Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2001-2002
(2003)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||
Mengelingen | |||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||
Simon van Moock, romanpersonage - auteurGa naar eind*
| |||||||||||||||||||||
1. Fictie en werkelijkheidIn mei 1997 verscheen bij BV Uitgeverij De Arbeiderspers te Amsterdam de succesvolle roman De zwarte met het witte hart van Arthur JapinGa naar eind1, een bestseller, waarvan inmiddels (juli 2002), behalve de eenentwintigste druk in het Nederlands, vertalingen in het Deens, Duits, Engels, Frans, Italiaans, Noors en Spaans het licht hebben gezien. De auteur heeft hierin ‘aan de hand van de feiten, zoals ik die heb aangetroffen in officiële en privédocumenten’ (p. 387) de levens gereconstrueerd van de neven Aquasi (of Kwasi) Boachi, die de centrale figuur van dit retrospectieve boek is - Kwasi blikt in 1900, ongeveer 73 jaar oud, in zijn ‘ballingsoord’ op Java op zijn leven terug -, en Kwame Poku, twee prinsen van de Ashanti uit de omgeving van Kumasi in het huidige Ghana. Ongeveer tien jaar oud (p. 22) werden ze in 1837 aan de Nederlandse koning Willem i geschonken als onderpanden voor een onwettige ‘recruten-’, lees liever slavenhandel, een lot dat Kwasi's broers Kwadwo en Kwabena eerder ten deel was gevallen toen ze aan de Engelse gezant waren meegegeven (p. 30-31). Na de zomer van 1837 kwamen de jongens in huis bij de Delftse kostschoolhouder S.J.M. van Moock. Dat voor juist deze school werd gekozen, zal ongetwijfeld mede zijn bepaald door de goede naam van de instelling en haar directeur: één jaar later - de prinsen zijn dan nog maar kort aan Van Moock en de zijnen toevertrouwd - heeft hoofdinspecteur H. WijnbeekGa naar eind2 in zijn verslag de dato 31 december 1838 betreffende het negende schooldistrict in Zuid-Holland opgemerkt: ‘Delft. hier vond ik eene werkzame Plaatselijke Schoolcommissie, waardoor het gemis van den schoolopzienerGa naar eind3 (want hij bezoekt er de scholen niet) minder gevoeld wordt. Aan den ijver dier commissie zijn te danken [...], eenige goede Nederduitsche en Fransche scholen, waarvan de beste zijn: de Nederduitsche school van N.P. van Es en twee Fransche kostscholen, die van S.J.M. van Moock en die van G.J.F. Guffroij, waarvan echter de laatste als kostschool vervallen [opgeheven] is, zoo men meent als gevolg van zijn opvliegend karakter. De grijze van Moock volgt nog de oude leermethode. Maar de regtvaderlijke wijze, waarop hij met zijne leerlingen omgaat, de godsdienstigheid, | |||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||
die in zijne woning heerscht, maakt hem bij hen geacht en bemind, en hunne vorderingen zijn geenszins gering. Ik vond en onderzocht er de beide Ashantijnse prinsjes. Zij hadden reeds eenige vorderingen in het lezen van het Nederduitsch, in het schrijven en in het rekenen gemaakt.’ Ook op de hedendaagse lezer van Japins boek maakt de wijze waarop de kostschoolhouder doceerde, geen geweldige indruk (zie p. 99-100), maar zeker met Kwasi is er een goede verstandhouding in opgebouwd; het nuchtere en warme optreden van mevrouw Van Moock heeft daartoe in het boek ongetwijfeld bijgedragen. Niet vanwege zijn door Japin geschetste didactiek maar omdat Van Moock een bescheiden rol vervuld heeft binnen de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, ga ik hier nader op hem en zijn werk in.
Simon Johan(nes) Matthijs van Moock is op 28 mei 1771 in het Duitse WeselGa naar eind4 geboren en daar in de gereformeerde Willibrordikirche gedoopt, als vierde van de vijf kinderen van Arnold van Moock, praeceptor van de Willibrordischule, en Anna Elisabeth Voss.Ga naar eind5 De matrikel van het gymnasium van Wesel laat zien dat Simon kort voor zijn twaalfde verjaardag de school van zijn vader - waar hij waarschijnlijk al Nederlands heeft geleerdGa naar eind6 - verlaten heeft (‘ex praeceptionibus scholae Mocii’) en ingeschreven werd als leerling van het plaatselijke gymnasium; in 1791 had hij die opleiding afgerond, zodat hij het rectoraat en directoraat van vader Christoph Albert en diens zoon Jodocus Casparus Albertus Eichelberg (1744-1785, resp. 1776-1819) heeft meegemaakt, van wie de laatste in Utrecht had gestudeerd (inschrijving 1768) en er was gepromoveerd (1774). Waarschijnlijk is hij in 1796 naar Den Haag gekomen en gaan wonen in de Houtstraat.Ga naar eind7 In 1802 is hij in het huwelijk getreden met Henrietta Albertina Koch uit het zo'n 35 kilometer van Wesel gelegen KleefGa naar eind8, waar zij, dochter van praeceptor Johan Peter(sen) Koch en Johanna Sybilla Hack, op 22 maart 1772Ga naar eind9 gedoopt was. Met attestatie van de gereformeerde gemeente van Den Haag hebben de Van Moocks zich in december 1802 in Delft gevestigd; hun akte van inwoning daar is 18 december 1802 verleend. Op 5 december 1804 hebben zij daar voor ƒ 2000 ‘Een huis en erve met een tuin daar agter staande en gelegen aan de W[est]z[ijde] van de Oude Delft, binnen de stad’ gekocht (Wijk 4, nr. 480), op de plaats van het huidige nummer 161, naast de Hieronimuspoort, waar zij hun leven lang zijn blijven wonen. Daar | |||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||
heeft het echtpaar zeker zeven kinderen gekregen, die gedoopt zijn in de gereformeerde Gasthuiskerk.Ga naar eind10 In dat pand aan de Oude Delft was ook, nadat het Delfts stadsbestuur hem op 19 juli 1804 toestemming had verleend tot het oprichten ervanGa naar eind11, Van Moocks kostschool gevestigd, onder andere volgens het Jaarboekje voor de stad Delft. 1848 (Delft: J. de Groot, 1848) tot in het jaar van zijn overlijden.Ga naar eind12 Ook op deze ‘Franse school’ is vervolgonderwijs gegeven van een algemeen-vormend karakter, met een breed spectrum aan vakken. De schaarse gegevens die ter beschikking staan, wijzen erop dat de aantallen kostleerlingen sterk fluctueerden en dat er nogal wat kinderen van zogenaamde Indischgasten - wellicht ook een reden om de Afrikaanse prinsen bij hem te besteden - aan de zorgen van de Van Moocks toevertrouwd zijn geweest: het al gememoreerde verslag van hoofdinspecteur Wijnbeek spreekt over 1838 van acht kostleerlingen (exclusief de prinsen) en een gering aantal dagscholieren; in 1839 echter hadden de Van Moocks hun inkomen van ‘18 inwonende leerlingen in de leeftijd van 9-16 jaar, allen van buiten Delft, 9 van hen uit Nederlands-Indië waar hun ouders woonden’.Ga naar eind13 Erkenning voor de onderwijskundige kwaliteit van de geheel onbevoegde Van Moock - hij bezat ‘geene rang’ als onderwijzer - spreekt uit zijn benoeming tot lid van de plaatselijke school-commissie op 24 november 1830; ook was hij belast met de directie over de Delftse armenscholen. In de fictionele werkelijkheid van de roman is Henriëtte van Moock in de herinnering van Kwasi Boachi met haar man in september 1843 trots aanwezig bij de doop van de beide Ashanti-prinsen in de Oude Kerk te Delft en drukt zij Kwasi bij die gelegenheid een met ‘Uwe vriendin, Henriette van Moock’ ondertekend bijbelcitaat in handen (p. 201-202), ontvangt zij, nagenoeg blind, Kwasi zelfs nog in 1856 met een levendige beschrijving van Simon van Moocks recente laatste momenten, als de ‘augustuszon [...] de keien na een stortbui droog[stoomde]’ (p. 344). De historische realiteit is anders geweest. Volgens deze kan Henriëtte Koch zelfs geen énkele rechtstreekse rol hebben gespeeld in het leven van de twee Afrikaanse prinsen, aangezien volgens de overlijdensakte Henriëtte Albertine te Delft op 9 september 1831 overleden is, ‘oud negen en vijftig jaren en bijna zes maanden’.Ga naar eind14 En Simon van Moock overleefde haar vele jaren: zevenenzeventig jaar oud is hij in Delft gestorven, niet in de oogstmaand van 1856 maar op 21 december 1848, zoals uit de akte van overlijden en uit de Delftsche Courant van vrijdag 29 december van dat jaar blijkt. Ondanks de gevorderde leeftijd van haar leider had de school bij diens | |||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||
dood nog een goede naam. Schoolopziener Gerard van Wieringhen Borski, tevens rector van het Delftse gymnasium en leraar Nederlandse stijlen letterkunde aan de Koninklijke Academie tot opleiding van burgerlijke ingenieurs te DelftGa naar eind15, kondigde tenminste in Nieuwe bijdragen, ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding van 1849 (p. 164) aan: ‘Door het overlijden van den Heer S.J.M. van Moock, is alhier eene bloeijende Dagen Kostschool voor jonge heeren opengevallen. Zoo mogelijk, wenscht men deze vacature dus te vervullen, dat de school, welke, eene reeks van jaren, de stad tot sieraad strekte, haar' bestendigen bloei behoude.’Ga naar eind16 Enkele maanden later werd Hubertus van Nerum, kostschoolhouder te Wassenaar, zonder vergelijkend examen tot Van Moocks opvolger benoemd (zie ook Nieuwe bijdragen (1849), p. 739). Hem verkopen Van Moocks dochters Henriëtta, Catharina en (Frederica) Elisabeth, die ook namens de andere erfgenamen optraden, op 21 juli 1849 de ouderlijke woning met erf aan de Oude Delft, die tot 8 augustus 1866 in zijn handen zal blijven. | |||||||||||||||||||||
2. De auteur Van MoockInleidingSimon van Moock heeft een negental zelfstandige publicaties het licht doen zienGa naar eind17; het merendeel ervan was bestemd voor het talenonderwijs. Enigermate apart staat de Chronologische tafel van de merkwaardigste gebeurtenissen uit de Nederlandsche geschiedenis, van het jaar 100, voor de geboorte onzes Heeren Jezus Christus, tot op onzen tijd, die hij in 1817 bij Peter de Groot uit Delft heeft laten verschijnen; een derde druk hiervan zou bij Simon de Gebber te Amsterdam zijn gepubliceerd. Op dit planovel zijn in acht kolommen feiten uit de vaderlandse geschiedenis in chronologische volgorde geplaatst, beginnend met ‘100. De Batten of Batavieren, een Germaansch volk, komen in Nederland, op een eiland tusschen de armen van den Rijn, Bat-ouwe, (goede grond) Batavia genoemd’ tot ‘1817. Den 19 Februarij wordt den Erfprins der Nederlanden een zoon geboren, die den naam van Willem Alexander Paul Frederik Lodewijk ontvangt’; allerlei gebeurtenissen die eertijds de gemoederen in beroering brachten, krijgen de aandacht zoals: ‘1732. Gewormte in de palen der zeedijken ontdekt.’ Een publicatie met Van Moocks naam op het titelblad die wat haar on- | |||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||
derwerp betreft niet direct voor het taalonderwijs bedoeld was, verscheen bij Johannes Allart in Amsterdam in 1828: de door hem gecorrigeerde Duitse vertaling Kurze Beschreibung verschiedener merkwürdige Völkerschaften in den fünf Welttheilen, die door J. Sutherland vervaardigd was; het boek is echter ‘in Aufgaben eingetheilt, damit man sich in vier Sprachen üben kan’. Het valt te verbinden met Van Moocks correspondentie met de Wesleyan Society in Londen, en zijn belangstelling voor ‘topografie, geschiedschrijving en wetenschap, chemische samenstellingen, staatkundige, sociale, wettelijke aangelegenheden’ (Japin, De zwarte met het witte hart, p. 100 en p. 98). Maar er is tot nu toe geen exemplaar of een bespreking van aangetroffen, noch ook van de eerdere Duitse en de daaraan mogelijk ten grondslag liggende Engelse grondtekst.Ga naar eind18 De overige boeken zijn uitgegeven bij Thieme in Zutphen in wiens fonds ze goed pasten. Maar er is nóg een verklaring te geven waarom Van Moock ‘huisauteur’ werd bij Thieme. De eerste Zutphense Thieme: Hermann Carl Anton, de stamvader van het drukkersgeslacht dat later ook zelfstandige vestigingen kreeg in Arnhem en Nijmegen, was ruim één jaar eerder dan Van Moock, op 2 maart 1770, evenals deze geboren in Wesel en het is niet onwaarschijnlijk dat de bijna-leeftijdgenoten elkaar in die stad van nog geen vierduizend inwoners al in hun jonge jaren hebben leren kennen: de familie Thieme woonde in Wesel in de Niederstraße, in de directe omgeving van de school waaraan vader Adolf van Moock lesgaf, en van de huizen waarin deze met zijn eerste en tweede echtgenote en hun gezinnen heeft gewoond: in de Domstraße en aan de Großen Markt. Toen Thieme, die zijn voornaam inmiddels tot Herman had vernederlandst, de blijkbaar ambitieuze Van Moock had herontdekt in de Nederlanden, zal hun gemeenschappelijke herkomst en wellicht jeugdige vriendschap mede een goede basis voor samenwerking hebben gevormd.Ga naar eind19 | |||||||||||||||||||||
FransOp 9 juli 1810 werd het Koninkrijk Holland, tot dan toe door Lodewijk Napoleon namens zijn broer Napoleon Bonaparte bestuurd, als de ‘Départements de la ci-devant Hollande’ bij Frankrijk ingelijfd. Bij wet van 18 oktober 1810 werd hier bovendien het Frans als tweede officiële taal ingevoerd en begin 1812 diende, aldus een keizerlijke decisie van 13 oktober 1811, het Frans op alle scholen van het voormalige ‘Hollande’ te worden onderricht. Van Moocks eerste boek, Oefeningen voor de jeugd, om het Fransch te leeren schrijven, verscheen in datzelfde jaar zodat men zou kun- | |||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||
nen denken dat uitgever en auteur op het goede moment in het gat gesprongen zijn dat door de nieuwe situatie was ontstaan. Maar het oorspronkelijk Duitse werk van Albert Christian Meineke of Meinecke, Neues französisches Lesebuch (Leipzig: G. Fleisscher, 11795, 21799) was door Thieme al drie jaar eerder in het Nederlands op de markt gebracht, toen ‘Uit het Hoogduitsch van Albert Christiaan Meineke’ vertaald door Johannes van Bemmelen, de productieve Leidse kostschoolhouder die op de Delftse Fundatie van Renswoude zijn opleiding had gekregen en begin 1808 overleden was.Ga naar eind20 Nog vaker zullen we Van Moock vermeld zien op het titelblad van bij Thieme verschenen werken die aanvankelijk door Van Bemmelen waren bezorgd, soms naast, soms in plaats van diens naam: we mogen aannemen dat hij door Thieme als opvolger is aangetrokken van Van Bemmelen. De editie van Van Bemmelen viel waardering ten deel in de Algemeene Vaderlandsche letter-oefeningen van 1807 (p. 544), de door Van Moock aanzienlijk verbeterde en uitgebreide uitgave (van 165 naar 276 pagina's octavo) werd in hetzelfde tijdschrift ((1811), p. 172-173) warm aanbevolen. In de fondslijst die uitgever Thieme heeft opgenomen achterin de hier nog te bespreken Aanleiding tot het zamenstellen en ontbinden van volzinnen uit 1811, wordt vermeld dat Oefeningen ‘het eenigste boekje, waarin de taalregels zoo beknopt en duidelijk geleerd worden’ is; vol trots is verwezen naar de positieve ontvangst die Oefeningen ten deel is gevallen in Algemeene Vaderlandsche letter-oefeningenenGa naar eind21, en tevens wordt uitvoerig geciteerd uit een bespreking in de Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek 9 (1811), p. 420. Van Moock had Van Bemmelens boekje flink onder handen genomen (‘Voorrede’, p. iii-iv): ‘het heeft daardoor eene aanmerkelijke verandering en vermeerdering ondergaan; tot welke mij de volgende bedenkingen [overwegingen] deden besluiten. | |||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||
regels, welke ten grondslag liggen voor deze oefeningen, bij dezelve te voegen, en de laatsten, waar mij zulks noodig scheen, met eenige te vermeerderen.’ Het ordenend principe in Oefeningen is de woordsoortenleer. Telkens geeft Van Moock de zijns inziens voornaamste regels die in het Frans voor één van de tien woordsoorten (wél het deelwoord, géén telwoordGa naar eind22) gelden. Deze worden gevolgd door enkele zinnen die in het Frans moeten worden vertaald met toepassing van de zojuist gegeven regels; nog onbekende Franse woorden zijn steeds toegevoegd. We hebben dus te maken met een werk volgens de zogenoemde ‘grammatica-vertaalmethode’, die hier te lande waarschijnlijk is geïntroduceerd door schoolhouder en leerboekenauteur Antoine Nicolas Agron in Verzameling van opstellen, geschikt om de Nederlandsche jeugd door middel van haare moedertaal, op eene ordenlijke en gemakkelijke wijze, tot de kennis der Fransche taal op te leiden etc. uit 1794 en ontleend zal zijn aan de Praktische französische Grammatik (1783) van Johann Valentin Meidinger. Opvallend is dat Van Moock duidelijk laat blijken, belangrijke taalkundige werken over het Frans ten bate van zijn boekje, zijn ‘eerste poging’, te hebben bestudeerd: hij verwijst naar François Séraphin Regnier Desmarais' Traité de la grammaire françoise (Parijs: J.-B. Coignard, 1705) of diens Grammaire françoise (Amsterdam: H. Desbordes, 1706), Urbain Domergues Grammaire françoise simplifiée, ou Traité d'orthographe [...] (Lyon: U. Domergue, 1778), Gabriel Girards Les vrais principes de la langue françoise, ou la parole réduite en méthode, conformément aux loix de l'usage (Parijs: Le Breton, 1747), Charles-François Lhomonds zeer populaire Elemens de la grammaire françoise (Nice: Societé typographique, 1809), Pierre-Joseph Thoulier d'Olivets Essais de grammaire (Parijs 1740), Roussel de Brévilles Essai sur les convenances grammaticales de la langue française (Lyon 1784), La Touches L'art de bien parler François [...] (Amsterdam: R. en G. Wetstein, 1696) en vele malen naar Noël-François de Waillys Grammaire françoise, ou la manière dont les personnes polies et les bons auteurs ont coutume de parler ou d'ecrire (Parijs: Debure sr., 1754 etc.) en diens Abrégé de la grammaire française (Parijs: Debure sr. en J. Barbou, 1759), boeken die bijna alle een aantal herdrukken hebben beleefd.Ga naar eind23 De (onbevoegde) kostschoolhouder van Duitse komaf heeft zijn Nederlandse mede-onderwijzers laten zien, op de hoogte te zijn van de Franse grammatica. Dat hij zich over het algemeen heeft laten leiden door inmiddels oudere werken, heeft hem blijkbaar geen zorgen gebaard. | |||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||
Méthode familière pour ceux qui commencent à s'exercer dans la langue françoise [...]. Gemeenzame leerwijze voor de geene die zig in 't Fransch beginnen te oefenen was één van de succesboeken van de uit Frankrijk afkomstige, aanvankelijk Delftse (1685-1688) en vervolgens Amsterdamse taalmeester Pierre Marin.Ga naar eind24 Deze heeft het voor het eerst in Amsterdam in 1698 het licht doen zien en het werd zeker tot 1874 herdrukt. Méthode stond bekend als ‘de kleine Marin’, ter onderscheiding van Marins eveneens tot in de negentiende eeuw populaire Nouvelle méthode pour apprendre les principes et l'usage des langues françoise et hollandoise van 1692. Nadat onder het toeziend oog van Van Bemmelen bij Daniel du Mortier te Leiden al enkele sterk gemoderniseerde heredities van ‘de kleine Marin’ uitgegeven warenGa naar eind25, heeft ook Van Moock ijver en tijd aan het werkje besteed. In 1811 verscheen bij Thieme de eerste editie ‘corrigée et considerablement augmentée par S.J.M. van Moock’; ongeveer tezelfdertijd heeft de Dordtse kostschoolhouder Rudolph van der Pijl zíjn bewerking van Marin onder dezelfde titel bij Blussé & Van Braam in Dordrecht in het licht gegeven.Ga naar eind26 Het octavo-werkje dat in de door Van Bemmelen bezorgde editie van 1797 176 bladzijdes telde, was ‘augmenté’ tot een boek van 225 pagina's. Slechts van de achtste druk, die in 1863 voor A.J. van den Sigtenhorst verscheen, is een exemplaar bekend. Het octavo-boek beslaat daar 2+162 bladzijden. De reductie valt toe te schrijven aan het verdwijnen van een aantal ‘opstellen’ achterin - waarschijnlijk de ‘noodige opstellen’ en de ‘Histoires et lettres françoises pour traduire en hollandais’ die we bij Van Bemmelen nog vinden. Deze ingreep is gepleegd in de zesde druk, uit 1853, waarvan de voorrede in 1863 is opgenomen. Voor het overige is de opzet van Marins boek gehandhaafd zoals Van Moock die gewijzigd had: lijstjes per onderwerp geselecteerde woorden (in 1863 p. 1-78), behandeling van de Franse woordsoortenleer (p. 78-108) en zinnetjes met zestien dialogen; veel ervan is in Van Bemmelens uitgave van 1797 terug te vinden. De recensent van het Tijdschrift van kunsten en wetenschappen van het Departement der Zuidzee ((1812), p. 733), zoals van 1812 tot 1813 Algemeene Vaderlandsche letter-oefeningen heette, heeft wel nog waardering voor dit werk, zeker nu het van ‘verbeteringen en vermeerderingen door den Heer van Moock (bovenal in de woordenlijst) voorzien’ is. ‘Of echter dit boekje, voor meer dan eene eeuw opgesteld, sedert de veel verbeterde leermethode in de 18de eeuw, en de groote vorderingen in de behandeling van het theoretisch gedeelte der Fransche taal, gedurende dat tijdvak, niet geheel verouderd is, | |||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||
en niet alléén door volstrekte omsmelting aan de behoeften van den tijd kan beantwoorden, - dit is eene andere vraag, welke wij liefst onbeantwoord willen laten.’ Welk antwoord de criticus door het hoofd speelde, laat zich raden, hoewel Marins Méthode nog decennia in gebruik bleef. Blijkbaar was er in 1811 sinds de bespreking van Van Bemmelens uitgave uit 1809 veel veranderd in de behoefte aan leermiddelen voor het vak Frans, of verschilden de besprekers uit de Bijdragen en het Tijdschrift aanzienlijk van opvatting. In de bespreking van Van Moocks Méthode in het Tijdschrift van kunsten en wetenschappen klinkt lichte kritiek door op de presentatie van de stof in Van Moocks Thêmes pour ceux qui commencent à traduire du Français en Hollandais, een oefenboek dat in 1812 bij Thieme uitkwam.Ga naar eind27 Het was een kakografisch werkje, dat door Van Moock op één lijn is gesteld met de hierna te noemen Verzameling van opstellen.Ga naar eind28 Meer waardering (‘de onderwerpen [...] vrij wel gekozen en onderhoudend voor de jeugd’) spreekt in diezelfde recensie - drie van de zes besproken werken waren van de hand van Van Moock - voor het Fransch leesboek voor hen, die reeds eenige vorderingen in het Fransch gemaakt hebben, en deze taal zuiver begeeren te leeren spreken en schrijven. Het was de Nederlandse versie van een gecompileerd boekje dat Johann Christian Wiedemann in Halle in 1803 onder de titel Französisches Lesebuch für Anfänger, mit Wortregister in twee delen had laten verschijnen en dat Van Moock had gecorrigeerd en voorzien van een woordenlijst.Ga naar eind29 Niettemin bevat het werkje, waarvan de leesstukjes aantrekkelijke titels dragen als ‘Het ijverige kind’, ‘De goede Raad’ en ‘De bedelaer en de kinnebakslag’, volgens de recensent enkele ‘grove misvattingen’ die de jeugd misleiden, maar niet op de rekening van de vertaler mogen worden geschreven.Ga naar eind30
Na deze kleinere boekjes ten behoeve van het onderwijs in het Frans, voor een deel vertalingen en bewerkingen, kwam - een dozijn jaren later - een omvangrijk werk van Van Moock op de markt: de Nouveau dictionnaire français-hollandais, et hollandais-français. In de ‘Voorrede’ van het Frans-Nederlandse deel kondigde de uitgever in 1824 aan dat de banden met Nederlands-Frans spoedig zouden volgen. In diezelfde ‘Voorrede’ heeft Thieme enkele redenen aangevoerd waarom dit nieuwe woordenboek moest verschijnen. Allereerst wordt het Frans ‘bij alle eenigzins beschaafde lieden in ons vaderland, meer en meer beoefend [...], daar zij eene reeks van de schoonste werken in allerlei vakken van wetenschap oplevert’ en die | |||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||
beschaafde lieden missen node een goed woordenboek. De bestaande woordenboeken immers - en dat is Thiemes tweede argument - zijn niet geheel actueel: in het Frans zijn nieuwe woorden opgenomen en nieuwe betekenissen gehecht aan bestaande woorden: ‘[...] naar mate de vakken van verschillende wetenschappen, in de laatste jaren vooral, zich hebben uitgebreid, grondiger zijn behandeld geworden, de Fransche taal inzonderheid vele nieuwe kunstwoorden [vaktermen] uit de Grieksche heeft overgenomenGa naar eind31, en de bekende gebeurtenissen in Frankrijk aanleiding tot het scheppen van een aantal nieuwe, immers [althans] in beteekenis nieuwe, woorden gegeven hebben.’Ga naar eind32 De uitgever heeft ‘mannen, der beide talen kundig en in de wetenschappen ervaren’ bereid gevonden hun aandeel te leveren tot de totstandbrenging van dit nieuwe woordenboek. Hún namen heeft hij niet vermeld, wél heeft hij de dictionaria aangeduid die ‘hun tot gidsen hebben gestrekt’, door - als een waarborg voor de kwaliteit van het eigen woordenboek - de namen van de auteurs ervan te noemen, waaraan af en toe wat preciserende informatie is toegevoegdGa naar eind33 (‘Gödicke Néologie’). In de meeste gevallen betreft het gewaardeerde Nederlandse of buitenlandse, een- of meertalige, algemene of gespecialiseerde woordenboeken die in de gepasseerde kwarteeuw voor het eerst waren verschenen of een bijgewerkte herdruk hadden beleefd. In deze opsomming heeft Thieme ook ‘Blumenbach’ genoemd; ongetwijfeld is hiermee de befaamde Duitse natuurwetenschapper Johann Friedrich Blumenbach bedoeld, die evenwel geen woordenboek heeft samengesteld maar in wiens werken termen, zoals de benamingen van vogels, in het Latijn, het Duits en het Frans werden geboden. Werk van hem werd in het Nederlands vertaald, zoals zijn Handbuch der Naturgeschichte (Göttingen: Dieterich, 11779), waarvan de sterk uitgebreide zesde druk (Frankfurt, 1802) door Jan Arnold Bennet en Gerrit van Olivier onder de titel Hand-boek der natuurlijke historie of natuur-geschiedenis (Leiden: L. Herdingh, 1802) aan het geïnteresseerde Nederlandse publiek werd aangeboden, waarbij Nederlandse benamingen aan de oorspronkelijke zijn toegevoegd. Ik laat de genoemde ‘bronnen’ hier volgen in de volgorde waarin ook Thieme ze heeft geplaatst en heb daaraan titels en andere bibliografische informatie (o.a. het jaar van verschijning van de laatste druk vóór 1824) toegevoegd: | |||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||
De eindredactie van en eindverantwoordelijkheid voor deze woordenboeken lag bij Van Moock. Hem prijst Thieme in de ‘Voorrede’ voor het resultaat van zijn arbeid in vroege en late uren gedurende een aantal jaren: ‘Den kundigen en ijverigen man, die voornamelijk dit Fransch-Nederduitsche Deel heeft bearbeid, en bij zijne drukke bezigheden, alleen de uren van den vroegen morgen en laten avond aan dezen lastigen en moeijelijken arbeid heeft kunnen toewijden, waarom hij ook verscheidene jaren hieraan bezig is geweest.’ Ook voor Van Moock zal hebben gegolden wat zijn Haarlemse ambt- en tijdgenoot Willem van den Hull heeft genoteerd in zijn Autobiografie: ‘Ik hoef niet te zeggen, dat zoo veele beezigheeden, als waarmeede ik van 's morgens 6, tot 's avonds tien uur overladen was, mij somtijds deeden suizebollen.’Ga naar eind34 Het woordenboek werd in de Vaderlandsche letter-oefeningen van 1825 (p. 302-305) enthousiast ontvangen en uitvoerig besproken: in een samenvattende beschouwing van alle actuele woordenboeken Duits-Nederlands, Engels-Nederlands en Frans-Nederlands meende de recensent ‘gerustelijk te mogen beweren, dat dezelve aan den hoogen trap van voortreffelijkheid niet beantwoorden, welke de Letterkunde dier volken in onzen leeftijd bereikt heeft’. Bij alle achting die de auteur, en bij alle erkenning van kwaliteit die het boek toekomt, is Abraham Blussé's Dictionnaire portatif Français (Dordrecht: A. Blussé en zn, 1811), dat in zijn herdruk van 1815 de titel Dictionnaire de poche françois et hollandois / Fransch en Nederlandsch zak-woordenboek had meegekregen en in de Vaderlandsche letter-oefeningen van 1815 (p. 459-462) zeer positief was besproken, niet meer dan een zakwoordenboek, ‘Maar het Dictionnaire, 't welk wij nu aankondigen, is naar een zoo veel ruimer en meer omvattend plan bewerkt, dat het, in ons oog, eene wezenlijke behoefte in onze Letterkunde vervult. | |||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||
beiders geweest te zijn; eene volledigheid, die zich, naar luid van [volgens] den geheelen titel en der voorrede, zelfs tot alle vakken van kunsten en wetenschappen uitstrekt, en die de beteekenis der woorden door veelvuldige spreekwijzen opheldert, ter bereiking waarvan men den arbeid der grootste Taalkundigen in de laatste jaren zich ijverig ten nutte gemaakt heeft.’ Het verwijt van overvolledigheid wordt zelfs geuit, maar: ‘Wij erkennen gaarne, dat de Heer van Moock en zijne medeärbeiders een allezins verdienstelijk en veelzins voortreffelijk werk geleverd hebben.’ Bij het verschijnen van de eerste band (A-L) van Van Moocks woordenboek schalde de loftrompet niet minder luid, over uitgever en eindredacteur, in de De recensent, ook der recensenten 18 (1825, dl. i, p. 198-200), waar het samen met New dictionary of the English and Dutch language (Nijmegen: J.F. Thieme, 1822) van de autodidact Dirk Bomhoff besproken werd: ‘De Heer Thieme, die ons Publiek al zoo menig nuttig Boek, hetzij oorspronkelijk, hetzij vertaald in handen gegeven, en zich bijzonderlijk op het in het licht zenden van dezulke toegelegd heeft, welke tot onderwijs en opleiding der Jeugd en minkundigen verstrekken kunnen; - de Heer Thieme, van wie de pers reeds verscheidene goede Woordenboeken, zoo als een Grieksch door den Proponent BergmanGa naar eind35, een Latijnsch van den Rector FriesemanGa naar eind36, en door den Heer Jungst een HoogduitschGa naar eind37 dat in het gebruik zeer gemakkelijk is, en mogelijk nog andere, gekomen zijn; - de Heer T. beschenkt ons hier wederom met twee, ieder in zijne soort uitmuntende Schriften van dezen aard. De betrouwbaarheid van deze jubelende aankondiging wordt aangetast door enkele onnauwkeurigheden: de Zutphense en de Nijmeegse Thieme zijn door elkaar gehaald, en van Jungst is geen Duits maar een Latijn-Nederlands woordenboek bekend.
Ondanks de hierboven gememoreerde nadrukkelijke toezegging betreffende de spoedige verschijning van de Nederlands-Franse pendant van het eerste deel begon deze, onder de titel Nieuw Fransch-Nederduitsch en Nederduitsch-Fransch woordenboek, eerst in 1833 te verschijnen; hij zou pas in | |||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||
1846 voltooid zijn.Ga naar eind38 Dat lag niet aan Van Moock, zoals uitgever Carl Anton Thieme in 1833 in het ‘Voorberigt’ heeft uiteengezet: ‘Bij de uitgave van dit eerste stuk van het tweede deel van het Woordenboek, voor de Fransche en Nederduitsche talen, door den heer S.J.M. van Moock, - waarvan ik, door aankoop, eigenaar ben geworden uit het fonds van wijlen mijnen vader, den heer H.C.A. Thieme te Zutphen, - heb ik aan het geachte publiek niets anders te berigten, dan dat een zamenloop van omstandigheden, waaronder voornamelijk te tellen is het overlijden van mijne hooggeschatte ouders, de vroegere uitgave van dit deel heeft belet, en dat de stuksgewijze [in gedeelten] uitgave alleen daarom geschiedt, ten einde het aanzienlijk getal Inteekenaren de zekerheid te verschaffen, dat de voortzetting van dit belangrijk werk zeker plaats zal hebben, en geenszins wordt gestaakt.’ Het vervolg van dit ‘Voorberigt’ bevat, naast een loftuiting aan het adres van Van Moock die de tijd zo ten bate van het woordenboek heeft gebruikt, een mededeling die de nieuwsgierigheid prikkelt: ‘De kundige en ijverige Van Moock heeft echter het ruime tijdvak, dat, sedert de uitgave van dat eerste deel, tot nu toe verloopen is, niet nutteloos laten voorbijgaan, maar de snipperuren, die hem van zijnen anders zoo bezetten tijd overbleven, besteed, om gestadig met dezen moeijelijken en zoo veel inspanning vorderenden arbeid voort te gaan, waarin hij loffelijk is bijgestaan door iemand, die in de letterkundige wereld niet ongunstig bekend is, doch dien ik vermeen nog niet te moeten noemen.’ Wie kan in 1833 verborgen worden gehouden achter de litotes ‘iemand, die in de letterkundige wereld niet ongunstig bekend is’? En heeft Thieme ooit diens naam geopenbaard, iets wat het woord ‘nog’ lijkt te suggereren? Op beide vragen moet ik vooralsnog het antwoord schuldig blijven, mede doordat het archief van de Zutphense Thieme ontbreekt. Het Nederlands-Franse deel van het woordenboek dat, zoals gezegd, eerst van 1833 tot 1846 het licht heeft gezien, is gebaseerd op Pierre Marins Nieuw Nederduits en Frans woordenboek [...] (Amsterdam: wed. G. de Groot, 1701) en het Woordenboek der Nederduitsche en Fransche taalen [...] (Utrecht: W. van de Water en Amsterdam: P. Mortier, 1710) van François Halma. De zwagers Isaac Marcus en Nathan Salomon Calisch hebben Van Moocks vertaalwoordenboek-zonder daarvan melding te maken - omgewerkt tot het Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal (Tiel: H.C.A. CampagneGa naar eind39, 1861-1864), dat de solide grondslag is geweest voor het Nieuw | |||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||
woordenboek der Nederlandsche taal ('s-Gravenhage: M. Nijhoff, Leiden: A.W. Sijthof, Arnhem: D.A. Thieme, 1872-1874) van Johan Hendrik van Dale.Ga naar eind40 Bovendien blijkt Van Moocks woordenboek zijn sporen achtergelaten te hebben in de nomenclatuur van het Woordenboek der Nederlandsche taal.Ga naar eind41 In het Verslag der redactie van het Nederlandsch woordenboek etc. (Haarlem: A.C. Kruseman, 1854, p. 16) heeft niemand minder dan Matthias de Vries ‘het uitmuntend Hollandsch-Fransche Woordenboek van den heer Van Moock, dat ons door zijne volledigheid ruime bijdragen schenkt’ geprezen, lof die door dezelfde lexicograaf is herhaald in zijn verslag over 1856 (p. 10). Het is dan ook merkwaardig dat de Rotterdamse taalkundige en tijdschriftredacteur Arie de Jager zich waarschijnlijk negatief over Van Moocks woordenboek heeft uitgelaten tegenover Jacob Kramers. Deze was door uitgever Gerrit Benjamin van Goor, die Van Moocks boek uit het fonds van Thieme had gekocht, aangezocht om de tweede druk van dit woordenboek te bezorgen, en had in een brief van 7 augustus 1849 De Jager gevraagd ‘te getuigen, dat Van Moock's woordenboek in volledigheid, doeltreffendheid, bewerking enz. meer verdienste dan eenig ander der soortgelijke werken voor Nederlanders bezit’. Kramers begon, na de ontvangst van een blijkbaar negatieve reactie van De Jager, aan een nieuw woordenboek Français-Neêrlandais et Neêrlandais-Français, waarvan hij het eerste deel in 1858 en het tweede in 1862 voltooid heeft.Ga naar eind42 | |||||||||||||||||||||
NederlandsNaast het Frans kreeg ook het onderricht in de Nederlandse taal de aandacht van de publicist Van Moock, die als kostschoolhouder, in de door Japin beschreven terugblik van Kwasi, zijn leerlingen onderrichtte in Grieks (p. 95-97, 121), mathematica (p. 100), geschiedenis van het schrift en het alfabet (p. 100), Nederlands (p. 114-115), aardrijkskunde (p. 106, 119), geschiedenis (p. 107), Frans (p. 112). Zijn eerste, en voor ons interessantste, boekje op het gebied van het Nederlands is de Aanleiding tot het zamenstellen en ontbinden van volzinnen, gemeenlijk bekend onder den naam van construeren en analyseren uit 1811, bedoeld als inleiding (‘Aanleiding’) voor collega's die daar behoefte aan hadden.Ga naar eind43 In de ‘Voorrede’ geeft Van Moock als zijn mening dat ‘Het taalkundig onderwijs, wanneer hetzelve oordeelkundig gegeven wordt, [...] zeker mede een der geschiktste middelen, om het verstand en oordeel der kinderen op te wakkeren, en te ontwikkelen’ is. Hij zat daarmee op één lijn met de anonymus die in ‘Het nut van het onderwijs der taalkunde’ uit 1805, de spraakkunst als ‘een gewigtig | |||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||
middel tot oefening van het denkvermogen en tot opscherping des verstands’ had gekwalificeerd, zoals Van der Woude heeft geschrevenGa naar eind44, maar gaat dus niet zover als Nicolaas Anslijn, die in Nederduitsche spraakkunst voor eerstbeginnenden (Leiden: D. du Mortier en zn., 1814, p. iv) ‘de redekundige ontleding der voorstellen [...] het onfeilbaarste middel’ achtte ‘om het taalonderwijs tot eene oefening voor het verstand te maken’. Het construeren en analyseren van volzinnen acht Van Moock bij dat ‘taalkundig onderwijs’ zeer van nut. Van Moocks ‘zamenstellen’ vertoont - oppervlakkig bezien - veel overeenkomst met wat wij ‘redekundig ontleden’ noemen. Hij behoort ermee tot de eersten die de aandacht vroegen voor de logische fundering van de delen van de zin, voor de logische analyse, zoals De Jager al in 1842 heeft opgemerktGa naar eind45; zo stond hij vroeger nog dan schoolmeester Anslijn aan de wieg van ‘het onheil [...], dat heele generaties in hun taalonderwijs getroffen heeft’, zoals De Vos de redekundige ontleding heeft aangeduid.Ga naar eind46 Met dat ‘zamenstellen’ ‘als onafhankelijk van spraakkundige bepalingen [definities], kan men vroeg aanvangen, reeds vóór dat de kinderen met de termen en regelen der spraakkunst bekend zijn; ook is het tot welverstand van deze zeer nuttig; zij leeren er vele begrippen door, op welke zij in het vervolg de spraakkundige Terminologie slechts hebben toetepassen.’ (p. 3) Weiland had in zijn ‘in naam en op last van het Staatsbestuur der Bataafsche Republiek’ uitgegeven spraakkunst ‘het onderwerp der rede’, de daaraan ‘toegeschreven werking, of eigenschap’, andere elementen die deze twee delen ‘in hunne eigenschappen, betrekkingen en omstandigheden’ nader aanduidden, én ‘tusschenzinnen’ onderscheiden (p. 314-315).Ga naar eind47 Matthijs Siegenbeek kwam in zijn anoniem verschenen Syntaxis, of woordvoeging der Nederduitsche taal (1810) met een aanpak die, evenals die van Weiland, gebaseerd was op de Deutsche Sprachlehre (1781) van Johann Christoph Adelung. Doordat daarbij termen en begrippen uit de woordsoortenleer (‘zelfstandig naamwoord’, ‘naamval’) worden gebezigd naast ‘voorwerp’ etc. lijkt hij op twee gedachten te hinken. Voorop staan de twee voor een volzin noodzakelijke delen: ‘het onderwerp der rede (subject)’ en het ‘predicaat’ (p. 76-77). Maar ‘de meeste werkwoorden [behoeven] om een volkomen predicaat uit te maken, een of meerdere woorden bij zich’, waarbij ‘ons’ naamwoordelijk deel van het gezegde (‘een bijvoeglijk naamwoord, of ook een zelfstandig naamwoord’) ‘achter de werkwoorden zijn, | |||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||
worden enz.’ (‘de kinderen worden groot; Pieter is een leerzaam kind’) onder één noemer is gebracht met ons lijdend en meewerkend voorwerp: ‘Zoo hebben de bedrijvende werkwoorden noodzakelijk een’ vierden naamval van het voorwerp der werking, en niet zelden ook een' derden des persoons bij zich, als: de man slaat den hond; de meester geeft het boek aan Karel (p. 78); andere woorden vormen ‘uitbreiding’ van de genoemde delen:
Van Moock heeft, beïnvloed door Siegenbeek of rechtstreeks door Adelung, in zijn Aanleiding vier delen onderscheiden in de ‘zin’ of ‘volzin’. Deze wordt gevormd door ‘al de woorden te zamen genomen, waardoor men eene gedachte uitdrukt’, te weten:
Ten aanzien van de eerste drie ‘deelen der volzin’ wordt opgemerkt dat deze elk uit méér dan één woord kunnen bestaan; uit de voorbeelden blijkt dat hier alleen gedacht is aan neven- en niet aan onderschikkingen binnen de woordgroep (‘Pieter, Hendrik en Jan spelen en zingen’; ‘wij hebben boeken, pennen, en papier ontvangen’). Bijvoeglijke bijzinnen heten, evenals bij (Adelung), Weiland en Siegenbeek, tussenzin. Maar, plaatste Siegenbeek, gelet op omschrijvingen als ‘een’ vierden naamval van het voorwerp | |||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||
der werking’, elementen uit de woordsoortenleer voorop waarnaast hij oog had voor de semantische relaties tussen delen van een zin, Van Moocks aandacht lijkt allereerst naar de laatste uit te gaan. Er is bij Van Moock niet, zoals iets later bij Anslijn in navolging van opvattingen uit de school van de grammaire générale het geval isGa naar eind49, sprake van een analyse van het ‘voorstel’ wij hebben boeken, pennen en papier ontvangen in onderwerp (‘wij’), koppelwoord (‘zijn’), gezegde (‘ontvangende geweest’) en bepaling(en) (‘boeken, pennen, en papier’), waarvan die met voorzetsel worden onderscheiden van die zonder prepositie; binnen de laatste categorie neemt de ‘uitbreiding van het gezegde’ (het voorwerp) een aparte plaats in. Hoe weinig voor Van Moock dit redekundig ontleden zich nog een plaats binnen de spraakkunst had verworven, mag blijken uit zijn opmerking dat met het ‘zamenstellen, als onafhankelijk van spraakkundige bepalingen’ (p. 3) reeds vroeg kan worden begonnen, en uit de zinsneden ‘dat het onderwerp der rede overeenkomt met het geen men in de spraakkunst eersten naamval noemt’ (p. 5) en dat ‘het voorwerp [...] overeenkomt met het geen men in de spraakkunst den vierden naamval zonder voorzetsel noemt’ (p. 6): ‘onderwerp’ en ‘voorwerp’ lijken met dit ‘in de spraakkunst’ buiten de grammatica te worden gehouden; in dezen stemt hij overigens met Anslijn overeen, voor wie de redekundige ontleding is ‘de grond’ [basis], waarop ‘de spraakkunstige verandering der woorden, voornamelijk die der naamwoorden, gevestigd’ is (p. iv-v). Sprekender nog is bij deze laatste mijns inziens p. 19, aan het slot van de redekundige ontleding: ‘De woorden, waaruit de voorstellen bestaan, zijn aan zekere verandering en schikking onderworpen, die deels uit den aard der zaak afgeleid, deels willekeurig aangenomen zijn. Eene verzameling der regelen, waarnaar deze verandering en schikking geschiedt, en die bij een volk erkend en aangenomen zijn, noemt men Spraakkunst, en deze zal het onderwerp der volgende bladen uitmaken’. Na de analyse van enkele ‘volzinnen’ bij wijze van voorbeelden te hebben geleverd komt Van Moock tot een definitie van ‘zamenstellen’: het blijkt niet de analyse maar de (actieve) syntaxisGa naar eind50 of compositio van semantisch onderling samenhangende delen door de taalgebruiker te zijn, het ‘faire la construction’ zoals César Chesneau du Marsais het in Logique et principes de grammaire (1769) had genoemd: ‘Eenen volzin, op de hier boven aangetoonde wijze uit zijne deelen zamenstellen, heet men eenen volzin construëren, zamenzetten of zamenvoegen, waar bij men dan het onder- | |||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||
werp met deszelfs bepalingen enz. eerst plaatst: vervolgens de werking met derzelver omschrijvingen, en eindelijk het voorwerp der werking met deszelfs bepalingen.’ (p. 8) Heel wat meer bladzijden (36) dan aan het ‘zamenstellen’ (6 p.) heeft Van Moock besteed aan de traditionele ‘ontbinding of analyse der volzinnen met betrekking tot de woorden, waaruit zij zamengesteld zijn’, de ‘taalkundige benoeming’, de woordsoortenleer; dat is overigens ook zo bij Anslijn, bij wie maar 15 procent van het boek (met vele voorbeelden en opdrachten) aan de redekundige ontleding is gewijd. In enkele samenspraken tussen een onderwijzer en zijn leerlingen - allen jongens - vinden we achtereenvolgens: lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, werkwoord, voornaamwoord, voorzetsel, bijwoord, voegwoord en, summier, hun al even traditionele ‘accidentia’ of ‘bijzonderheden’; het ontbreken van telwoord en tussenwerpsel betekent niet dat Van Moock Weilands tiendeling niet zou hebben erkend. Veel van wat in dit ‘ontbinden’ ter sprake wordt gebracht, blijkt nagenoeg letterlijk te zijn overgenomen uit Weilands grammatica, die binnen het onderwijs voorgeschreven was. Als voorbeeld volgt hier Van Moocks bespreking van de conjugatio: de indeling van de werkwoorden op grond van hun vormen. Van Moock heeft drie categorieën onderscheiden: ‘ongelijkvloeijende, gelijkvloeijende en onregelmatige’ (p. 29).Ga naar eind51 Deze zijn als volgt omschreven: Ongelijkvloeijende: ‘zijn die werkwoorden, welke in de vervoeging den wortelklinker veranderen, en in het verledene deelwoord en met een voorgevoegd ge hebben, zoo als: spreken, sprak, gesproken, zingen, zong, gezongen; vinden, vond, gevonden’. (p. 29) Gelijkvloeijende: ‘zijn zulke, welke in de vervoeging den wortelklinker behouden, en in den onvolmaakt verledenen tijd op de of te, en in het verledene deelwoord op d of t uitgaan, en een voorgevoegd ge hebben; als eeren, eerde, geëerd; blaffen, blafte, geblaft; matigen, matigde, gematigd’. (p. 29) Onregelmatige: ‘zijn die, welke in een of ander opzigt van den gewonen regel van vervoeging afwijken, en wel bijzonder, die in de onbepaalde wijs niet op en maar op n uitgaan; of die noch in de onbepaalde wijs, noch in het verledene deelwoord en, maar n hebben’, zoals ‘Doen, deed, gedaan; zien, zag, gezien; slaan, sloeg, geslagen; gaan, ging, gegaan’. (p. 19-20) Weiland heeft op p. 122-129 dezelfde drie ‘rangen’ in dezelfde volgorde geboden met nagenoeg gelijke omschrijvingen en voor een deel dezelfde voorbeelden. Van Moocks Aanleiding moet, wat de woordbenoeming aan- | |||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||
gaat - veruit het grootste deel dus van het boekje -, als een ‘Weiland-in-hoofdzaken’ worden beschouwd. Opmerkelijk is dat de auteur de door Siegenbeek geboden redekundige ontleding in een variant heeft overgenomen. De recensent in de Vaderlandsche letteroefeningen van 1813 (p. 559) is dit niet opgevallen: de opmerking ‘Het woord constructie wordt dus hier meer van enkele woorden [...] gebruikt’ verraadt zelfs dat de criticus niet heeft gezien waar het eerste gedeelte van de Aanleiding over handelde.
In de ‘Voorrede’ tot zijn Aanleiding kondigde Van Moock de spoedige verschijning aan van een boekje met ‘eene opklimmende reeks van fautive of gebrekkige opstellen, tegen de regelen der spraakkunst van den Heer Weiland en de spelling van den Heer Siegenbeek, welke men den leerlingen ter correctie, constructie, en analysis (verbetering, zamenstelling, en ontleding) kunne voorleggen’. Bedoeld is Verzameling van opstellen ter verbetering van de daarin voorkomende spel- en taalfouten, voor kinderen, dat eveneens in 1811 bij Thieme uitkwam en in 1837 zijn zesde druk heeft beleefd. Deze kakografie paste goed in de leermiddelen die men aan het begin van de negentiende eeuw nodig achtte binnen het onderwijs, maar biedt weinig interessants. Het nut van dit onderdeel van het taalonderwijs stond enigszins ter discussieGa naar eind52 en daarom zal Van Moock de tegenstanders ervan de mond hebben willen snoeren met het argument van de ervaring: ‘Dat het verbeteren van gebrekkige opstellen een zeer krachtig middel is, om de kinderen de Taal zuiver te leeren schrijven, en de hun geleerde Taal- en Spelregelen te doen toepassen, is aan mij en andere onderwijzers, door eene veeljarige ondervinding, gebleken.’ Dat het boekje met name ook bedoeld is om goed te leren spellen, of liever: om spelfouten bij de leerlingen te ontdekken, blijkt uit het vervolg: ‘Het vervaardigen van zoodanige opstellen tot bijzonder gebruik wegens het herhaalde overschrijven is lastig, en bij het dicteren blijven vele fouten, die alleen door het gezigt, en niet door het gehoor zijn te ontdekken - dit geldt voornamelijk fouten tegen de spelling en sluiting der werkwoorden - onopgemerkt.’ Van de honderd instructieve en vormende opstellen die Van Moock de Nederlandse jeugd ter correctie aangeboden en ongetwijfeld zijn eigen leerlingen heeft voorgelegd, luidt het laatste: | |||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||
‘Een braaf kind denkt, behalven mijne ouders verwagten insgelijks mijnen leermeesters liefde en gehoorzaamheid van mij, want zij beminnen mijn ook, en zorgen voor mijnen welvaart. Ik zou dierhalven eenen zeer ondankbaar hart toonen, wanneer ik hen mijne wederkeerigen liefde ontzeggen, of hen door ongehoorzaamheid kommer en verdriet aandoen wilde. Ja, ik zou mij door zulk een gedrag zelfs het grootsten nadeel bewerken, want, indien ik den toegenegenheid mijner leermeesters verbeur, zullen zij mij ook niet zo ijverig en getrouw onderweizen, en haar onderwijs, het geen mij anders zo aangenaam en nuttig ware, zou mijn verdriete, en hatelijk wonde. Ik zal dus mijne leermeesters gaarn en vrijwillig gehoorzame, opdat ik ook van hun gepreeze en bemint worde’ Niet alleen vanwege de taalkundige moeilijkheidsgraad zal menig negentiende-eeuws kind het kleine boek met tranen in de ogen hebben toegeslagen. | |||||||||||||||||||||
3. SlotEr blijken nogal wat verschillen te bestaan tussen de romanfiguur Van Moock en de werkelijke kostschoolhouder en auteur uit Delft, tussen diens hartelijke en extroverte vrouw uit De zwarte met het witte hart en de realiteit van haar absentie in 1837. De ‘magere man’ met zijn ‘lang, benig gezicht met grote ogen’ uit de roman (p. 91), de burgerlijke, lijvige en over weinig elegantie beschikkende Henriëtte van Moock zijn dan ook niet meer of minder dan romanpersonages. Een betrouwbaarder beeld van de werkelijke Van Moock levert Wijnbeek ons met de traditionele en ‘grijze van Moock’Ga naar eind53, die het beste aan zijn leerlingen schenkt dat hij kan geven: vaderlijke genegenheid, godsdienstigheid en goed onderwijs. Diezelfde Van Moock blijkt, evenals zijn Leidse collega en voorganger Van Bemmelen en Dordtse tijdgenoot Van der Pijl, ook een verdienstelijk auteur te zijn geweest van boeken op het gebied van de talenstudie. Daarvan moeten vooral het Frans-Nederlandse en Nederlands-Franse woordenboek worden genoemd, en de Aanleiding tot het zamenstellen en ontbinden van volzinnen, gemeenlijk bekend onder den naam van construeren en analyseren. Met name het laatste boekje laat zien dat nieuwe ontwikkelingen in de taalkunde Van Moock niet waren ontgaan. | |||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||
Publicaties van MoockGa naar eind54
| |||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||
|
|