Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1944
(1944)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||
In memoriam Jonkheer Jozef Maertens de Noordhout, Oud-heuverdeken van de Fonteyne. (1872-1941)Gedurende het eerste kwarteeuwgetij van de XXe eeuw heeft Jonkheer Jozef Maertens de Noordhout als heuverdeken van de Fonteyne de eer van onze Soevereine Koninklijke Hoofdkamer van Rhetorica met glans opgehouden. Vooral in het Wereldtentoonstellingsjaar 1913 en de jaren die eraan voorafgingen heeft hij zich beijverd de gedenkstukken van de Rederijkerskamers voor de ‘Tentoonstelling van Oude Vlaamsche Kunst’ te verzamelen en aan de bezoekers een idee te geven van de rol, die de oude Rederijkers ook op kunstgebied hadden gespeeld. Een herinnering eraan wordt bewaard in het driedeelig ‘Memoriaal’ van de tentoonstelling: ‘L'Art Ancien dans les Flandres’ (Région de l'Escaut) van Joseph Casier en Paul Bergmans (1914-1922), waarop we later nog terugkomen. In het jaar 1901 werd de Heer Maertens ondereerevoorzitter der Kamer. Bij die gelegenheid werd zijn wapenschild met spreuk: ‘Nihil sine Deo’ in ons Gulden Boek aangebracht, terwijl wij in de ‘Kronijk der Koninklijke Tooneelmaatschappij van Rhetorica De Fonteinisten van Gent’ door P.W. Bevel, begonnen in 1881 en voortgezet door A. Woedstad, op den datum van 22n Maart 1902 (bladz. 529) lezen: Aanstelling van de Heeren G. Piers de Raveschoot en Jonkheer Jos. Maertens als Eerevoorzitter en Ondereerevoorzitter der Koninklijke Hoofdkamer. De benoeming tot heuverdeken van den Heer Maertens werd niet geacteerd, blijkbaar is dit gebeurd vóór 1913. In elk geval trad de Heer Maertens als heuverdeken van de Fonteyne af op 25 Juni 1926, kort vóór een reis om de wereld, die hij met wetenschappelijke doeleinden heeft ondernomen en tot een goed einde gebracht. Want hoe zeer het roemrijk verleden van zijn volk hem ter harte ging en hij zich aangetrokken voelde tot het corporatief en schilderachtig leven der confreers, zijn liefde ging bij voorkeur naar het verste verleden van de menschheid, naar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 106]
| |||||||||||||||||||||||||||
Jonkheer Jozef Maertens de Noordhout (1872-1941) als heuverdeken van de Fonteyne.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||
de in zijn jeugd nog bijna maagdelijke velden der praehistorie. Dat hij op dat gebied meer werd dan een dilettant, bewijzen zijne wetenschappelijke studies en de eerbewijzen, die hij in den loop van zijn wetenschappelijke loopbaan mocht oogsten. Geboren te Gent op 21 April 1872 uit een welstellende familie van grootgrondbezitters, aldus begunstigd door de Fortuin, kon hij zich van jongs af aan wijden aan zijn lievelingsvak: de oudheidkunde. Hij bracht het tot licenciaat in de archeologische wetenschappen en was gedurende vele jaren eere-conservator van het Oudheidkundig Kabinet der Gentsche Universiteit. Aan het Oudheidkundig Museum van de Bijloke heeft hij groote diensten bewezen door de inrichting van de prae-historische afdeeling van dat Museum. Hij was er de ijvervolle eere-conservator van. Onbelast met het verstrekken van onderwijs kon hij zich met hart en ziel wijden aan zijn wetenschap en de Belgische archeologie vertegenwoordigen op Congressen en in Academies en andere geleerde genootschappen. Hij was lid van de Koninklijke Academie voor Oudheidkunde van België, van de ‘Société préhistorique’ van Frankrijk, van de Pontificale Academie Tiberina te Rome, van het Internationaal Instituut voor Anthropologie. Hij vertegenwoordigde de Belgische regeering op een aantal praehistorische Congressen in Frankrijk: te Beauvais in 1909, te Tours in 1910, te Angoulême in 1912, te Lons le Saunier in 1913. Zijn belangstelling ging vanzelfsprekend naar de vroegste geschiedenis van eigen bodem en zijn bijdragen tot de kennis van de vroegs te bewoners van het Gentsche geven er blijk van. Een zooveel mogelijk volledige reeks van zijn gepubliceerde studies volgen in een aanhangsel. Hier vergenoegen we ons de onderwerpen in chronologische orde op te sommen: in 1907 houdt hij zich bezig met de studie van een paaldorp te Melle en van de vrij talrijke voorwerpen, die hij er aantrof. Hij slaagde erin te bewijzen dat het paaldorp moest dagteekenen van het einde van het Neolithicum, misschien reeds uit den overgangstijd tusschen het Steentijdperk en het IJzertijdperk. Brons heeft hij er niet aangetroffen zooals wel het geval was in een ander bekend Oostvlaamsch paaldorp, door den praehistorcus Abt Claerhout onderzocht: Denterghem. Vóór 1913 en na 1918 heeft Jhr: Maertens, die zich inmiddels druk bezig hield met catalogiseering van vóórhistorische | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||
vondsten in het Oudheidkundig Kabinet van de Universiteit en deelnam aan de inrichting van praehistorische en historische afdeelingen van verschillende tentoonstellingen,-o.a. die te Luik van 1905, te Gent van 1907 en 1913, later nog van Brussel in 1935, vooral gepubliceerd over bronzen, silex-steenen en hoornen voorwerpen gevonden in de Schelde op Oostvlaandersch gebied. Een der meest vermaarde vondsten van het Gentsche, te Port-Arthur, werd door hem bestudeerd en na den vorigen oorlog wereldkundig gemaakt: een volledig bewaard gebleven ‘mobilair’: o.a. bronzen versieringen, typische spiraalvormen, zeldzame stukken, die ruilhandel laten vermoeden. Verdere graftomben werden door hem aan een onderzoek onderworpen: het golden meestal overblijfsels uit den Frankischen tijd in Oost-Vlaanderen, o.a. aardewerk en wapens. Een van zijn laatste publicaties betrof nog het Frankisch kerkhof te Zemmerzake (Oost-Vlaanderen) op de plaats waar de beruchte slag van Gaver in 1453 tusschen Philips de Goede en de Gentenaars plaats had. Ook op het verkeerswezen in den Romeinschen tijd heeft hij licht geworpen door zijn identificatie van gedeelten van den romeinschen heirweg tusschen Antwerpen en de Noordzee door het Noorden van de provincie Oost-Vlaanderen. Buiten Gent en Oost-Vlaanderen heeft hij zich geïnteresseerd voor opgravingen in het duingebied van Oostduinkerke, waar hij des zomers gaarne verbleef. Twee studies heeft hij gewijd aan de overblijfsels van een middeleeuwsche nederzetting, Nieuw-Yde, thans bekend als ‘Spelleplek’, op het gebied van Oostduinkerke-Bad. Over zijn wereldreis, die hem in Amerika, China en Indië voerde, is er betrekkelijk weinig verschenen. Uit 1930 troffen we slechts een verslag aan over opgravingen in twee tumuli te Chi-Chen in Guatemala. De wetenschappelijke bedrijvigheid van Jhr. Maertens strekte zich dus in den tijd vrij diep uit van het Steentijdperk (vóórgeschiedenis) tot den tijd der Franken (vroeggeschiedenis). Hield zijn vaderlandsliefde hem in de ruimte aan den vadergrond gebonden, toch mag men niet zeggen dat hij geen oog had voor exotische cultuurgebieden en voor de geschiedenis der eigenlijke middeleeuwen hier en elders. Was hij niet de eerste om opgravingen te ondernemen op het domein van de Abdij van St. Baafs te Gent en ons te onderrichten over-sommige pelgrimsgebruiken, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 109]
| |||||||||||||||||||||||||||
Blazoen van de Rederijkerskamer: De Kornebloem van Ieper, geschonken door den prins Gaspar Ghysels in 1617.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||
zooals die van St. Menas, een Romeinschen krijgsman-martelaar, van wien hij een raadselachtige afbeelding in gezelschap van kameelen ontdekte? Zijn belangstelling van alzijdig gevormd intellectueel heeft hem menigmaal van zijn als privaat-jacht beschouwd terrein der archeologie afgevoerd. Tot onze vreugde heeft hij ook een bijdrage geleverd tot de geschiedenis van de Vlaamsche Rederijkerskamers, die vrijwel onbekend bleef, omdat zij slechts als privaatdruk werd verspreid in 1932Ga naar voetnoot(1). Men zal het ons niet ten kwade duiden dat we er hier in het Jaarboek der Fonteyne er eenigszins, té uitvoerig voor een In-Memoriam, over uitwijden. Voor de tentoonstelling van Oude Vlaamsche Kunst van de Wereldtentoonstelling van 1913 te Gent hadden de organisatoren zich ingespannen zooveel mogelijk de oude blazoenen der Rederijkerskamers van het Vlaamsche land te verzamelen. Voor het oude graafschap Vlaanderen slaagde men erin 9 blazoenen bijeen te krijgen, voor het overige Vlaamsche land 6. Slechts één ervan dagteekende uit de XVIe eeuw (1593) en vertoont dan nog een ongewoon model: 1 m. hoog bij 0,565 m. breed, zoodat het wellicht als paneel in een kerkpaneel heeft opgehangenGa naar voetnoot(2). Het in de optochten en ommegangen gedragen blazoen had immers een vierkanten vorm en werd overhoeksch door twee schildknapen aan een stok gedragen. De wereldoorlog van 1914-18 vernietigde te Dixmuide vier der negen nog bewaarde oude rederijkersblazoenen, ongerekend één blazoen van de Rederijkerskamer: ‘de Kornebloem’ van Ieper, dat zich in het Museum van Arthur Merghelynck te Ieper bevond. Jhr. Maertens was zoo gelukkig de hand te kunnen leggen op een tweede exemplaar van het blazoen van de Rederijkerskamer: ‘de Kornebloem’, zoodat het aantal nog bestaande oude rederijkersblazoenen met één werd vermeerderd. Hij wijdde er een studie aan, die we hier ten behoeve der liefhebbers van de vaderlandsche rederijkerij bondig samenvatten. Ieper bezat zooals de meeste Vlaamsche steden verschillende kamers van Rhetorica: ‘Alpha en Omega’ (1593-1760), ‘de Rosieren’ of ‘St. Anna’ (XVIIe en XVIIIe eeuwen), ‘Ghetrouwe van herten’ (1804-1820), de voornaamste en de oudste was ‘De Kornebloem’. Deze rederijkerskamer was ontstaan uit | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||
een geestelijke confrerie ter eere van O.L.V. van Alsemberghe in Brabant, gesticht in 1315. Haar glorietijd viel echter in de XVIIe en XVIIIe eeuwen (1617-1794) en is verbonden aan een locale beroemdheid op het gebied der dicht- en tooneelkunst: Claude De Clerck (1587-1645). De leden van ‘De Kornebloem’ werden in de wandeling genoemd de ‘Groenaers’ of ‘de Lichtgeladen onser Vrouwen Assumptie’. Beide namen staan in verband met het blazoen en de spreuk van de kamer. Het blazoen heeft waarschijnljk ten allen tijde den Alsemberg met de miraculeuze Moeder Gods voorgesteld, de ‘groene plek’ waar volgens de legende de kerk op den Alsemberg moest oprijzen, terwijl de ‘Lichtgeladen’ betrekking heeft op de spreuk, die insgelijks op het blazoen van de ‘Kruisbroeders’ van Poperinghe prijkt: ‘myn jock is zoet ende mynen last is licht’ en ‘Cruus broeders licht gheladen’. Het blazoen in bezit van Jhr. Maertens draagt overigens de spreuk der kamer: ‘Door 's geest weldaeden zijn lichtghelaeden’. Het blazoen, dat toebehoorde aan den Hr. Merghelynck, stelde naar de beschrijving van zijn bezitter in zijn ‘Vade Mecum’ onder no 108 (thans deeluitmakende van het Fonds Arthur Merghelynck in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel) als hoofdvoorstelling de Madonna met het Kindeken Jezus voor, aan hetwelk de H. Anna een peer aanbiedt. Op den achtergrond ontwaarde men het panorama van een dorp, zonder twijfel de gemeente Alsemberg in Brabant. Boven het landschap zweefde een gouden kroon, waaruit korenbloemen en twee witte vederbossen sproten. Het paneel vertoonde aan de eene zijde het wapen van Ieper, aan de andere zijde het wapen van den hoofdman, Pieter van de Kerchove, met den datum 1618. Jhr. Maertens ontdekte dat hoogervermelde Pieter van de Kerchove hoofdman van de Kamer werd benoemd in 1617 en dat hij naderhand kanunnik werd van de St. Martenskerk te Ieper in 1633. Het blazoen van den Hr. Maertens is jonger dan datgeen van den Hr. Merghelynck. Het centrum van het paneel wordt ingenomen door de Moeder Gods, die met open armen Christus aan het Kruis aanschouwt. De Heilige Geest in den vorm van een duif verschijnt boven dit smartelijk tafereel. De achtergrond is een heuvelachtig landschap met een stad op een hoogte gebouwd. In een somberen hemel verdwijnt achter een zwarte wolk de zon, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||
die haar laatste stralen over het tooneel uitzendt. Op den voorgrond in zwarte kleedij met kantwerk aan de mouwen knielt de schenker Gasper Ghysels, die met de rechterhand den stervenden Christus aanwijst. Achter hem bevinden zich zijn twee jongste kinderen in lichtbruine kleederen. Ze houden elkander bij de hand en een van hen draagt een tuil van korenbloemen. Tegenover hem knielt zijn vrouw. Zij ook wijst naar het kruistafereel. Haar oudste dochter met kap van kantwerk en kleinen witten voorschoot staat haar bij, terwijl de twee jongste meisjes zich wat achteraf houden. Een van beide draagt eveneens een tuil met korenbloemen. Onder het tafereel leest men: ‘Door Sr Gaspar Ghysels prince 1715’. Onder het opschrift verschijnt de prinselijke kroon in goud met de symbolische korenbloemen en twee struisvogelpluimen, die we insgelijks vermeld vonden in de beschrijving van het blazoen Merghelynck en die eveneens uit het hart spruiten op het kartel van de ‘Kruisbroeders’ van Poperinghe uit 1593. Hebben die pluimen iets te maken met het ‘schoonschrijven’ van de Rederijkers, dat als ‘const’ in de kamers werd beoefend, en die men in de schrijfwedstrijden terugvindt als het juweel en den titel van de ‘becroonde penne’. Werd de overwinnaar van zulk een landjuweel voor schoonschrijvers niet vereerd met den titel van ‘prince de la plume couronnée’?Ga naar voetnoot(3) Heraldisch evenwel wijzen de pluimen op de prinselijke waardigheid. In den ondersten hoek van het blazoen leest men de hierboven reeds vermelde spreuk van de Iepersche kamer: ‘Door 's geest weldaeden zijn lichtghelaeden’, in den bovenste het wapen of symbool van den prins: in een waal op azuren grond komt uit een wolk een hand in den natuurlijken toestand die een zwart anker vasthoudt. De spreuk van den prins luidt: ‘ick hope meest dat dient ghevreest.’ Jhr. Maertens heeft zich de moeite getroost eenige bijzonderheden uit het leven van Gaspar Ghysels op te zoeken. In een bewaarde lijst van kapelanen, hoofdmannen, prinsen, enz. van de kamer van het jaar 1540 tot 1738 vond hij dat Ghysels de functies van ‘gouverneur’ (provisor), en griffier vervulde vooraleer prins te worden benoemd den 22v Juni 1696. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hij was conservator van het altaar gewijd aan O.L.V. van Alsemberg in de St. Niklaaskerk te Ieper en overleed den 30n November 1719. In datzelfde jaar heeft de Iepersche kamer nog meegedaan aan de Jubileumfeesten ter gelegenheid van het 500-jarig bestaan van de O.L.Vr. Kerk te Alsemberg: de kamer zond een delegatie van vier leden naar Alsemberg, die een zilveren hart van een waarde van twee pond groot offerden aan de miraculeuze kerk van de H. Elizabeth. Dank zij den Hr. Maertens de Noordhout bezit Gent, weliswaar in privaat-bezit, een blazoen-type, dat door het oorlogsgeweld van 1914-18 te Dixmuide verloren ging, vooral het XVIIe-eeuwsche blazoen van de ‘Morgennieten’ met de H. Barbara tusschen den schenker ‘prins en coningh’ van de kamer Pintaflour en zijne edele en modische echtgenoote. We hopen dat het eens moge terechtkomen naast het geheimzinnig blazoen van een Vlaamsche Rederijkerskamer (van Maria ter eeren?) van ± 1700 in het Museum voor Oudheidkunde van de Bijloke te GentGa naar voetnoot(4). Op die wijze zou meteen den naam van den heuverdeken der Fonteyne, Jonkheer Jozef Maertens de Noordhout, verbonden blijven aan de geschiedenis van de Blazoenkunde der Rederijkerskamers van Vlaanderen in een Museum waar zijn naam als inrichter van de Afdeeling der Praehistorie van Gent en ommelanden in eere wordt gehouden. Jhr. Jozef Maertens de Noordhout overleed op 28 November 1941, bijna zeventig jaar oud, veertig jaar nadat hij ondereerevoorzitter werd der Fonteyne. Aan zijn nagedachtenis was de thans opnieuw, de oorlogsomstandigheden ten spijt, herlevende Fonteyne een eerbiedig en dankbaar In-Memoriam verschuldigd: hij ruste in Vrede!
Prof. PAUL DE KEYSER. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||
Aanhangsel:A. - Chronologsche bibliographie van Jhr. J. Maertens de Noordhout:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
B - Voorloopige lijst der oude blazoenen van Rederijkerskamers in Vlaanderen:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ter aanvulling der Blazoenkunde der Rederijkerskamers uit het Vlaamsche land worden hierna nog de volgende in A.A.Fl. beschreven blazoenen vermeld. Ze bevinden zich allen te Antwerpen: 5 in het Museum van het Steen-Vleeschhuis en één in het Koninklijk Museum van Schoone Kunsten. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|