Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1950
(1951)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Twee gedichten van Jan SmekenDwonder van claren ijse en snee, een verloren en teruggevonden gedicht van Jan Smeken met inleiding en aantekeningen uitgegeven door R. PENNINK en D. Th. ENKLAAR. Met een schetskaart ('s-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1946);
| |
[pagina 96]
| |
Bruxellenses in de Revue Belge 14 (1935) p. 431 suiv. steunen met een aantal argumenten, die Dr. J.v. Mierlo S.J. in een bijdrage in het Album-Verheyden stuk voor stuk heeft trachten te ontzenuwen. Wat mij hierbij in de eerste plaats heeft getroffen, is de omstandigheid, dat Van Eeghem's argumenten een zeer ongelijke waarde hebben, maar als gelijkwaardig worden geponeerd. Althans wat mij persoonlijk van het meeste belang toeschijnt, krijgt niet de gewenste nadruk. Dat is de dateringskwestie. En daarover stapt de opponent Van Mierlo wel al te gemakkelijk heen. Wat toch is het geval? Smeken's productiviteit als poëet valt nà 1500, dat is duidelijk. Een vroeger gedateerd werk van hem bezitten we niet. Ook de zeven spelen ter ere van de Zeven Weeën zullen niet vóór die tijd zijn ontstaan, de bloei van de broederschappen en trouwens van de devotie zelf in onze streken dateert uit deze jaren. Zijn benoeming tot stadsdichter in 1485 behoeft niet gemotiveerd te worden met belangrijke voorafgegane prestaties. Omstreeks 1498 zijn beide ouders gestorven en zelf overleed hij in 1517. Welnu, deze gegevens maken het op zijn minst zeer waarschijnlijk, dat Smeken's geboortejaar dichter bij 1460 dan bij 1440 zal hebben gelegen. Maar dan zal Smeken te jong zijn geweest om voor de opdracht tot het schrijven van het mirakelspel in aanmerking te komen. Indien mijn suggestie in de N. Taalgids van 1949 juist mocht zijn en ons spel geschreven is - of althans de figuur van Macharius is gecreëerd - als protest tegen het besluit van de provinciale synode te Keulen in 1452, zou Smeken trouwens ook nog te jong zijn geweest, indien hij ± 1440 ware geboren. Of moeten we het spel in de eerste jaren van de 16e eeuw laten ontstaan ? En moet het ‘Smeeken fecit’ de doorslag geven? - Minder bewijskracht bezit de omstandigheid, dat het spel in het handschrift tussen twee gedichten van Ant. de Roovere staat. Maar wel lijkt het vreemd, dat men De Roovere, wiens Lof van het H. Sacrement zo in de smaak viel, heeft gepasseerd bij deze opdrachtGa naar voetnoot(1). - Van Eeghem brengt ook nog een taalkundig argument te berde. | |
[pagina 97]
| |
Hij ontdekte namelijk Westvlaamse resten in de brabantse omwerking van het handschrift. Van Mierlo heeft nu getracht enkele van die Westvlaamse vormen weg te werken en later heeft A. Weijnen in een kort artikeltje in de Nieuwe Taalgids 39 (1946) bl. 175 er nog op gewezen, dat het dialect eerder op Breda wijst dan op West-Vlaanderen. Inderdaad! Trouwens, dat de taal van het handschrift brabants is, was algemeen bekend. Edoch, het handschrift is immers geen autograaf? De vraag is: wat leren de rijmen? En: er zijn nu eenmaal westvlaamse eigenaardigheden. Wat mij echter het meest heeft getroffen bij deze polemiek en wat mij met de grootste verbazing heeft vervuld, is het feit, dat de hele discussie buiten het mirakelspel om werd gevoerd. De polemiek Van Eeghem-Van Mierlo laat nu eens duidelijk zien, welke uiterst gevaarlijke en natuurlijk tevens volslagen onvruchtbare weg de literatuurgeschiedenis dreigt op te gaan, wanneer ze zich slechts interesseert voor uiterlijkheden, voor uitwendige, bijkomstige zaken en zich aan het dichtwerk zelf niets meer gelegen laat liggen. Waarom heeft geen der partijen zich de vraag gesteld: ‘Kan de auteur van de Sneeuwen Beelden, het Guldenvliesgedicht en het Naamdicht op Jesus tevens de dichter zijn van het Sacramentspel?’ Me dunkt, men behoeft deze werken toch maar oppervlakkig gelezen te hebben om te zeggen: ‘Neen, dat is onmogelijk!’ Het schijnt wel - denk ik vaak - alsof de literatuurhistorici blijven volharden in een 19e eeuwse wetenschapsopvatting, alsof ze alleen maar oog hebben voor meet- en tastbare gegevens rondom een dichtwerk en maar geen besef krijgen van het enige criterium van de essentiële waardering van het kunstwerk zelf. Nu weet ik wel, dat er sommigen zijn, die begrepen hebben, dat auteurskwesties niet buiten het gedicht om opgelost kunnen worden en nu van de zogenaamde syntactisch-stilistische methode alle heil verwachten. Ik moet toegeven, dat deze methode bij verstandige toepassing wel iets kan leren omtrent het formele aspect van het kunstwerk, maar dat - voorzover deze methode in handen van wetenschappelijke kruideniers niet is ontaard in een jongleren onder een nieuw etiket met de oude rationalistische grammaticale categorieën - zij toch weer - door de slechts ervarend, belevend te waarderen ‘Gestalt’ met de rekenlineaal en de duimstok te benaderen en aldus bij wijze van spreken het kunstwerk te betasten | |
[pagina 98]
| |
in plaats van er naar te kijken - oude wijn in nieuwe zakken heeft gegoten, m.a.w. evengoed als de oude school haptisch i.p.v. optisch, laat staan harmonisch te werk gaat. Afgezien nog van het feit, dat bij de exclusieve toepassing van deze werkwijze het kunstwerk wordt losgemaakt van zijn milieu en dat met name aan het bronnen- en motieven- onderzoek geen of onvoldoende aandacht wordt besteed. Daarom verwacht ik niet bijster veel heil van een syntactisch-stilistisch onderzoek, maar niettemin bevreemdt het mij ten zeerste, dat geen der partijen het nodig heeft gevonden een zodanig onderzoek in te stellen. Gilbert Degroote, die kritiekloos Van Mierlo's opvatting overneemt, zegt naar aanleiding van het betwiste spel van Mars en Venus wel, dat een dergelijk onderzoek alleen de beslissing kan brengen, maar waarom het dan niet ter hand genomen? Het komt me voor, dat de uitgevers van en schrijvers over Smeken zich wat al te gemakkelijk er van afmaken, met de opmerking, dat dit buiten hun bestek valt. Van Mierlo heeft tenslotte nog een ontdekking gedaan, waarmee hij meent, dat Smeken's auteurschap definitief is bewezen. In de brief van Jan van Coudenberghe aan Karel V uit het jaar 1519, handelende over de Zeven Spelen ter ere van de Zeven Weeën, staat te lezen, dat er in die spelen ook twee duivels optreden, ministri diaboli, t.w. Malorum Incitator en Bonorum Impeditor. Dat zijn de twee duivels Sondich becoren en Belet van Dueghden uit het Sacramentspel en daarmee, zegt Van Mierlo, is bewezen, dat Smeken de auteur is. Dan moet dus tegen elke evidentie in een dergelijke uiterlijkheid de doorslag geven? Dan moet dus de man, die ik daar pardoes tegen het lijf loop, mijn neef Jansen zijn, omdat hij met eenzelfde wandelstok is gewapend, al lijkt hij er overigens geen haar op? Want die Malorum Incitator en Bonorum Impeditor, dat zijn toch wel zeer stereotiepe zinnekens; het zijn, bij wijze van spreken, standaardtypen! In plaats van daaraan te denken - ik laat nu daar, dat men zich ook nog had kunnen afvragen, of het wel eens meer voorkomt, dat een rederijker tweemaal dezelfde sinnen gebruikt, of ze wel identiek zijn, of de een ze van de ander kan hebben overgenomen, enz, - maar in plaats van uit te gaan van het dichtwerk in zijn totaliteit, het als een geheel intuïtief te ervaren, te beleven, waardoor men alleen de enige waarachtige oordeelsnorm verwerft, | |
[pagina 99]
| |
gaat men zich verlaten op toevallig gevonden bijkomstige feitjes om volkomen heterogene zaken te identificeren. Want die Jan Smeken is me toch een rijmelaar! Het doet werkelijk komisch aan Gilbert Degroote even te zien aarzelen bij de toekenning van het Naamdicht bij Jan van Styevoort, omdat het zo volslagen kunsteloos is. Dat is natuurlijk juist een argument pro, maar Degroote is zo vervuld van het door hem uitgegeven Guldenvlies-gedicht, dat hij het oordeel des onderscheids heeft verloren. Het is toch niet discutabel, dat Smeken's gedichten op de Sneeuwen Beelden en het Guldenvlies-gedicht vrijwel uitsluitend cultuurhistorische betekenis hebben! Met het oog daarop juich ik beide uitgaven van harte toe. Dwonder van claren ijse en snee, lezen we in het Woord Vooraf, was reeds in 1942 ter perse, maar kon eerst vier jaar later verschijnen, omdat het zetsel door de Duitsers was geroofd. De uitgave is een vrucht van ideale samenwerking van de neerlandica R. Pennink en de historicus D. Th. Enklaar. De eerste had reeds in een artikel in Het Boek, jg. 26 (1941) het een en ander verteld over de postincunabel, waarin Smeken's gedicht is bewaard, en die in 1940 door de firma Nijhoff uit het antiquariaat Umberto Saba te Triest naar Holland is gebracht en thans berust in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Gedurende de zware sneeuwval in de winter van 1510 op 1511 moeten een aantal kunstenaars in de Brusselse straten sneeuwen beelden hebben geboetseerd, die blijkbaar een hoog kunstgehalte bezaten en onder de bescherming van de overheid stonden. De tekstverklaring is voorbeeldig; zowel taalkundig als cultuurhistorisch is geen moeite gespaard om de lezer te gerieven. Voor geen duistere plaats of toespeling zijn de uitgevers uit de weg gegaan; bleef er niettemin een onduidelijkheid, dan is die eerlijk erkend. In Enklaar's aantekeningen achter het gedicht voelt men soms zelfs eerder de dreiging van het gevaar van een teveel. Het opperen van de mogelijkheid, dat in r. 104 ‘van sorghen’ bij ‘een man’ zou gelezen kunnen worden en dan verband te leggen met de ‘Man van Smarten’ lijkt me volkomen overbodig. Evenzo het bewijsmateriaal voor de bekendheid met de figuur van de ‘wildeman’ (r. 221). Voor quoniam kunnen de uitgevers nu de nodige opheldering vinden in het artikeltje van Dr. C. Kruyskamp in het Leidse Tijdschrift 64 (1946) bl. 55-6. Hoe | |
[pagina 100]
| |
Enklaar in r. 283 verband kan leggen tussen Rapiamus en rapiarys begrijp ik niet. Rapiamus was immers - doorgaans in de combinatie Rapiamus (van rapen, bijeenschrapen) en Habeamus, maar ook wel alleen - een algemeen bekende macaronisch-latijnse benaming voor rapalje?Ga naar voetnoot(2) Weliswaar is die betekenis op het eerste gezicht niet zo duidelijk van toepassing in r. 283-4, maar dit geldt ook voor rapiarys: om dit pasklaar te maken veronderstelt Enklaar een figuurlijke betekenis ‘enige troost’. Ik zou daarom liever aan Rapiamus blijven vasthouden en via ‘canaille’, ‘schoelje’ tot een betekenis ‘schavuit’ willen besluiten. Ook Gilbert Degroote heeft aan zijn uitgave veel zorg besteed. Uitvoerig gaat hij in de Inleiding alle levensbijzonderheden na en tracht hij te komen tot de vaststelling van Smeken's oeuvre. Maar dan wil hij de lezer ook inleiden in het ontstaan en de inrichting van de orde van het Gulden Vlies en de Guldenvliesfeesten. Schr. blijft daarbij aan de peripherie, d.w.z. hij releveert de historische gegevens zonder daaruit - in verband met soortgelijke verenigingen in de middeleeuwen - het wezen van deze typische culturele mannenbond te onderkennen. - De tekst van Smeken's Guldenvlies-gedicht is in zijn geheel slechts bewaard gebleven in een druk van 15 November 1516, bezorgd door Thomas van der Noot, en thans berustend in de Universiteitsbibliotheek van Gent, terwijl nog een gedeelte van een andere uitgave (of oplage) voorkomt achter Jan van den Dale's Ure vander Doot, eveneens door Thomas van der Noot, ca. 1516 te Brussel gedrukt. Degroote heeft ons nu de tekst van het Gentse incunabeltje gegeven met de varianten van de fragmentarisch overgeleverde tekst aan de voet. Aan de tekstverklaring is veel zorg besteed. Hier en daar zou men misschien nog een enkel woord ter toelichting hebben gewenst (o.a.r. 85 e.v., 196 e.v. enz.). Wij betreuren het, dat de uitgever geen interpunctie heeft aangebracht, want dat zou het gedicht veel leesbaarder hebben gemaakt; ik denk dan bijvoorbeeld een punt-komma achter r. 69, een komma achter r. 101. In r. 181 zou ik i.p.v ‘volghende’ ‘volgheden’ willen lezen, in r. 187 i.p.v. ‘ber’ ‘der’; r. 394 is onjuist verklaard: ‘vane’ betekent hier niet bier- | |
[pagina 101]
| |
maat, maar vaandel, ‘ghelijck een vane (= vaandel, banier)’ moet verbonden worden met r. 395, dus: ‘een vierpanne houdende als een vaandel’. In het Glossarium tenslotte hadden gevoegelijk alle woorden achterwege kunnen blijven, waarvan de betekenis sinds de 16e eeuw niet of vrijwel niet is gewijzigd.
Leiden J.J. MAK |
|