koning voert de Bruidegom pas ten tonele op het ogenblik dat zijn komst, dus het Laatste Oordeel, een feit is. Toch verschijnt ook bij hem nu een allegorische figuur in de persoon van het Geloof, die in Coornherts stuk niet zodanig voorkomt. Wel heet een van de wijze maagden daar Fiducia, en ook Fides. In de volgende scène, i, bezoeken de dwaze maagden in ‘Vanden thien maeghden’ vrouwe Hypochrisi, die voor een merkwaardige naamsverandering zorgt, terwijl De Koning in ditzelfde gedeelte het Ongeloof laat optreden. Doordat Coornhert ons zijn Auctor een beschrijving laat geven van de nacht voor de komst van de Bruidegom, kan hij de twee groepen maagden op verschillende tijdstippen laten gaan slapen, de dwaze eerst. Er is nu wel enige overeenkomst met het middeleeuwse maagdenspel, dat ook de nacht in het drama betrekt en waarin de maagden op ongelijke tijden gaan rusten, hier eerst de wijze. De Koning slaat dit deel over, zodat zijn tien maagden zich later tegelijk slapend op het toneel bevinden. Behalve om de gewone reden, dat er namelijk niet genoeg olie voor allen zal zijn, weigeren Coornherts maagden bovendien te delen omdat de olie niet deelbaar is. Nog een onderling verschil tussen beide werken ontstaat door de onderweg zijnde Bruidegom: in het stuk van Coornhert wachten de maagden tot hij langs komt om zich dan bij het gevolg aan te sluiten, bij De Koning gaan ze de Bruidegom tegemoet. Dan verschijnen in dat stuk Bruidegom, maagden en engelen op het toneel, terwijl ze bij Coornhert binnengaan. Het verschijnen van de allegorische persoon Gerechticheidt tenslotte, die de dwaze maagden toespreekt, komt alleen in De Konings spel voor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In hun verhouding tot de bijbel, zo is onze konklusie, zijn beide schrijvers, voor zover ze nu bekeken zijn, ongeveer even othodox, hoewel De Koning minder eigen vondsten aan het verhaal toe schijnt te voegen dan Coornhert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3.Het ligt voor de hand dat bij een onderzoek naar de onderlinge betrekkingen tussen beide stukken en de eventuele invloed van Coornherts werk op dat van De Koning, hun overeenkomsten van meer belang zijn dan de verschillen. En bij die overeenkomsten zijn die, welke afwijken van het bijbelse gegeven voor dat doel weer het meest waardevol. Zo zegt ons het feit dat zowel Coornhert als De Koning zijn maagden na de eenmaal ontstane scheiding kollektief in twee groepen laat optreden, nu het tot het wezen van de parabel behoort, weinig of niets over relaties tussen de beide stukken. Wanneer we scène c, die alleen bij De Koning aanwezig is, buiten beschouwing laten, konstateren we in het volgende onderdeel enkele sprekender overeenkomsten. Het meningsverschil tussen de, bij Coornhert zich ten gevolge van de boodschap nu pas aftekenende, twee groepen maagden is bij Coornhert wel van heftiger, impulsiever aard dan bij De Koning, maar het brengt bij beiden een zelfde soort scheiding teweeg. De twee groepen zullen elkaar pas weer ontmoeten na de aankondiging van de komst van de Bruidegom, iets wat bij Mattheus niet is terug te vinden. Even onafhankelijk van de bijbel is de daarop volgende scène f, waarin beide schrijvers de dwaze maagden gelegenheid geven om hun ware aard en inborst te tonen. Coornhert wil, blijkens zijn erg negatieve schildering, voor een duidelijker kontrast met het karakter van zijn wijze maagden zorgen, dan De Koning. Op gelijke manier presenteren zich hierna de andere maagden (scène h). Hierboven is al over de twijfelzucht van een van de wijze maagden gesproken, waarbij er op gewezen is dat aan dit detail op zich zelf bij het nagaan van verwantschap niet te veel waarde moet worden gehecht. De maagd in kwestie wordt in alle twee de stukken van haar twijfel genezen. Coornhert en De Koning besteden nu weer aandacht aan de dwaze maagden (scène i) en ze doen dat zo dat dit onderdeel beschouwd kan worden als de tegenhanger van de vorige scène, die aan de wijze maagden was gewijd. De wijze maagden zijn het die, afwijkend van wat de bijbel ons vertelt, in beide stukken het eerste ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waken op het geluid van de bazuinen, die de komst van de Bruidegom melden. Zij nemen dan ook het eerst het woord. Bijbels is weer wel het zowel bij Coornhert als De Koning voorkomende feit, dat ook de lampen van de dwaze maagden op het kritieke moment nog hebben gebrand, maar vlug zijn uitgegaan. Wanneer de dwaze maagden terug zijn van de verkopers wordt nergens, behalve in het Spel van de V vroede ende van de V dwaeze maegden, gezegd of ze dan al of niet in het bezit van olie zijn gekomen. Datzelfde middeleeuwse spel wijkt ook af van bijbel, Coornhert en De Koning, doordat er duivels in optreden. In overeenstemming met Mattheus laten alle schrijvers hun stuk zich afspelen op een en dezelfde dag. Bij De Koning zou dat, wanneer hij geen voorgangers had gehad, een gevolg kunnen zijn van de nieuwe toneeltheorieën van zijn dagen. Nu niemand van dat bijbelgegeven afwijkt, is dat niet meer te kontroleren. Als meest typische eigenschap die de stukken van Coornhert en De Koning gemeen hebben, beschouw ik de afwisseling van de aan wijze en dwaze maagden gewijde scènes en vooral het boven reeds gekonstateerde en bij beide schrijvers aanwezige parallellisme tussen de scènes h en i. Toch mogen we op grond van de gesignaleerde gemeenschappelijke afwijkingen van de parabeltekst voorlopig nauwelijks meer vast stellen dan dat beïnvloeding van De Koning door Coornherts stuk niet onmogelijk is. |
|