Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2002-2003
(2004)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| ||||||||||||||||
Cornelis Vellekoop
| ||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||
ven van één van Nederlands meest vooraanstaande musicologen.Ga naar eindnoot1 Kees Vellekoop groeide op in Rotterdam waar muziek hem van huis uit als het ware met de paplepel was ingegeven. Thuis werd veel gemusiceerd. Zijn moeder speelde viool. Zijn vader, Gerrit Vellekoop, was de oprichter en directeur van de Vereniging voor Huismuziek. Die vereniging had tot doel om amateur-musici en instrumentbouwers met elkaar in contact te brengen om zo kennis en vaardigheid op het gebied van het actieve musiceren uit te wisselen. De vereniging voorziet - jaren na het overlijden van zijn vader - nog steeds in een behoefte. In de voetsporen van zijn vader koos Kees Vellekoop ervoor om zich na het eindexamen aan het Gymnasium Erasmianum toe te leggen op de professionele muziekbeoefening. Zijn studie muziek begon hij in 1960. Aan vankelijk koos hij voor de combinatie van theorie en praktijk. Hij studeerde violoncello aan het Utrechts Conservatorium en begon gelijktijdig de studie muziekwetenschap aan de toenmalige Rijksuniversiteit te Utrecht. Na het eindexamen aan het conservatorium, in 1965, ging hij een jaar naar Zwitserland. Aan de gerenommeerde Schola Cantorum Basiliensis specialiseerde hij zich in de muziekhistorische uitvoeringspraktijk van de oude muziek en het viola da gambaspel. De keuze voor die specialisatie in Bazel was niet toevallig. De Schola Cantorum Basiliensis stond bekend als het meest prestigieuze studiecentrum ter wereld waar men oude muziek niet alleen bestudeerde vanuit een genoteerde overlevering, maar waar men die muziek ook probeerde te reconstrueren aan de hand van haar oorspronkelijke context. Dit betekent dat bijvoorbeeld de aard en bouwwijze van de muziekinstrumenten waarop oude muziek ten gehore werd gebracht bij het onderzoek werden betrokken. Daarnaast speurde men in oude bronnen naar aanwijzingen over hoe bepaalde composities werden uitgevoerd, en vooral ook in welke setting en bij welke gebeurtenis deze tot klinken werden gebracht. Het leverde Kees niet alleen nieuwe inzichten op, maar belangrijker, het veranderde ook zijn visie op oude muziek. En niet alleen die van hem. Ook een festival, zoals het Utrechtse Festival Oude Muziek, waaraan hij diverse keren zijn medewerking heeft verleend, dankt een belangrijk deel van haar succes rechtstreeks aan de ‘muziekhistorische uitvoeringspraktijk’. Was dit in de jaren zestig nog een ‘novum’, tegenwoordig is het op z'n minst een voorwaarde voor een verantwoorde vertolking. Na zijn terugkomst uit Bazel was Kees Vellekoop in de jaren 1966-1971 verbonden aan de Stichting Verenigde Muzieklycea te Hilversum, waar hij parttime werkzaam was als docent voor muziekgeschiedenis, uitvoerings- | ||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||
praktijk, viola da gamba en violoncello-methodiek. Na het behalen van het doctoraalexamen in de muziekwetenschap volgde in 1969 tevens een deeltijdaanstelling als wetenschappelijk medewerker aan het Instituut voor Muziekwetenschap der Rijksuniversiteit te Utrecht. In die tijd ontstond zijn voorliefde voor de muziek van de Middeleeuwen. Die voorliefde werd niet in de laatste plaats gestimuleerd door de eigenzinnige, maar inspirerende wijze waarop de toenmalige hoogleraar Helene Wagenaar-Nolthenius (†) - representant van de laatste generatie ‘universeel musicologen’ - aan het vakgebied muziekgeschiedenis van de Middeleeuwen en in het bijzonder aan de bestudering van het gregoriaans invulling gaf. Vellekoop vroeg haar of zij als zijn promotor wilde optreden. Ondanks beider gemeenschappelijke interesse voor de middeleeuwse kunst en cultuur verliep de begeleiding van Vellekoops proefschrift door Wagenaar-Nolthenius niet bepaald in goede harmonie. Steeds duidelijker tekende zich een discrepantie af in onderzoeksmethodiek, waarbij de interdisciplinaire aanpak die Vellekoop voorstond het uiteindelijk zou winnen van de traditionele repertoirestudie die zo kenmerkend is voor de naoorlogse muziekwetenschap. De onenigheid liep zo hoog op, vertelde hij mij eens, dat het weinig had gescheeld of zijn proefschrift was definitief afgekeurd omdat er onvoldoende ruggespraak was geweest over een hoofdstuk over getalsymboliek. Het was uiteindelijk de Utrechtse historicus prof. dr. F.W.N. Hugenholtz (†) die beide partijen wist te verzoenen. Toen Wagenaar-Nolthenius zich in 1976 bovendien niet meer kon verenigen met de steeds voortschrijdende democratisering binnen het universitaire bestel (studenten kregen inspraak), werd Vellekoop al vrij snel de drijvende kracht achter het Utrechtse onderwijs en onderzoek op het terrein van middeleeuwse muziek. Zijn diepgaande studie naar de sequens Dies ire dies illa leidde in 1979 tot een cum laude doctoraat. Het boek ademt reeds de geest van wat hij decennialang als doelstelling zou blijven hanteren binnen het onderzoeksveld van de middeleeuwse muziek: een voortdurend streven naar vernieuwend en hoogstaand onderzoek in een brede interdisciplinaire samenhang. Die aspecten van vernieuwing en perspectief beperkten zich niet alleen tot wetenschappelijke publicaties maar werden ook weerspiegeld in zijn colleges. Zijn werkgroepen waren ronduit veelzijdig. De thema's hadden betrekking op uiteenlopende aspecten van middeleeuwse cultuur, zoals muziekinstrumenten, de overlevering van eenstemmig en polyfoon repertoire, notatie van middeleeuwse muziek, muziektheorie, uitvoeringspraktijk en | ||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||
bronnenanalyse. Voorzover ik mij kan herinneren is er nooit een werkgroep geweest met eenzelfde thema. Het was Vellekoops insteek om van zijn onderwijs ook zelf telkens iets nieuws te leren. In zijn colleges wist hij niet alleen zijn veelzijdige kennis, maar vooral ook zijn liefde voor de middeleeuwse muziek op studenten over te brengen en deze voor de Oudheid en Middeleeuwen te enthousiasmeren. Dat begon al tijdens de hoorcolleges in het eerste jaar. In het college over muziek in de prehistorie, waarin hij de ontdekking van natuurtonen behandelde, werden deze gedemonstreerd door voor de collegezaal rond te zwaaien met een oude stofzuigerslang. Hoe harder hij zwaaide, des te hoger de toon. Zo verduidelijkte hij voor de eerstejaars op een eenvoudige maar onvergetelijke wijze hoe de mens in de vroegste tijden tot de ontdekking van muzikale tonen gekomen kon zijn - uiteraard zonder hulp van een stofzuigerslang. Zijn grootste zorg bij de eerstejaarsstudenten was de kennis van Latijn. Aankomende studenten ontbeerden in toenemende mate de kennis van deze klassieke taal. Dit baarde hem zorgen over het wetenschappelijke niveau dat uiteindelijk gehaald kon worden. Het probleem bleef door de jaren heen bestaan. Uiteindelijk heeft hij ermee leren leven. Zelf heb ik Kees Vellekoop in september 1977 voor het eerst ontmoet. Aanvankelijk als docent voor middeleeuwse muziek, later na mijn afstuderen als begeleider van verschillende onderzoeksaanstellingen en nog weer later als promotor en collega. In al die hoedanigheden was hij steeds een inspirerende factor. Hij wist altijd waar je mee bezig was en droeg ongevraagd materiaal aan in de vorm van bronverwijzingen, afbeeldingen en literatuur. Soms stuurde hij zelfs materiaal vanuit het buitenland op naar je huisadres. Veel heb ik met hem gesproken in de tijd dat ik werkte aan mijn proefschrift. Hij was een sterk voorstander van een interdisciplinaire aanpak. ‘Musicologen moeten over de grenzen van hun discipline heen durven kijken’, luidde zijn standpunt. Hij kon zich dan ook beslist niet vinden in de monodisciplinaire opzet van veel musicologische studies uit de jaren zeventig en tachtig. In zijn optiek was die methode achterhaald en beperkten deze publicaties uiteindelijk de vooruitgang van het vakgebied door middeleeuwse muziek uit haar verband te rukken en in een twintigste-eeuws musicologisch kader te plaatsen.
Als geen ander was Kees Vellekoop zich bewust van de kansen en mogelijkheden die interdisciplinaire samenwerking het onderzoeksterrein van | ||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||
de Middeleeuwen te bieden had. Veel aspecten uit de middeleeuwse cultuur zijn immers in hoge mate grens- en disciplineoverschrijdend. Dit geldt zeker voor wat betreft archeologische, iconografische, codicologische aspecten en de overlevering van gegevens over middeleeuwse muziek in de literatuur. Rond het midden van de jaren zeventig ontstond binnen de wetenschap steeds meer het besef dat door samen te werken met specialisten uit verschillende disciplines een beter resultaat kon worden behaald. In deze jaren ontstonden grote wetenschappelijke samenwerkingsverbanden, zoals de International Study Group of Musical Iconography (Innsbruck), International Study Group on Music Archaeology (Hannover) en Répertoire international d'iconographie musicale (New York). Toch ging Vellekoops interesse niet in eerste instantie uit naar participatie in die internationale netwerken. Het was vooral de samenwerking binnen Nederland en in het bijzonder het Utrechtse die zijn aandacht had. Vanaf het begin was hij nauw betrokken bij de implementatie en opbouw van de Utrechtse mediëvistiek. Sinds de tweede helft van de jaren zeventig vervult de Utrechtse mediëvistiek zelfs een voortrekkersrol binnen Nederland. Een groep van enthousiaste en initiatiefrijke wetenschappers, onder wie de Utrechtse hoogleraren W.P. Gerritsen (Nederlandse taal en letterkunde) en F.W.N. Hugenholtz (geschiedenis), slaagden erin om een eenheid te smeden tussen de medewerkers op het terrein van de Middeleeuwen van de verschillende studierichtingen binnen de Faculteit der Letteren van de Utrechtse universiteit. Geen eenvoudige taak in een tijd waarin studierichtingen nog als autonome vestingwerken worden verdedigd. Er komt een speciale collegereeks ‘mediëvistiek’ tot stand, die in het teken staat van een jaarlijks wisselend middeleeuws thema. Deelnemers uit de verschillende disciplines verlenen er hun medewerking aan. En van de zijde van de studenten groeit de belangstelling. In die beginjaren wordt na afloop van de colleges de discussie veelal informeel voortgezet in het Utrechtse café Het Jansdam. Kees Vellekoop is daarbij altijd van de partij en draagt aan de discussies een wezenlijk steentje bij. Maar ook aan de structurering van de mediëvistiek levert hij een essentiële bijdrage. Samen met zijn collega-mediëvist dr. R.E.V. Stuip (Franse taal- en letterkunde) staat hij achttien edities lang aan het redactionele roer van de Utrechtse Bijdragen tot de Mediëvistiek - een reeks publicaties die de verslaglegging is van de colleges mediëvistiek. Een seriewerk dat het Utrechtse denken over de Middeleeuwen in hoge mate nationale bekendheid heeft gegeven. Overziet men Vellekoops vele publicaties, dan ligt het accent aanvanke- | ||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||
lijk vooral op de uitvoeringspraktijk van de middeleeuwse muziek. Aan het onderzoek hiernaar gaf hij zowel als wetenschapper, maar vooral ook als bestuurder een belangrijke impuls. Jarenlang vervulde hij het directeurschap van de Stichting voor Muziekhistorische Uitvoeringspraktijk. Ofschoon het ledental bescheiden was, vormde de stichting een belangrijke organisatie waar musicologen, musici en instrumentbouwers tijdens uitvoeringspraktijkgerichte initiatieven, zoals workshops en symposia, met elkaar in contact kwamen en gegevens uitwisselden. In de jaren tachtig van de vorige eeuw leidde dat tot nieuwe initiatieven. Vellekoop realiseerde zich dat het materiaal over de uitvoeringspraktijk van middeleeuwse muziek zeer verspreid is en zich voor een belangrijk deel buiten het directe gezichtsveld van de musicologie bevindt. Veel informatie is verborgen in geschreven bronnen, zoals middeleeuwse romans en dichtkunst. Daarnaast zijn er de afbeeldingen op gebouwen en in allerhande manuscripten die iets laten zien over muziek. Om het materiaal in kaart te brengen startte hij een omvangrijke inventarisatie van afbeeldingen van muziekinstrumenten en legde die vast in een dia-archief. Min of meer parallel daaraan werd een inventarisatie gemaakt van vermeldingen van muziekinstrumenten en passages over muzikale uitvoeringspraktijk in de West-Europese literatuur van de Middeleeuwen. Dit karwei zou jaren in beslag nemen en gedurende meerdere jaren werden er student-assistenten voor ingezet. Het resultaat was een goed geordend tekstarchief dat duizenden citaten bevat: uniek tekstmateriaal op grond waarvan kwantitatief onderzoek mogelijk is. Bijvoorbeeld voor het bestuderen van de rol die muziekinstrumenten innemen aan de middeleeuwse hoven. Of voor zijn vernieuwende artikel over ‘Die Orgel von Winchester’, dat een symbool blijkt te zijn in plaats van een echt bestaand orgel. Zelf heb ik er dankbaar gebruik van mogen maken bij mijn dissertatieonderzoek naar de harp in de Middeleeuwen. Hoewel de muziekhistorische uitvoeringspraktijk altijd zijn interesse zou blijven houden, is in de jaren negentig toch een duidelijke accentverschuiving zichtbaar ten gunste van het onderzoek naar liturgisch repertoire, in het bijzonder naar dat van de Utrechtse kerken in de Middeleeuwen. Het was voor hem een ‘waar geschenk’ dat het Netherlands Institute for Advanced Study hem in het voorjaar van 1992 in de gelegenheid stelde om vijf maanden lang in alle rust te kunnen werken aan het Ordinarium van St. Marie, het vaste gebeden- en gezangenboek van deze voormalige Utrechtse collegiale kerk. De publicatie van het Liber Ordinarius Sancte Marie Traiectensis in 1996, waaraan naast Kees Vellekoop ook Gisela Ger- | ||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||
ritsen-Geywitz (codicologische beschrijving) en Bouke Jan van der Veen (index en incipits) hebben bijgedragen, is een concreet en degelijke resultaat van zijn liturgische belangstelling. Zijn benoeming in 1993 tot hoogleraar met de leeropdracht ‘Muziekgeschiedenis vóór 1600’, betekende een belangrijke impuls voor het muziekwetenschappelijk onderzoek op het terrein van de muziekgeschiedenis van zowel de Middeleeuwen als de Renaissance. Zijn hoogleraarschap voorzag, na het terugtreden van zijn voorganger prof. dr. W.I.M. Elders om gezondheidsredenen, in een grote behoefte. In slechts enkele jaren tijd dienden zich liefst zestien promovendi aan. Vele uren besteedde hij aan corrigeren, discussiëren en redigeren van proefschriften. ‘Een tekst wordt er meestal beter door wanneer je zo nu en dan wat wegstreept’, zei hij eens tegen mij. ‘De kracht zit hem niet in breedvoerigheid maar in doeltreffendheid.’ Hij had gelijk. Uiteindelijk heeft Kees Vellekoop twaalf van de zestien promovendi op enthousiaste en uiterst deskundige wijze naar de doctorstitel weten te leiden. Hun namen staan gegrift in een karaf die hij als herinnering aan zijn promovendi had laten maken en waarvan - althans zo luidde telkens de opdracht voor de jongste doctor - de inhoud ad fundum moest worden geleegd. Dit schiep een band. In het licht hiervan is het moeilijk voor te stellen hoe Kees Vellekoop buiten zijn omvangrijke wetenschappelijke taken nog tijd en energie heeft kunnen vinden voor zware bestuurlijke functies, met daarnaast ook nog een gezinsleven. In zijn loopbaan was hij verschillende jaren voorzitter van de vakgroep muziekwetenschap. Van 1998 tot medio 2001 was hij directeur van het Instituut Kunstgeschiedenis en Muziekwetenschap van de Universiteit Utrecht. Een lastige managementtaak in een tijd waarin de Utrechtse letterenfaculteit voor de zoveelste keer geconfronteerd werd met opgelegde bezuinigingen die directe gevolgen hadden voor de personele bezetting van de beide studierichtingen binnen het instituut. Hoewel wrijvingen in een dergelijk klimaat onvermijdelijk zijn, wist hij vier jaar lang het instituut op koers te houden door vooral in harmonie met collega's naar oplossingen te zoeken. In bestuurlijk opzicht was hij duidelijk een ‘bruggenbouwer’. Toch verzuchtte hij meermaals: ‘Gelukkig maar dat ik zo'n sterk gestel heb.’ Deze aanzienlijke managementtaak combineerde hij met een gedeeld directeurschap voor de Akademie voor Muziek. Dit initiatief van hemzelf, zijn collega prof. dr. Paul Op de Coul en de directeur van het Koninklijk | ||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||
Conservatorium in Den Haag, Frans de Ruiter, had tot doel dat talentvolle muziekstudenten zowel de studie muziekwetenschap als die van het conservatorium binnen de gestelde studietijd konden voltooien met een officieel erkende status. Ook zijn lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen vergde tijd. Daarnaast verrichtte hij omvangrijke werkzaamheden voor de redactie van het Tijdschrift van de Koninklijke Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis, waarvan hij sinds 1988 lid was. Op een bescheiden wijze, maar altijd met de juiste timing en visie, heeft hij sinds 1997 ook het vice-voorzitterschap van de vereniging op zich genomen. Na de geboorte van zijn kleinzoon, een aantal maanden voor zijn overlijden, gaf hij te kennen taken te willen afstoten om meer tijd te hebben voor zijn gezin en zijn kleinzoon. Een wens die niet meer in vervulling zou gaan. Als hoogstaand wetenschapper, inspirator, veelzijdig publicist en dynamisch initiatiefnemer heeft Kees Vellekoop een onuitwisbaar stempel gedrukt op de ontwikkeling van de Nederlandse muziekwetenschap en medievistiek. Gedurende drieëndertig jaar heeft hij generaties studenten opgeleid. Hoewel tot op heden geen van zijn twaalf promovendi tot hoogleraar is benoemd, durf ik gerust te stellen dat door zijn impulsen het Nederlandse musicologische denken met betrekking tot de Middeleeuwen én de Oudheid een internationaal aanzien heeft verworven. Zijn invloed klinkt door - tot ver over de muziekwetenschappelijke grenzen.
martin van schaik | ||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||
Voornaamste geschriften
| ||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||
|
|