Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1999
(1999)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |||||||
Pieter van der Vliet
| |||||||
Jonge jarenPiet van der Vliet groeide op in Vinkeveen op de boerderij van zijn ouders. De vader zou graag predikant geworden zijn, maar als enige zoon nam hij het boerenbedrijf over. Ze namen daar tijd voor boek, krant en kerk. Op zolder vond de jonge Piet dozen met kerkelijke leerboeken, reciteerbundels, kinderboeken vertaald uit het Frans en Engels, hij las daar ook | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
Majoor Frans van Bosboom-Toussaint en De mensch van Nazareth van Van Schendel. De familie herinnert zich Piets vader als een man die respect afdwong door een wijs en mild oordeel en door een grote kennis van de Bijbel. Piet had daar oor voor. Als jongeman assisteerde hij bij de kerkelijke boekhouding, want zijn vader was penningmeester-kerkvoogd van de Nederlands-Hervormde kerk, een gemeente van Gereformeerde-Bondssignatuur. Zoals zo vaak in hechte kerkelijke gemeenschappen werd Piet in de jaren vijftig geestelijk verder gevormd op de kerkelijke jeugdvereniging. Hij leverde er kritische bijdragen en discussieerde er. Vanaf klein kind verzamelde hij boeken. Hij nummerde ze. Een prentenboekje met tweeregelige rijmpjes, De gouden haan, draagt nummer 1. Via W.G. van de Hulst, W. Schippers, Onze Voorouders van Van Lennep en het dagboek van Anne Frank bereikte hij als achttienjarige nummer 126 met Wassend graan van Marie Koenen. Dank zij een jaarlijks terugkerend vakantiebaantje bij zijn zwager (melkventer in de Amsterdamse Jordaan) kwam De Slegte binnen zijn bereik en maakte zijn bibliotheek forse groeistuipen door. Omstreeks nummer 500 hield hij maar op met nummeren. Hij had vooral belangstelling voor literatuur, historie, kunstgeschiedenis, kerkgeschiedenis. Kaj Munk en Kohlbrugge werden geliefde auteurs. Later leerde hij boekbinden en repareerde hij zelf uit de band gevallen boeken. Inmiddels had hij, na de lagere school in Vinkeveen en de christelijke Ulo in Mijdrecht, van 1958 tot 1963 de christelijke kweekschool ‘Rehoboth’ in Utrecht met succes gevolgd. In het ‘Voorwoord’ van zijn dissertatie noemde hij later de namen van twee kweekschoolleraren die zijn belangstelling stimuleerden: de leraar Cuma (Cultuur en Maatschappij) D. Moesbergen en de leraar Nederlands W. van Wijngaarden. De laatste opende voor hem ‘de wereld van Stijntje Doorzicht, de evenknie van Abraham Blankaart’, zijn promotieonderwerp. | |||||||
OnderwijzerOpheusden in de Betuwe was Van der Vliets eerste onderwijzersplaats, van 1963 tot 1967, onderbroken door zijn diensttijd bij de luchtmacht. Hij werkte aan dezelfde Hervormde school waar veertig jaar eerder Gerrit Achterberg als onderwijzer begonnen was en hij begeleidde, net als Achterberg, de zang van zijn leerlingen op de viool. In Opheusden leerde hij de gedichten van zijn voorganger kennen en breidde hij zijn bibliotheek | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
uit met Gerhardt, Marja, Nijhoff. Graag en met ingehouden plezier karakteriseerde hij voor zijn leerlingen zijn naaste omgeving met de verhalen uit Vanden Vos Reynaerde. Op 21 maart 1967 trouwde Piet van der Vliet met Willy van Wakeren. Op 1 maart 1967 was hij onderwijzer geworden in Putten, twee jaar later slaagde hij voor de akte Nederlands m.o.-a aan zijn oude kweekschool in Utrecht, weer vijf jaar later gevolgd door Nederlands m.o.-b aan de Gelderse Leergangen, waar hij de lessen volgde van Wijngaards, Ornée, Reijnders, pater De Witte en ook de lessen over Wolff en Deken van zijn latere promotor P.J. Buijnsters. | |||||||
LeraarIn 1969 begon zijn periode van leraar bij het voortgezet onderwijs, 28 jaar lang aan dezelfde school, het Ichthus College in Veenendaal. Hij gaf de vakken Nederlands, geschiedenis, godsdienst, biologie en maatschappijleer. Toen hij ook schooldecaan werd, gaf hij alleen nog maar Nederlands, vooral in de hoogste klassen van het vwo, al nam hij op eigen verzoek ook nog wel eens een brugklas om zich weer echt schoolmeester te voelen. Vele jaren leidde hij de vaksectie-Nederlands en coachte hij jonge leraren. Hij was een nauwgezette leraar, eiste zeer verzorgde werkstukken en was daar consequent in. Tegelijk was hij geliefd, want hij probeerde altijd in de meest moeilijke leerling het positieve te ontdekken. Kiezen voor de leerling betekende voor hem: kiezen voor het decanaat en niet voor een functie in de schooldirectie. Om het de leerling op school aangenaam te maken, bijvoorbeeld wat betreft een vakkenpakket, ging hij wel eens tegen de directie in. Uiteindelijk vond hij het leuk om op een constructieve manier een horzel in de pels te zijn. Dat gevoel kon hij uitleven in de medezeggenschapsraad. Kritische kanttekeningen verpakte hij bijna altijd in de vraagvorm. Kenmerkend was zijn manier van optreden bij oplopende spanningen tijdens besprekingen en vergaderingen. Dan kon hij, besmuikt lachend, met een relativerende en tegelijk rake opmerking de spanning doorbreken. Hij zou ook nooit kritiek leveren zonder er iets positiefs tegenover te stellen. Nieuwe ontwikkelingen op onderwijsgebied meed hij niet. De meeste leraren moesten niets hebben van de zogeheten ‘tweede fase’, maar hij vond het een uitdaging. Helaas heeft hij zijn plannen met zijn sectiegenoten niet meer kunnen realiseren. | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
Wolff en DekenJuist in de tijd dat het gezin van Piet en Willy van der Vliet groeiende was, studeerde hij door. Twee jaar na de akte m.o.-b deed hij in Nijmegen bij Buijnsters zijn doctoraal met als hoofdvak Nederlandse taal- en letterkunde, in het bijzonder de letterkunde van de achttiende eeuw. Toen Buijnsters de bullen had uitgereikt, liep hij nog even op met Van der Vliet en zei: ‘U zult zich wel opgelucht gevoelen.’ Van der Vliets reactie: ‘Kan ik morgen even op uw spreekuur komen om over een dissertatie te praten?’ Voor Buijnsters was dit volkomen onverwacht. Hij kende Van der Vliet als iemand die bescheiden en in stilte zijn gang ging. Promotor en promovendus bleven op afstand van elkaar. Buijnsters dacht jarenlang dat Van der Vliet vrijgezel was, en toen bleek hij opeens een vrouw en zes kinderen te hebben. Van der Vliet werkte zeer zelfstandig. Hij had in de vijf jaar dat hij aan zijn proefschrift werkte zelfs enkele jaren in het geheel geen contact met Buijnsters, totdat hij hem opbelde op de dag dat hij de laatste hand gelegd had aan de ruwe vorm. Buijnsters was verbaasd, maar waardeerde de zelfstandigheid. Het bleef tussen die twee altijd u en u. Toen Buijnsters hem in 1993 een briefje schreef in de jijvorm en Van der Vliet, verlegen daarmee, in de u-vorm antwoordde, deed Buijnsters met succes pogingen om in zijn volgende brieven het voornaamwoord van de aanspraak geheel te vermijden. Van der Vliet dacht er eerst over te promoveren op Rijklof van Goens, tijdgenoot van Wolff en Deken. Hij kende het proefschrift van Wille uit 1924 over Van Goens, hij bladerde op de vu een dag lang in de nagelaten schriften van Wille met het onuitgegeven manuscript van het proefschrift deel ii en liet zich toen door Buijnsters bepraten: dit onderwerp zou niet verstandig zijn als niet eerst dat deel ii uitgegeven was. Van der Vliet zou bij dat uitgeven later de hoofdrol spelen. Het promotieonderwerp vloeide voort uit de doctoraalcolleges van Buijnsters over Wolff en Deken, maar Van der Vliet koos wel iets wat bij hém paste: de theologische roman van Wolff en Deken, Brieven van Abraham Blankaart. In zijn proefschrift toonde hij aan dat de godsdienst van Abraham Blankaart dezelfde was als die van de dames Wolff en Deken, namelijk een soort midden-orthodoxie en bepaald geen vrijzinnigheid zoals hun vaak was toegedicht. De achttiende eeuw is wel de eeuw van de Bijbelkritiek, maar Blankaart blijft de Bijbel graag ‘Gods heilige kostelyke Woord’ noemen, al zet hij vraagtekens bij de vloekpsalmen en is hij niet geheel over- | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
tuigd van de erfzonde. Van der Vliet stelde vast dat de godsdienst in de roman die van het daadwerkelijke christendom was, een ‘vrolijk’ christendom, in de zin van het oude doopsformulier: vrolijk z'n kruis dragen. Niet alleen de wellevenskunst, ook de welstervenskunst nam daarin een grote plaats in. Wolff en Deken geloven mét hun Blankaart onvoorwaardelijk in de heilsfeiten van ontvangenis, opstanding en hemelvaart van Christus en waren dus geen aanhangers van de Franse Verlichting, maar van een, wat Van der Vliet noemde, Reformatorische Verlichting, waarbij overigens naar hun besef ook booswichten uiteindelijk na berouw in de hemel konden komen. Van der Vliet concludeerde dat de dames, als ze in zijn tijd hadden geleefd, waarschijnlijk bij H. Berkhof ter kerke gegaan zouden zijn. Hij schreef zijn proefschrift in vijf jaar, een tijd die respect afdwong. Hij had een volledige onderwijsbaan en een druk gezin. Op zaterdag ging hij vaak met zijn kinderen boswandelingen maken om zijn vrouw wat meer armslag te geven. De vakanties werden grotendeels aan het proefschrift besteed. Zijn laatste stelling luidde: ‘Wie op 40-jarige leeftijd promoveert hoeft niet te rekenen op enige clementie, noch vanwege zijn jeugdigheid die een belofte zou kunnen inhouden, noch vanwege zijn onderdom die gemakkelijk zou kunnen vertederen.’ | |||||||
Wille en Van GoensAnderhalve week na zijn promotie schreef Van der Vliet aan Buijnsters dat hij verder wilde studeren in Van Goens en dat hij als vingeroefening deel ii van Wille persklaar wilde maken. J. Wille was de eerste hoogleraar Nederlandse Taal en Letteren aan de Vrije Universiteit en was in 1924 gepromoveerd op het eerste stuk van deel i van De literator R.M. van Goens en zijn kring. Het gehele deel i was in 1937 verschenen. Niet het gereedmaken van deel ii door Van der Vliet, maar wel de uitgave ervan werd een lijdensweg, die eindigde in 1993. wvc weigerde eerst een regeringsopdracht (de commissie meende dat de opdracht te zwaar was) en verstrekte die pas een half jaar later, nadat Van der Vliet had laten weten dat hij al bijna half klaar was met het werk. Anderhalf jaar later was alles klaar. ‘Op verloren ogenblikken kon eraan gewerkt worden en vaak maakten we er in ons gezin een gezelschapsspel van: ‘Wat staat hier?’ en ieder deed zijn zegje’, aldus Van der Vliet bij de presentatie aan de vu. Eerst moest hij nog twee zware subsidiebarrières nemen: zwo (zoals het toen nog heette) en wvc lagen lang dwars. Piet bracht de treurnis ironisch in kaart in zijn rede bij de aanbieding van het eerste exemplaar van deel ii | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
aan prof. M. Schenkeveld, oud-leerling van Wille. Van het grootste belang vond hij dat met deze uitgave de notities van de christen Wille bij Van Goens het licht zagen. Van der Vliet attendeerde daarbij op de wortels van de vu en hij knoopte daar een zin aan vast waarmee hij ook zichzelf kenmerkte: ‘Deze tijd vraagt om houvast en speelruimte, om inspiratie en transpiratie, om hulp voor wie zichzelf helpt, om wetenschappers die niet waardevrij willen zijn, om onderzoekers en bovenzoekers.’ | |||||||
Onno Zwier van HarenWille was nog maar net af, of Van der Vliet informeerde bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde naar een volgend onderwerp uit de achttiende eeuw. Het werd Onno Zwier van Haren, over wie E. du Perron in 1939 de vie romancée Schandaal in Holland had gepubliceerd. W.J.C. Buitendijk was in de jaren zeventig begonnen aan een biografie. Zijn weduwe stond het materiaal af. wvc gaf een opdracht en Van der Vliet trok voor de biografie tien jaar uit. Het eerste hoofdstuk over afkomst en jeugd nam hij integraal van Buitendijk over. Hij kon zich met de Friese edelman-staatsman-van incest beschuldigdeleugenaar-dichter niet identificeren, maar de schuldvraag boeide hem. Het stond voor hem vast dat Onno moreel schuldig was aan incest, al kon ook hij de daad niet juridisch bewijzen. De biograaf geloofde dat Onno een moordaanslag verzon en dat hij als balling al zijn - door Van der Vliet overigens gewaardeerde - dichtwerk schreef om de mythe in leven te roepen dat hij een trouw vader en vaderlander was. ‘Pieter van der Vliet is een onbarmhartig biograaf’, schreef Arjen Fortuin in Biografie Bulletin (1997/2) en hij gaf hem geen ongelijk in zijn minachting voor de ‘trukendoos’ van zijn gebiografeerde ‘held’. Fortuin vond het boek ‘een uitstekend gedocumenteerde biografie’. Volgens G.C. de Waard suggereerde het echter veel te veel, en dat oordeel vond Van der Vliet niet leuk, ook omdat deze recensie nu net verscheen in het blad waarvan hij zojuist redacteur was geworden: het christelijk literair tijdschrift Woordwerk (sept. 1997, nr. 59). Hij las het stuk in kopij, mompelde ‘jammer’, glimlachte en kwam er niet meer op terug. Maar ik zie hem nog opveren toen ik hem de recensie van Fortuin gaf. | |||||||
WoordwerkToen hij in de zomer van 1996 de drukproeven van zijn biografie corrigeerde, zei hij: ‘Als Onno af is, ga ik echt iets leuks doen.’ Aan een redac- | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
teurschap van Woordwerk had hij nooit gedacht, maar toen ik hem vroeg, wilde hij wel, niet vooraan, een beetje in de schaduw. In het ene jaar van zijn redacteurschap kon hij geen rol van betekenis meer spelen. Hij droeg er één essay aan bij, over Bilderdijks huwelijk. Het was de bedoeling dat het blad zou opgaan in het toekomstige Liter en dat Piet dan als medewerker de achttiende eeuw voor zijn rekening zou nemen. In de redactievergaderingen was hij op z'n best: ontspannen, plooibaar, sympathiek-kritisch, degelijk, met humor. Toen Liter er aankwam, zeiden we in de redactie: ‘Piet, je bent te kort redacteur geweest, we hadden je er eerder in moeten halen, je past precies bij ons.’ Hij deelde met ons het ideaal van een hoogwaardige christelijke literatuur en literatuurkritiek. | |||||||
Kerk en muziekNaast zijn leraarschap en zijn literair-historisch werk was Van der Vliet actief in kerk en maatschappij. Hij was ouderling in de Nederlands-Hervormde kerk van Veenendaal en verzorgde een aantal jaren het scribaat van deze kerk. Van huis uit hield hij van het kerkorgel. Op de boerderij thuis werd gespeeld op en gezongen bij het harmonium. Hij bespeelde het kerkorgel. De voorlaatste stelling bij zijn proefschrift luidde: ‘Een organist dient om optimaal in de eredienst te kunnen functioneren als ouderling-organist deel uit te maken van de kerkeraad.’ Hij was lid van schoolkoor en kerkkoor. Op school liep hij altijd met zijn stemvork op zak. Die gebruikte hij elke morgen bij de dagopening voordat hij met zijn klas de psalm van de dag inzette. Na zijn promotie werd hij voorzitter van de Christelijke Oratoriumvereniging Veenendaal. Thuis werd met het gezin veel gezongen en gemusiceerd. De kinderen speelden, in navolging van hun vader, ieder hun eigen instrument. Vooral op zondag was er tijd voor solo- of samenspel van orgel, piano, viool en dwarsfluit. Zijn vrouw schreef me: ‘Op zondag druiste het huis van vreugde. Nu is het helemaal stil.’
Op 1 november 1997 aanvaardde Van der Vliet een opdracht van de Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde, een commissie van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, om een studie te schrijven over de politieke periode van R.M. van Goens. Zoals hij gewend was, stelde hij een | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
tijdpad vast: ‘In het jaar 2000 hoop ik de opdracht te voltooien.’ Op de avond dat hij plotseling ziek werd, hield hij een lezing voor de centrale Hervormde kerkenraad van Veenendaal over de Heidelbergse Catechismus. De catechismuspreek was in 1992 in zijn gemeente afgeschaft, maar hij wilde die terug als toerusting voor de gemeente. Waarom, schreef hij in zijn lezing, worden oude literaire teksten wel opnieuw bestudeerd en laten wij de Catechismus liggen? Vlak na deze lezing kreeg hij een hersenbloeding. Drie dagen later overleed hij.
hans werkman | |||||||
Voornaamste geschriften
|