Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1995
(1995)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| ||||
Joseph Anne Guillaume Tans
| ||||
[pagina 117]
| ||||
die zou leiden tot het ontstaan van de Oud-Bisschoppelijke Clerezie. Een stipendium van z.w.o. (nu n.w.o.) gedurende twee jaar geeft hem de mogelijkheid de basis te leggen voor zijn onderzoek naar Quesnel. Dit leidt hem naar archieven in Parijs, Rome en Leuven. Met dit korte overzicht van het begin van Tans' loopbaan hebben we in een notedop eigenlijk alle aspecten die zijn leven kenmerken reeds aangeduid. De leefsituatie van de arbeidersbevolking van zijn geboortestad bracht hem, zoals gezegd, tot de keuze voor het socialisme. Hij bleef die keuze trouw, ook in de tijden van het Mandement van de Nederlandse bisschoppen uit 1953. Dat het lidmaatschap van de P.v.d.A. niet noodzakelijkerwijs tot ongeloof hoeft te leiden (zoals gevreesd werd door de bisschoppen), blijkt uit de latere activiteiten van Tans in de rooms-katholieke kerk. Zo werd hij betrokken bij de dialoog tussen Rome en de oud-katholieke kerk en was hij een van de voorzitters van het befaamde Pastorale Concilie. Daarnaast mogen zijn activiteiten ten tijde van het bezoek van paus Johannes Paulus ii aan Nederland voor een serieuze erkenning van de ideeën zoals die leefden in de Nederlandse kerkprovincie, niet onvermeld blijven. Wat opvalt bij deze laatste activiteiten - en dan maken we ook meteen de stap naar het onderzoeksgebied van Tans - is dat hij gegrepen wordt door het probleem van de gezagsuitoefening in de rooms-katholieke Kerk. Tijdens de voorbereiding van het proefschrift richt zijn promotor, Gerard Brom, zijn aandacht op de reeds genoemde Pasquier Quesnel (1634-1719). Deze had een veelbelovende carrière als wetenschapper af moeten breken na een veroordeling door Rome van zijn uitgave van de Opera omnia van paus Leo de Grote (1675). De reden van de veroordeling was de visie op het pauselijk gezag zoals die door Quesnel in een aantal notae verwoord was. De Romeinse autoriteiten zagen hierin een aanval op het primaatschap van de opvolger van Petrus. Het kwetsende voor Quesnel in deze zaak was dat de veroordeling van zijn wetenschappelijke standpunten plaatsvond zonder een wetenschappelijk gefundeerde argumentatie en dat hij als aangeklaagde geen kans kreeg om zich tegen anonieme aanvallen te verdedigen. Hier kwam bij dat hij door zijn relatie met Antoine Arnauld en Port-Royal gerekend werd tot de jansenisten. Tans heeft de geschiedenis van deze veroordeling in een uitgave van de correspondentie van Quesnel met Fr. Barberini uitgebreid uit de doeken gedaan.Ga naar eind2 | ||||
[pagina 118]
| ||||
De grote wetenschappelijke verdienste van Tans is dat hij, met geleerden als Lucianus Ceyssens en Jean Orcibal, door intensief bronnenonderzoek erin geslaagd is feiten boven tafel te halen die een nieuw licht werpen op het jansenisme. Wat Tans betreft komt daarbij dat Quesnel, zoals gezegd, een grote rol heeft gespeeld in de geschiedenis van de Nederlandse katholieke kerk. Een monumentale uitgave van de correspondentie van Quesnel met de geestelijkheid van de Hollandse Zending, en vooral met de apostolisch vicarissen J. van Neercassel en P. Codde, in 1964, was daarvan het resultaat.Ga naar eind3 Naast wetenschapper bleef Tans echter ook onderwijsman en in 1959 wordt hij benoemd tot lector in de nieuwe Franse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen. In de slotwoorden van zijn openbare les, Vrijheid en voorbeschikking bij Racine, klinkt al door dat met het aanvaarden van deze benoeming hem veel werk op organisatorisch gebied wacht: het is de tijd waarin de enorme groei van de studentenaantallen op gang komt. Ook de afdeling Romaanse talen krijgt hiermee te maken. Aan Tans de taak deze groei in goede banen te leiden. In 1961 wordt het lectoraat omgezet in een hoogleraarschap. In zijn oratie, Toneel en leven. Enkele beschouwingen over Anouilh, geeft Tans aan dat hij het hele gebied tussen Racine en Anouilh wil doorlopen en zijnerzijds de belangstelling van zijn studenten voor dat gebied wil activeren.Ga naar eind4 De talrijke dissertaties die onder zijn leiding zijn geschreven en die de meest verschillende terreinen bestrijken, geven aan dat Tans daar in grote mate in geslaagd is. Hij was een goed organisator en bestuurder. Hij slaagde er dan ook in zich tijdens de roerige periode van de democratisering aan het eind van de jaren zestig staande te houden en als voorzitter van de faculteit der letteren, leiding te geven aan het veranderingsproces dat zijn oorsprong vond in Frankrijk. Hij zag in dat er terecht een einde werd gemaakt aan een wijze van universitaire gezagsuitoefening die niet meer paste in de huidige tijd. Veelzeggend zijn de woorden die hij als voorzitter van de faculteit der letteren sprak aan het eind van de laatste faculteitsvergadering oude stijl, na de overdracht van de bevoegdheden aan de nieuwgekozen raad. Hij verheugt zich over de nieuwe structuur, niet omdat zij nieuw is, maar ‘omdat zij op enkele basis-elementen gebouwd is die kunnen leiden tot een echte, rijpe democratie: de onverbiddelijke aandrang tot openbaarheid en openheid van beslissingsprocessen; en de mogelijkheid de na te streven doeleinden te doen bepalen door een brede, gekozen vertegenwoordiging.’ Hij is trots op het feit dat deze faculteit, zijn faculteit, de | ||||
[pagina 119]
| ||||
aanzet heeft gegeven tot vernieuwingen binnen de traditionele wereld van de universiteit en dat zij de conflicten meester is geworden op een manier ‘die perspectieven opent voor een voller leven’.Ga naar eind5 Dat wil niet zeggen dat Tans blind was voor de gevaren die het nieuwe konden bedreigen: de intolerantie, die de legitimiteit van tegenovergestelde meningen niet erkent, het ‘te zeer overtuigd zijn van eigen recht en gelijk’. Hij ziet dit als ‘een fascistoïde trek die in ons allen opgesloten ligt, en die des te gevaarlijker is naarmate ons vermeend ‘gelijk’ aan anderen opgedrongen kan worden door de macht van het getal.’Ga naar eind6 Typerend voor Tans is dat hij ook aandacht heeft voor diegenen die in die tijd het voorwerp werden van persoonlijke verdachtmakingen, waarbij ‘respect voor de personen en de normen van het maatschappelijk fatsoen soms grof geweld aangedaan werden’. Deze aandacht voor de mensen met wie hij op een of andere manier te maken kreeg, verklaart waarom hij geliefd was als docent. Een duidelijke blijk hiervan is de overweldigende belangstelling voor de reünie die georganiseerd werd door studenten en oud-studenten bij zijn afscheid als hoogleraar. Na zijn emeritaat, in 1979, komt zijn bestuurlijke ervaring hem goed van pas als vice-voorzitter van het kerkbestuur van de St.-Josephparochie in Groningen. Dank zij de vooral door hem vergaarde fondsen werd de karakteristieke toren gerestaureerd. Maar vooral krijgt hij in deze periode weer volop de tijd om zich aan zijn onderzoek te wijden. Het resultaat daarvan vindt zijn neerslag in een serie artikelen, die voor een deel gebundeld zijn in een boek gewijd aan de problemen die in Frankrijk ontstaan zijn rond de publikatie van de bulle UnigenitusGa naar eind7 (waarbij de Réflexions morales van Quesnel veroordeeld werden), en vooral de inventaris en index op de hele correspondentie van Quesnel.Ga naar eind8 Menigeen zal zich herinneren hoe Tans jarenlang, tot zijn dood, haast dagelijks naar de universiteitsbibliotheek ging om er in de kamer die daar te zijner beschikking stond, te werken aan de inventaris. Als hij geheel onverwacht overlijdt op 20 november 1992 is dit laatste werk klaar voor de drukker. Het aspect dat Tans vooral bezighield bij zijn studie van het jansenisme was dat het naar zijn mening vooral een kwestie van mentaliteit was die de partijen tegenover elkaar deed staan, een mentaliteit die ook vandaag nog te vinden is in de kerk. Men kent de problemen die Hans Kung of Edw. Schillebeeckx met Rome gehad hebben. Het aan de kaak stellen van deze mentaliteit, maar ook het oplossen van problemen die door die mentaliteit gerezen zijn, is wat Tans wilde. Zo heeft hij ook zijn steentje | ||||
[pagina 120]
| ||||
kunnen bijdragen aan de verzoening die er gekomen is tussen de oud-katholieke kerk van Utrecht en Rome. In 1967 wijst Tans in een interview over het Pastoraal Concilie op de werken van de grote christen-humanisten uit de vijftiende en zestiende eeuw, Nicolaas van Cusa en Pico de la Mirandola, en vooral van Erasmus. Alle huidige problemen komt men er al tegen: een andere kijk op de bijbel, een andere kijk op de verhouding tussen bisschoppencollege en de paus, op het deel hebben aan het priesterschap van Christus door de gelovigen, enzovoorts. Ondanks hun kritiek bleven de humanisten in de kerk, volgens het woord van Erasmus, die zei dat het katholicisme hem voldoende was, zolang men niet had bewezen dat er een betere godsdienst was. Uiteindelijk accepteerde ook Rome de ideeën van de humanisten, maar wat te betreuren is, is dat dit werken aan een dialoog onderbroken is door de Reformatie, en vooral de Contra-Reformatie, ‘avec le durcissement à l'intérieur et à l'extérieur du catholicisme qui en a été le résultat. Reprendre ce travail interrompu, ce n'est donc pas créer des nouveautés inouies, c'est reprendre tout simplement la tradition de nos grands humanistes chrétiens.’Ga naar eind9 Het ideaal dat Tans hier schetst, heeft hij zelf volledig gerealiseerd.
henri schmitz du moulin | ||||
Voornaamste geschriftenNaast de in de tekst vermelde boeken:
| ||||
[pagina 121]
| ||||
In de loop van 1996 zal een bundeling van artikelen van Tans over het jansenisme verschijnen bij Klincksieck (Parijs, série Port-Royal). |
|