| |
| |
| |
Hendrik de Vries
Groningen 17 augustus 1896 - Haren 18 november 1989
Hendrik de Vries was de tweede zoon van de bekende taalkundige dr. Wobbe de Vries, die meer dan dertig talen kende en les gaf op het gymnasium in Groningen, waar hij aldus de dichter geen orde kon houden, ‘maar dat merkte hij zelf niet’. Deze vader was een overgevoelig man, die ‘leed onder 't hard, krankzinnig wreed gevecht op leven en dood waarvan zelfs een waterdruppel de bewijzen in zich sloot’. Kamergeleerde als hij was, zal hij zich voor zijn vrouw en zoons min of meer hebben afgesloten, en vandaar wellicht ‘de harde hoest van zijn moeder, onder 't lezen van zijn vader’ en ook deze, bij nader inzien verdrietige woorden van de dichter: ‘De vader, een stil geleerde, zijn drie zoons tot hoogvereerde beschermer, meer dan tot vriend’. De moeder was een volle nicht van de vader, en ze was geestelijk zeer labiel, zodat ze dikwijls in een inrichting verpleegd moest worden. Ze kwam 's avonds controleren of de handjes van de kinderen wel boven de dekens lagen, zodat ze geen ongeoorloofde spelletjes konden doen, en zei dan: ‘Handjes boven het dek, anders kom je op het kerkhof.’ Soms, weer thuis uit de inrichting, leek ze goed in orde, tot ze ineens vertwijfeld de kamer rondkeek en niet bestaande gevaren zag: ‘Die wilde wilde dieren!’ De drie broertjes De Vries liepen door de stad, heel mooi aangekleed, en nagestaard en zo erg gesard dat ze alleen maar vlak langs de muren durfden te lopen: ‘onze kleren sléten ervan’. Uit wraak op die afschuwelijke buitenwereld ging Hendrik zich identificeren met onze erfvijand: het land van Alva werd het land van zijn voorkeur en hij leerde zo goed Spaans dat een Spaanse vrouw eens niet wilde geloven dat hij niet in haar land geboren was: een voorval waarop hij nog trotser was dan op zijn poëzie. Van 1924 tot 1936 ging hij jaarlijks, met één verzuim, naar Spanje en hoorde er de coplas die hij zo schitterend zou vertalen. Hij luisterde naar die liederen in ‘krotten, lawaaiige keukens en desolate kelders, waaruit het gezang stijgt als een wapperende vlam of als een rauwe vloek’. Jan van der Vegt heeft mijns inziens terecht gesuggereerd dat in die voorliefde voor onze onderdrukkers van weleer toch ook iets van een stil protest zat tegen de vereerde vader, want die had vanwege datzelfde verleden nooit Spaans willen leren.
De poëzie ontdekte Hendrik aan Vondel en Bilderdijk, en over die laatste schreef hij: ‘Als kind, en zonder nog zijn meest gedurfde uitingen on- | |
| |
der ogen te hebben gehad, besefte ik vaag dat zijn poëzie verband hield met het zeer vele en onverklaarbaar-enerverende waarover het niet geraden was, te spreken; bijvoorbeeld: ‘Aandoenlijkst is haar schoon door 't kunstig halfbedekken’.’ Het lezen van poëzie werd, in vroege ochtenden, ‘een geheime cultus, veel vruchtbaarder dan het ‘bijbrengen der schoonheden’ waarmee de middelbare scholen zo dikwijls de klassieken ongenietbaar maken. Welk lot mij later bespaard bleef: op de burgerschool bracht ik het niet verder dan twee jaren in de eerste klas, en twee maanden in de tweede. Eén der schuldigen daaraan was de poëzie. Toch: toen Vader die hartstocht ontdekte, voelde ik in hem iets als een stille triomf. Was ik, uit eerbied en ontzag voor hem, te ver gegaan in mijn voorzichtigheid?’
In 1918 werd Hendrik de Vries aangesteld als schrijver op het Groningse gemeentearchief en hij bleef als zodanig in functie tot 1947. Ten koste van ‘ongeveer vijf maanden salaris’ financierde hij de dichtbundel die hij als zijn eigenlijke debuut bleef beschouwen, De nacht (1920), met gedichten die van meet af aan beroemd werden, zoals Koorts en ook Mijn broer, waarover Menno ter Braak schreef: ‘een benauwende, maar van alle psychologische motivering ontdane verhouding tot een dier wezens, die ons van nature het naast staan en het vreemdst zijn: de broer’. Het gedicht heeft veel discussies uitgelokt, tot de dichter daar zelf een punt achter zette met een opmerking die de hele gedachtenwisseling tot het prille begin herleidde: ‘Ik herinner mij niet in die droom een vraag te hebben gesteld, wel: iets te hebben gehoord dat naar een onbegrijpelijk antwoord klonk.’ De genoemde gedichten mogen dan niet helemaal te verklaren zijn, ze zijn wel degelijk na te voelen, want hun dichter kon als geen ander een authentieke en beklemmende droomsfeer oproepen. Dat zoiets niet kan resulteren uit een klakkeloos noteren van de droominhoud, maar dat er veel dichterlijke arbeid nodig is voor een droomgedicht dat adequaat is aan de droom zelf, laat de dichter met duidelijke voorbeelden zien: in de regels (De nacht) ‘Waarna ook die plaats werd lichter, lichter, / En alles werd dichter’ beging hij naar eigen zeggen ‘een fout door klakkeloos uit een droomvers de dubbelzinnigheid van ‘dichter’ over te nemen’ en dit hele gedicht ‘bleef zeer ver beneden wat het in de droom was of scheen’. En: ‘Ik herinner mij de doodschrik waarmee ik eens ontwaakte door de op gebedstoon uitgesproken woorden... ‘En als ik danken wil, dan dank ik op een briefkaart...’ Zulke woorden zijn geenszins in staat, hun droombetekenis over te dragen.’ Naast zijn droomgedichten zijn er zijn vertalingen, vooral die van Spaanse poëzie in vier bundels, waarvan die met de naam
| |
| |
Coplas (1935) verreweg de omvangrijkste is. Ter Braak was van mening dat Hendrik de Vries niet zozeer vertaalde als wel ‘overtaalde’, waarbij iets heel persoonlijks werd toegevoegd. Met een voorbeeld als het volgende kunnen we laten zien hoe dit in zijn werk ging:
Toen 't meisje van 't brugje keek
Ging 't water voor goed bevriezen,
Want nooit wil de stille beek
't Geliefde beeld weer verliezen.
Het water heeft een eigen wil, ongetwijfeld ook in het Spaanse origineel. Maar hoogstwaarschijnlijk zal daar iets staan als ‘bevroor voorgoed’ en is ‘ging bevriezen’, dat de eigenaardige opzet van het water benadrukt, een prachtig in de sfeer liggende toevoeging van de vertaler. Het water staat daarbij voor diegenen die zo in de ban zijn geraakt van hun eerste liefde, dat niemand ooit de vergelijking met de eersteling zal kunnen doorstaan.
Droomdichter en vertaler, en daarbij ook nog een dichter die vanuit een ‘ik’ als kind kon schrijven en de kindertijd glashelder kon verbeelden. De gehechtheid aan die levensperiode heeft niet, zoals bij vele anderen, te maken met een zoektocht naar verloren paradijzen, want voor hem was de vroege jeugd niet veel anders dan een hel. Van een afrekening met het verleden is toch ook maar weinig sprake, want de vele gedichten in Toovertuin (1946) waarin een ‘ik’ bespied wordt, zoals de kleine Hendrik weleer door zijn moeder, houden maar zelden een veroordeling in. Pas in de winter van zijn leven komt de moeder duidelijk voor den dag, lijkt ze ineens angstaanjagend veel op die griezelige houten pop die het kind schrik aanjaagt, of komt ze in de tweede druk van Goyescos (1986, eerste druk 1971) een gedicht over een zigeunerin vervangen, dat in de vorige druk op die plaats had gestaan: een zigeunerin die eigenlijk al nooit een echte zigeunerin was geweest, want tegenover echte zigeuners had De Vries geen enkel vooroordeel, ze verschaften hem in Spanje dikwijls onderdak. Deze dichter schreef vanuit en over kinderen, noch vanwege een gelukkige, noch vanwege een ongelukkige jeugd, maar uit respect voor wat hij noemde ‘'t wonder van de kinderziel’, uit liefde voor zowel hun uiterlijke schoonheid als die van hun gevoels- en gedachtenwereld. Dat hij daarbij maar weinig vóór kinderen schreef, is verwonderlijk, gezien de precisie van een fragment (voor volwassenen) als het volgende, een voorbeeld uit zeer vele:
| |
| |
Lief en vriendelijk toch van zon en maan,
Overal met ons mee te gaan,
En dat bij deze winterkou
Hier is een kind verdwaald, samen met een of meer jongere kinderen voor wie het zich verantwoordelijk voelt: die gerustgesteld moeten worden en niet mogen weten hoe erg het is, nu de zon en de maan tegelijk aan de hemel staan en het dus zowel dag als nacht is, ‘dus’, voor iedere lezer die zich terug kan denken in de leeftijd van die kinderen.
Behalve dichter was Hendrik de Vries ook graficus, al moest hij zijn plan om van schilderen zijn beroep te maken door onderlijke tegenwerking opgeven en al had hij op dit terrein veel later succes dan met zijn poëzie: pas in 1929 lukte het hem om als tekenaar-schilder lid te worden van De Ploeg, de vereniging van onder anderen Wiegers, Van Alkema en Werkman. Als dichter had men hem daar al eerder willen verwelkomen, maar dat stuitte op bezwaren van hemzelf. Zijn grafische werk is net als zijn handschrift van een wonderlijke gedrevenheid: het is alsof iets buiten hem een pen bestuurt die niet op kan houden. In Diseño Jondo (1966) en Hendrik de Vries: dichter-schilder-tekenaar (1986) van W.R.H. Koops en anderen, vindt men vele voorbeelden van deze betoverde kunst.
De Vries was een antifascist van het eerste uur, die zijn vrienden in dicht en ondicht waarschuwde voor de naargeestige verstarring waartoe de verering van bloed en bodem zou leiden, en die zijn venijnige rijmkritiek Op Alfred Rosenberg's ‘Mythus des zwanzigsten Jahrhunderts’ aanvankelijk nergens geplaatst kon krijgen. Het bewind van Franco maakte definitief een einde aan zijn Spanje-reizen, al had hij nog één keer willen gaan, en wel om als soldaat de dictator te bestrijden. Maar hij werd te klein van stuk bevonden en naar huis gestuurd. In de oorlog stierf zijn vader en tijdens de gevechten om de bevrijding van de stad Groningen zijn moeder. In het bevrijdingsjaar ook ontmoette hij wie zijn vrouw zou worden: Hendrika Johanna van der Zee, ‘dank zij een toevallige gemeenschappelijke bewondering voor de dichter Slauerhoff’, die hij eens had herdacht met de woorden: ‘Dat iemand zich zo arm kon voelen, en zo rijk kon zijn, als onze Jan Slauerhoff! Juist voor hem, die bij zijn heengaan een leegte achterlaat als weinigen, was het leven een leegte van onbevredigdheid. Hierin lag voor mij iets raadselachtigs; een van de punten waarin wij, in onze hartelijke, nooit door het minste verstoorde vriendschap, elkaar niet begrepen. Wanneer het leven zo'n leegte was, waar haalde hij dan de middelen
| |
| |
vandaan om zich zo schitterend op die leegte te wreken?’ Dit staat in een van zijn zeer, zeer vele kritieken, waaruit Van der Vegt een voortreffelijke bloemlezing samenstelde: Kritiek als credo (1980). Als een dichter hem lag, kon De Vries dat buitengewoon mooi onder woorden brengen. Voelde hij geen affiniteit, dan was het onbegrip absoluut en kon hij onrechtvaardig zijn, zoals in het geval van Lucebert.
In 1946 trouwde hij met Riek van der Zee, vestigde zich in de kleine villa ‘'t Woeste Hoekje’ te Haren en ging al spoedig van de pen leven. In 1973 kreeg hij de P.C. Hooft-prijs. Het was ondertussen wat stil om hem heen geworden: al zijn vrienden van vroeger waren gestorven en de bewonderaars die hij overal in ons taalgebied bleef houden, lieten maar weinig van zich horen. Hij ging daar niet al te erg onder gebukt: ‘Ik ben geen populaire dichter, maar ik word wel gewaardeerd,’ zei hij. Op zijn sterfbed liet hij zich zijn mooiste gedichten voorlezen, was zeer tevreden met wat hij gemaakt had, en beduidde dat men door moest gaan, telkens als er een gedicht uit was. En toen sliep de man in over wie Jan van der Vegt bij het afscheid zou zeggen: ‘Het geheim dat opgeroepen wordt in de poëzie van Hendrik de Vries, is dat van een wereld waarin alles samenhangt, waarin licht en donker, schepping en vernietiging, leven en dood geen werkelijke tegenstellingen vormen. Door die wereld maakte de dichter zijn reis, van de kosmos waarover hij in zijn vroegste dichtwerk fantaseerde, door de droombeelden die eerder collectief dan persoonlijk zijn, naar het eigen innerlijk toe, naar het kind dat de vader was van de latere dichter.’
willem wilmink
| |
Voornaamste geschriften
Een uitstekende bibliografie is te vinden in: W.R.H. Koops en anderen, Hendrik de Vries: dichter-schilder-tekenaar. Groninger Museum / Universiteitsbibliotheek, Groningen 1986. Een andere, van Jan van der Vegt, in Krit.lit.lex., mei 1990.
|
|