Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2010-2011
(2012)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Ari Hendrik Wesseling
| |
[pagina 186]
| |
gezin, zij het niet zo groot als de gezinnen van zijn grootouders, met respectievelijk twaalf en veertien kinderen. Ari's vader was onderwijzer, maar zijn intellectuele ambities reikten verder. Door zelfstudie haalde hij de aktes mo-a en mo-b Frans en verwierf hij in 1953 een aanstelling als leraar Frans in Emmen, waar Ari zijn lager onderwijs genoot op de Groen van Prinstererschool. Toen zijn vader een aanstelling in Den Haag kreeg, verhuisde het gezin daarheen. Hier stimuleerden de ouders hun kinderen om de mogelijkheden voor verdere intellectuele vorming, die zijzelf zo node hadden gemist, goed te benutten. En met succes. Zo koos Ari in 1960, in het spoor van zijn oudere broers en zus, voor het vwo aan het Christelijk Lyceum Populierstraat. In 1966 bekroonde hij zijn opleiding met het diploma gymnasium A en schreef hij zich in voor de studie Klassieke Talen in Leiden. Hiervan had hij zich een beeld kunnen vormen gedurende de twee jaar dat zijn zus Berber hem daarin voorging. Na zijn kandidaatsexamen (1970) koos Wesseling voor een ongewone combinatie van hoofd- en bijvakken. Latijn werd zijn hoofdvak. Het standaard eerste bijvak daarbij was toen de tweede klassieke taal, Grieks. Ari koos echter de bijvakken Neolatijn en Italiaanse Letteren. Misschien was deze belangstelling gewekt door een college over Francesco Petrarca van de inspirerende hoogleraar Latijn, J.H. Waszink. Voor zijn bijvak Italiaans volgde hij in 1972 een cursus Italiaanse cultuurgeschiedenis in Perugia.
Nadat Wesseling in 1973 cum laude was afgestudeerd, verwierf hij een beurs voor een tweejarig verblijf in Italië. De befaamde hoogleraar Giuseppe Billanovich van de Università Cattolica del Sacro Cuore in Milaan, een vriend van Waszink, suggereerde hem als promotieonderwerp de uitgave van het Antidotum Primum van Lorenzo Valla (1405/07-1457) tegen Poggio Bracciolini (1380-1459). Billanovich gaf hem daartoe ook inzage in een tesi di laurea van E. Tenti, over Valla's invectief (Premessa bij de dissertatie, p. V). Voor een tweejarige postdoctorale opleiding, een Corso di Perfezionamento, koos Wesseling de prestigieuze Scuola Normale Superiore in Pisa. Onderwijl deed hij ook onderzoek in Florence en Rome. Na zijn terugkeer uit Italië verwierf hij een nwo stipendiaat, waarvoor hij een werkplek vond bij de vakgroep Latijn te Leiden (1975-1977). In het cursusjaar daarna (1977-1978) was hij wetenschappelijk medewerker bij het Instituut voor Neolatijn aan de Universiteit van Amsterdam en | |
[pagina 187]
| |
nam hij deel aan een informele projectgroep, geïnitieerd door J.P. Guépin, in die periode lector te Leiden. Het thema was - dat zal weinigen verbazen - de poëzie van Janus Secundus. De deelnemers namen elk een genre voor hun rekening en bespraken dat in lange avondsessies. Wesseling koos voor een tekst die de band van Secundus met de Italiaanse Neolatijnse dichters illustreerde. In ditzelfde cursusjaar voltooide Wesseling zijn in het Italiaans geschreven proefschrift en op 15 juni 1978 promoveerde hij in Leiden bij de hoogleraar Italiaans, Irene Hijmans-Tromp. In het proefschrift tekende hij daarbij aan (p. II): ‘De voorbereiding van dit proefschrift heeft grotendeels plaats gevonden onder leiding van Prof. Dr. J.H. Waszink’. Zoals bekend was in een Leids proefschrift een dankbetuiging voor de promotor en andere begeleiders verboden. Vandaar de nogal neutrale formulering van deze mededeling. Wesselings editie van Valla's invectief is een voorbeeldige tekstkritische uitgave van een Neolatijns werk. Een uitvoerige en rijkelijk geannoteerde inleiding (p. 1-53) introduceert Valla als een heetgebakerde polemist en wordt afgesloten met een boeiende beschrijving van de clash tussen de titanen Valla en Poggio (p. 25-39). Daarna volgt een diepgaande analyse van de twaalf handschriften en acht vroege drukken die voor het onderzoek gebruikt werden. Omdat een van de handschriften van Valla's eigen hand was en ook diens toegevoegde correcties en aanvullingen bevatte, bevond Wesseling zich, zoals hij zelf opmerkte, als tekstbezorger in een comfortabele positie. Hij achtte zich daarmee echter allerminst ontslagen van een nauwgezet onderzoek van de overige handschriften en de vroege drukken, waarin latere wijzigingen van de auteur zouden kunnen schuilgaan (p. 75). Aldus geeft dit wetenschappelijk debuut blijk van een uiterste nauwgezetheid en een hang naar volledigheid. Deze onontbeerlijke eigenschappen voor een filoloog zullen Wesselings publicaties blijven kenmerken. Het belang van dit proefschrift ontging de vakgenoten niet. Onder de recensenten vinden we grote namen. Charles Trinkaus concludeerde in Renaissance Quarterly (RQ 33, 1980, p. 70): ‘This is a welcome addition to the flood of editions called forth by renewed scholarly interest in this figure’, i.e. Valla. En Jozef IJsewijn schreef: ‘Arius Wesseling primam atque accuratam operis editionem criticam absolvit, notis itidem instructam. Pauca tantum menda inveni, quae facile tolles... Caeterum opus est omnibus laudibus dignum’ (Latomus 39, 1980, p. 275: ‘Ari Wesseling pro- | |
[pagina 188]
| |
duceerde de eerste en uiterst verzorgde kritische editie van dit werk, rijk voorzien van noten; ik vond slechts weinig fouten’). IJsewijn signaleerde vijf drukfouten in de Latijnse tekst en sloot af met het compliment: ‘het werk verdient alle lof’. Wie IJsewijns besprekingen van verscheidene delen van de Opera omnia van Erasmus in Humanistica Lovaniensia (HL) kent, weet hoe complimenteus deze beoordeling is.
Na zijn promotie moest Wesseling op zoek naar een nieuwe functie en een nieuw onderzoek. In zijn proefschrift had hij een uitgave van Valla's Antidotum secundum aangekondigd (p. 53, n. 148: ‘Ne sto preparando un' edizione critica’) en Trinkaus sprak in zijn recensie reeds van een ‘forthcoming edition’ (p. 68). Toen er in 1984 in Parma een internationaal congres met het thema ‘Lorenzo Valla e l'umanesimo Italiano’ werd georganiseerd, kon Wesseling natuurlijk niet ontbreken. Volgens de in 1986 gepubliceerde congresacta (p. x) schoof hij op 18 oktober aan bij een door Alessandro Perosa voorgezeten ronde tafel sessie. Het onderwerp van de sessie was ‘de actuele situatie van de edities van Valla's werken’.Wesselings bijdrage behandelde enkele problemen die zich zouden kunnen voordoen bij de editie van het tweede Antidotum: ‘Per l'edizione del secondo “Antidotum” contro Poggio Bracciolini’. Over zijn voornemen om zelf die editie te verzorgen wordt in de congresacta met geen woord meer gerept. Inmiddels had Wesseling namelijk zijn koers gewijzigd en zijn onderzoeksveld binnen het Italiaanse humanisme uitgebreid. Reeds in 1979 richtte hij zijn aandacht op Angelo Poliziano (1454-1494). Ook nu koos hij voor een tekstuitgave. En hoewel de tekst slechts negentien bladzijden besloeg, was het project voldoende veelbelovend voor de toekenning van een zwo-beurs voor drie jaar (1979-1982). Het project werd uitgevoerd bij de vakgroep Latijn van de Nijmeegse universiteit, waar Wesseling van 1980 tot 1982 ook optrad als docent Neolatijn. Hierna werd hij leraar Klassieke talen bij de Rijksscholengemeenschap te Purmerend. Onderwijl zette hij het Poliziano-onderzoek voort en in december 1985 kon de kopij voor een nieuwe teksteditie naar de uitgeverij. Poliziano's Lamia was een openingscollege voor zijn cursus over Aristoteles' Analytica priora aan de universiteit van Florence. Hiermee begaf Poliziano zich op het terrein van de filosofen. Hij had dat al eerder gedaan, maar was toen hevig bekritiseerd. Zijn benadering van de filosofische teksten was immers puur filologisch. Daarom had hij vrede met de titel ‘grammaticus’ en wilde hij geen filosoof zijn (p. 16-17). Hij baseerde | |
[pagina 189]
| |
zich niet op middeleeuwse Latijnse vertalingen, maar op het oorspronkelijke Grieks, iets waartoe toenmalige filosofen zelden in staat waren. Poliziano's tekst is een satire die de filosofen voorstelt als lamiae, vampiers en bemoeials, die hem verwijten dat hij zich filosoof noemt, hoewel hij nooit filosofie heeft gestudeerd (p. 16). Wesseling heeft ook hier een primeur. Hij presenteert zijn editie terecht als ‘the first critical edition’ (Preface). Zijn tekst is gebaseerd op zes oude drukken (1492-1516) en een handschrift dat vermoedelijk gekopieerd was van nog weer een andere oude druk. De commentaar maakt de publicatie tot een gewichtig boek. De verklaring dat ‘In essence the commentary consists of a list of source passages’ (p. 21) lijkt een understatement, want de ‘lijst’ is ruim viermaal zo lang als Poliziano's tekst. Van de lezer wordt een behoorlijke kennis van het Grieks verwacht, omdat Poliziano rijkelijk put uit de Griekse literatuur. Wesseling aarzelt niet om passages van ruim een halve bladzijde Grieks uit Iamblichus' Protrepticon te citeren. Eén keer gaat het zelfs om drie bladzijden (p. 90-93), die Poliziano in Latijnse vertaling had opgenomen in zijn rede. Dit gaf Wesseling de gelegenheid Poliziano's vertaling te vergelijken met die van Marsilio Ficino en op interessante verschillen te wijzen. Voor Poliziano was wellicht ook Ficino een lamia (p. xvi-xvii). Wesselings commentaar getuigt van een diepgaande kennis van de antieke bronnen waaruit Poliziano putte, maar ook van de culturele context, waarbinnen Poliziano zijn rede uitsprak. Diens opmerking dat lamia's hun ogen terzijde kunnen leggen, zoals bejaarden hun bril op- en afzetten, ontlokte Wesseling een fraaie noot over de toenmalige productie van lenzen in Florence en Milaan (p. 24-25). Ook traceerde hij toespelingen op de Portugese ontdekkingsreizen en wees hij erop dat Poliziano zijn rede publiceerde kort nadat Columbus naar ‘Indië’ was vertrokken. Deze coïncidentie kreeg extra reliëf door het gegeven dat Poliziano onder zijn leerlingen ook Portugezen telde (p. 74-76). En zo zijn er nog meer mini-essays aan te wijzen. Wesselings editie verscheen in 1986 bij Brill. IJsewijn gaf ook dit boek een cum laude: ‘Opus omni laude dignum, quod honori est editori et typographo’, het werk verdient alle lof en strekt de auteur en de drukker tot eer' (hl 1987, p. 331). Wesseling voelde zich nog meer vereerd met een recensie van Paul Oskar Kristeller, ook al schreef deze zijn naam hardnekkig foutief met een kGa naar eindnoot1.. Met Kristellers conclusie mocht hij zich terecht gevleid voelen: ‘Wesselink is a well-trained and competent younger | |
[pagina 190]
| |
scholar who also published an edition and some studies of Lorenzo Valla. We hope that he will continue his research and publish further editions and studies of humanist scholars. There is ample room for such work, and it can be properly done only by people who have a firm command of Latin and a sober and judicious mode of thinking untainted by current fashions and ideologies’ (p. 300). In 1986 verschenen ook de congresacta van Parma met Wesselings bijdrage over Valla's tweede Antidotum. Dit werd, voorzover ik heb kunnen nagaan, zijn laatste publicatie over Valla. Kristellers ‘some studies’ bleef wishful thinking. Aan Poliziano daarentegen zou Wesseling nog twee artikelen wijden (1990, 1997).
Intussen was Wesselings aandacht getrokken door het Renaissance humanisme in de Nederlanden. In 1985 nam hij deel aan het internationale Agricola-congres te Groningen. Rudolf Agricola (1444-1485) was na een tienjarig verblijf in Italië als een volgroeide humanist naar het Noorden teruggekeerd. Op zijn instigatie had Alexander Hegius (1439/40-1498) het humanisme in zijn Deventer school toegelaten en het Grieks in het onderwijsprogramma opgenomen. Wesseling nam voor zijn bijdrage aan het congres, ‘Agricola and Word Explanation’, een brief van Agricola aan Hegius als uitgangspunt. De bijdrage opent met de naam van Hegius' beroemdste leerling, Erasmus, en een verwijzing naar diens Adagia: ‘Erasmus, who extols Agricola in his Adagia, proudly reminds his readers that his own teacher Alexander Hegius had been a pupil of Agricola’Ga naar eindnoot2.. Achteraf gezien zou men dit zinnetje kunnen lezen als een aanwijzing in welke richting Wesseling zijn onderzoeksactiviteiten zou voortzetten. Erasmus' naam kwam in zijn edities van Valla en Poliziano nog niet voor, maar ongetwijfeld wist hij al, dat Erasmus Valla's Annotationes bij de Vulgaattekst van het Nieuwe Testament had uitgegeven (1505) en van Valla's hoofdwerk, de Elegantiae linguae Latinae, een excerpt had gepubliceerd. Poliziano was naast Valla de tweede Italiaanse humanist voor wie Erasmus de grootste bewondering had. Zijn dialoog Ciceronianus (1529), die een slaafse navolging van Cicero's Latijn verwerpt en bestrijdt, maakt gretig gebruik van Poliziano's pleidooi voor de ontwikkeling van een persoonlijke Latijnse stijl. Wesseling deelde zijn belangstelling voor het werk van Valla en Poliziano dus met Erasmus. In 1987 raakte hij betrokken bij de kritische uitgave van de Opera omnia van Erasmus. Als filoloog voelde hij zich vooral | |
[pagina 191]
| |
aangetrokken door Erasmus' Adagia, die in negen banden zouden worden gepubliceerd. Voor de uitgave van de achtste band verwief hij een postdoc-plaats voor vijf jaar (1988-1993) binnen het prestigieuze Constantijn & Christiaan Huygens Programma van nwo. Hij verrichtte zijn onderzoek binnen de vakgroep gltc van de universiteit van Amsterdam, alwaar hij in 1989-1991 ook Neolatijn doceerde en zitting nam in de Opleidingscommissie Latijn. Nu Wesseling en ik bij dezelfde faculteit werkten, organiseerden wij op 22 september 1989 in het Allard Pierson Museum de eerste Neolatijnse studiedag. Sindsdien houden de Nederlandse Neolatinisten een jaarlijkse studiedag, waartoe ook de collega's van de Vlaamse ‘Orbis Neolatinus’ worden uitgenodigd. Wesseling was tot in 2010 betrokken bij de organisatie van elke studiedag en de uitgave van een Nieuwsbrief, behalve in 1991, toen hij ons vanuit Boston een vruchtbare bijeenkomst toewenste. Het cursusjaar 1991-1992 bracht hij namelijk als Visiting Scholar in History door aan Harvard University, waar hij tevens gastcolleges gaf, zoals hij ook deed in Toronto. Zo vond hij de weg naar de Amerikaanse tijdschriften op zijn vakgebied, de Erasmus of Rotterdam Society Yearbook (ersy) en de Renaissance Quarterly. In ersy verscheen in 1993 zijn eerste artikel over Erasmus met de prikkelende titel ‘Are the Dutch Uncivilized?’ Zijn vertrekpunt hiervoor was Erasmus' adagium 3535, getiteld Auris Batava, het Bataafse oor, een zinsnede van Martialis. Erasmus' essay over het adagium ging uit van de toen courante identificatie der antieke Bataven met de Hollanders en benadrukte hun beider morele kwaliteiten. Wesseling confronteerde het essay met Erasmus' uitlatingen over zijn landgenoten in andere geschriften. In deze confrontatie constateerde hij bij Erasmus een ‘aversion from his native country’, een ‘chiefly negative attachment to Holland’. Achter het essay voegde hij een tekstkritische uitgave van het adagium toe met Engelse vertaling en noten. Het was een voorproef van zijn uitgave van band II, 8 van Erasmus' Opera omnia, waarin de tekst vrijwel ongewijzigd werd herdrukt, zij het zonder vertaling. Na afloop van zijn postdoc aanstelling bleef Wesseling gastonderzoeker bij de universiteit van Amsterdam. In 1994 verscheen zijn artikel over Nederlandse (maar uiteraard in het Latijn omgezette) spreekwoorden in Erasmus' Lof der Zotheid. Naast Erasmus' Adagia betrad Wesseling nog een ander onderzoeksterrein, de emblematiek. De eerste vrucht van dit onderzoek verscheen in 1995 onder de titel ‘Visies op het embleem in de 16e eeuw’. | |
[pagina 192]
| |
Intussen had Wesseling samen met Michiel Verwey (Leuven) een voorstel geformuleerd voor een onderzoeksproject ‘Erasmus in de Nederlanden: De receptiegeschiedenis van het werk van Erasmus in de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden’. Dit voorstel werd door Jozef IJsewijn en mij ingediend bij het Vlaams-Nederlandse Comité voor Nederlandse Taal en Cultuur en gehonoreerd met een aanstelling van Wesseling als postdoc voor de periode 1995-1998 bij de leerstoelgroep Historische Nederlandse Letterkunde aan de universiteit van Amsterdam. Deze versterking van het Neolatijn bij de leerstoelgroep intensiveerde de samenwerking tussen de disciplines Neerlandistiek en Neolatijn, met name binnen de collegereeksen Renaissanceliteratuur. In 1997 kwam Wesselings bijdrage aan Erasmus' Opera omnia van de pers, een uitvoerig geannoteerde tekstcritische uitgave van de laatste 651 adagia. Het pronkstuk van het boek is het essay over het adagium Auris Batava (p. 36-44). Het boek was een hoogtepunt in Wesselings wetenschappelijk leven. Hij ervoer dat zelf ook zo en organiseerde ter gelegenheid van de verschijning op 30 januari 1998 een feestelijke bijeenkomst in de Amsterdamse Dominicuskerk, opgeluisterd met een lezing van de Erasmusbiograaf Cornelis Augustijn en pianospel van Tom Löwenthal. Net als al zijn publicaties wordt ook dit forse boek gekenmerkt door een grote perfectie qua uiterlijke verzorging en wetenschappelijke inhoud. Typerend voor deze hang naar perfectie waren zijn nagekomen ‘Additional Notes’Ga naar eindnoot3., waarin hij in zijn boek toch nog één drukfout en acht vage echo's van klassieke teksten signaleerde.
In het zicht van mijn vertrek bij de leerstoelgroep Neerlandistiek (2000) werd mijn Amsterdamse promovendi en Wesseling de gelegenheid geboden naar de studierichting gltc over te stappen. In dit kader kreeg Wesseling een aanstelling bij Latijn en Latinistiek en doceerde hij naast Neolatijn ook Klassiek en Middeleeuws Latijn. Ook werd hij geassocieerd lid van het Instituut voor Cultuur en Geschiedenis, hetgeen leidde tot zijn artikel ‘Het beschavingsideaal van Erasmus’.Ga naar eindnoot4. In 2005 nam hij deel aan een congres van dit instituut met de titel ‘Wie is de auteur?’. In zijn bijdrage, ‘Erasmus en plagiaat’, ging hij dieper in op een eerdere publicatie in de feestbundel voor de Groningse neolatinist Fokke Akkerman.Ga naar eindnoot5. De band tussen Neolatijn en Neerlandistiek leed echter niet onder deze nieuwe ontwikkelingen, getuige een omvangrijk artikel, wederom gewijd aan Erasmus' gebruik van Nederlandse spreekwoorden. Ditmaal | |
[pagina 193]
| |
werden niet alleen Erasmus' Adagia in het onderzoek betrokken, maar ook zijn Colloquia en zijn brieven (rq 2002, p. 81-147). In mei 2003 nam Wesseling dit verschijnsel in de Colloquia nogmaals onder de loep voor de ‘Twentieth Annual Roland H. Bainton Presidential Lecture’ in Londen. Deze tekst werd later gepubliceerd onder de titel ‘Intertextual Play: Erasmus' Use of Adages in the Colloquies’ (ERSY 2008, p. 1-7). Tegenover het erkende gegeven dat de Nederlandse literatuur van de zestiende en zeventiende eeuw haar voordeel kon doen met de contemporaine Neolatijnse literatuur vroeg Wesseling aandacht voor een omgekeerde bestuiving. Hij toonde aan dat Erasmus, ondanks zijn geringe dunk van de volksaard en het culturele niveau van zijn Bataafse landgenoten, hun wijsheid zoals neergelegd in hun spreekwoorden gaarne in Latijns gewaad introduceerde in de internationale Republiek der Letteren. Op dit facet van Erasmus' werk was sinds Suringar (1873) en Chomarat (Grammaire 1981, p. 107-125) nauwelijks meer acht geslagen. In december 2004 nam Wesseling deel aan de driedaagse ‘Giornate di studio’ van zijn Italiaanse alma mater in Pisa. De uitwerking van zijn bijdrage werd gepubliceerd onder de titel ‘Devices, Proverbs, Emblems. Hadrianus Junius' Emblemata in the Light of Erasmus' Adagia’. In deze studie combineerde Wesseling zijn twee helden binnen het Nederlandse humanisme, Erasmus en Junius en zijn al eerder verkende terrein van onderzoek, de emblematiek. Het werd een prachtig artikel. Sectie 1, ‘Erasmus on Proverbs and Personal Mottoes’ beschrijft onder meer de reacties op Erasmus' omstreden lijfspreuk ‘C(onc)edo nulli’ (ik wijk voor niemand). Zijn critici, zoals de Italiaan Giovio en de Spanjaard Carvajal, verweten hem arrogantie. De lange Sectie II, ‘Hadrianus Junius. Two Emblems Based on Adages’ (p. 100-123), legt op sublieme wijze de elementen bloot die Junius wist te verstoppen in een kleine gravure (een motvlinder die in een kaarsvlam vliegt) met een vierregelig epigram en een motto, ‘Amoris ingenui tormentum’ (De kwelling van een oprechte liefde, embleem 49). Wesseling constateerde, dan wel vermoedde sporen van Erasmus' Adagia (851), Petrarca's Rime (207,79), Horatius' Oden (1,27) en een Nederlands spreekwoord, alsook invloed van Junius' Engelse patroon, de dichter Henry Howard. Voor de inhoud van de prent wees hij op Valerius Maximus, Paolo Giovio en Gabriello Symeoni. Vervolgens zocht hij met succes naar sporen die Junius' embleem naliet in de literatuur. Hier vallen de namen van de emblematici Daniel Heinsius, Gabriel Rollenhagen, Cornelis Plempius, maar ook die van Anna Steyn | |
[pagina 194]
| |
(1589-1618), de Russische dichter Simeon Polockij, Goethe en Marlène Dietrich. Na deze boeiende sectie volgt een korte bespreking van ‘Junius’ Supplement to the Adagia of Erasmus', een verzameling van 840 hoofdzakelijk Griekse adagia, waarin no. 426 opvalt door een uitweiding over Henry Howard's tragisch levenslot. Tenslotte bespreekt Wesseling de geringe aanwezigheid van de eigentijdse religieuze en morele controverses in Junius' Adagia. Het artikel werd heruitgegeven in D. van Miert, ed., The Kaleidoscopic Humanism of Hadrianus Junius (1511-1575), Leiden and Boston, 2011, p. 214-259. Het laatste artikel van Wesseling, getiteld ‘Erasmus: Peculiar Words in the Colloquies and His Concept of Proper Latin Diction’, verscheen postuum in de Journal of the Warburg and Courtauld Institutes 73 (2010), p. 355-365.
Ari Wesseling was een gedreven onderzoeker, die zich echter zelden of nooit liet opjagen. Haastwerk was hem vreemd. Het geduld waarmee hij zijn onderzoek verrichtte was de buitenkant van zijn uiterste nauwgezetheid en zijn streven naar perfectie. Slordigheden lijken in zijn publicaties nauwelijks voor te komen. Wie hem alleen als collega kende, zou kunnen denken dat hij een workaholic was die zijn tijd bij voorkeur in de bibliotheek en in zijn studeerkamer doorbracht. Dat neemt niet weg dat hij zich ook ten volle inzette voor zijn onderwijs en loyaal deelnam aan de verdere activiteiten die van een docent verwacht werden. Hij was ook een graag geziene gast op symposia en congressen in binnen- en buitenland. Dat hij bovendien zijn inzet voor zijn ambtelijke verplichtingen en ambities rimpelloos wist te verenigen met zijn gezinsleven, werd bij zijn begrafenis nog eens overtuigend onderstreept. Zijn drie boeken lagen op zijn doodskist. Het eerste, Valla, is opgedragen aan Marijke, zonder het in proefschriften zo vaak aangetroffen excuus voor een tekortschieten binnen het gezin. Het tweede, Poliziano, is ‘voor Bernard’ en de inleiding van het derde, Erasmus, eindigt met ‘I dedicate this work to my daughter Franca’. Hoe ontspannen Wesseling zich in zijn eigen omgeving voelde, illustreerde de foto op de omslag van het tekstboekje bij de kerkdienst: geen geleerde achter zijn volgestapeld bureau, maar Ari, zongebruind, in een ligstoel op een groen en door bloemen omzoomd gazon. Erasmus kreeg ook een plaats in het tekstboekje, maar hij deelde die eer met iemand uit een heel andere wereld van Ari: Kate Bush. chris heesakkers | |
[pagina 195]
| |
Gaarne dank ik Marijke Beukema en Bernard en Franca Wesseling voor het geduld waarmee zij van mijn vragen kennis namen en deze beantwoordden. Ook dank aan Berber Wesseling voor aanvullende informatie. Een lijst van Wesselings publicaties verscheen in Neulateinisches Jahrbuch 13 (2011), p. 10-12. |
|