| |
| |
| |
Slauerhoff bij kampvuur en traanlamp
Door Gerrit Jan Zwier
De brieven die Slauerhoff vanuit vreemde streken aan vrienden thuis schreef, verraden niet dat we hier met de grootste romantische dichter uit deze eeuw te maken hebben. Uit de brieven die hij aan Hans Feriz schreef, rijst het beeld op van een man die geteisterd werd door ziekte en geldgebrek. Hij zou het varen maar wat graag opgeven voor een mooie medische functie aan de wal. Steeds weer spoort hij zijn collega-arts aan om zijn voelhorens uit te steken in de medische wereld en invloedrijke personen attent te maken op de verdiensten van dokter Slauerhoff. ‘Mocht de zaak je vervelen,’ zo montert hij Feriz op, ‘bedenk dan maar dat jij je inspant om het record in het zwemmen te halen, ik nog steeds om te blijven drijven.’ Feriz had het namelijk tot chirurg geschopt, terwijl Slauerhoff het niet verder had gebracht dan de in medische kringen laag aangeslagen functie van scheepsarts. ‘Het is voor mij een prettig idee,’ laat hij zijn vriend nog weten, ‘dat ik een begrijpende heb in de elite der medici.’
In de aan Arthur Lehning gerichte brieven is evenmin sprake van een zoektocht naar de blauwe lotus of het eldorado. De reis door de Oost was dodelijk vervelend, zo schreef hij, en aan boord verkeerde hij in het gezelschap van imbecielen. Van de landen die hij bezocht, kreeg hij bovendien niet veel te zien. In feite werden de uitstapjes die hij in China, Zuid-Amerika en andere landen maakte, op het varen, lossen en laden veroverd. ‘Het is een eeuwig misverstand,’ schrijft Slauerhoff in het Indische dagblad De Locomotief, ‘dat de zeeman vreemde landen kent. Hij komt er wel, maar hij ziet ze niet, tenzij 's nachts, wanneer alle katjes grauw en alle danshuizen verlicht zijn. De steeds talrijker degelijke zeelui niet te na gesproken. Maar die zien dan ook helemaal niets. Voor hen bestaat de nuance in het op de ree liggen of aan de kade. Verder blijft het precies gelijk of ze op de Yang Tse liggen anderhalf uur van de Europese stad af, dan wel op de rede van Semarang, drie kwartier uit de wal. De meegebrachte sigarettenkokers met de Foedsji erop, paradijsvogels, afgodsbeelden etc. deden de legende ontstaan dat de zeelui ‘vreemde landen zagen’, wat vele knapen lokte naar het ladingluik of de machinekamer. Maar: ze zien niets!’
Dat wist hij in 1924 echter nog niet, toen hij met een schip van de Stoomvaartmaatschappij Nederland naar Indië voer. Hij had immers reiservaringen nodig, om daarmee zijn dichterlijke inspiratie te voeden. ‘Hol- | |
| |
land is een heel goed land,’ merkte hij eens op, ‘maar als je daar je inspiratie moest halen zou het treurig gesteld zijn.’ Naar zijn mening hield de Nederlandse schrijver zich het liefst bezig met binnenwater, binnenland, binnenkamer en binnengedachten. ‘Naar den naam gerekend zou dus de heer Binnendijk ‘prince des poètes’ moeten zijn.’ Hij vond het maar niks dat er in Holland romans geschreven werden als Vestdijks Terug tot Ina Damman, een boek tenslotte ‘over een scholier waarin gewroet werd in onbelangrijke details.’
Wie aan de hand van de in de Verzamelde gedichten genoemde geografische namen een topologisch kaartje zou maken, zou ontdekken dat Nederland slechts een paar vakjes groter is dan Japan, Macao of Argentinië. Frankrijk beslaat daarentegen twee maal en China zelfs vier maal het oppervlak van Nederland. Het kaartje weerspiegelt in de eerste plaats de veelheid van landen waardoor de dichter zich liet inspireren; het geeft geen betrouwbaar beeld van Slauerhoffs zeereizen en landenkennis.
In zijn eerste dichtbundel Archipel, waarin de zeeën tot aan Paaseiland worden bevaren, kon Slauerhoff nog niet putten uit veel reiservaringen - hij had slechts een paar kustreisjes achter de rug - naar Bretagne en Portugal - en was een paar keer met de postboot naar Vlieland gevaren. Jules Verne en De Aarde en Haar Volken hadden toen nog een groter realiteitsgehalte dan de échte rede van Semarang of de Bond van Sjanghai. Maar ook later zou hij zijn reële reiservaringen blijven aanvullen met documentatie en blijven vermengen met fantasie. Arthur Lehning vroeg hem eens of een bepaald gedicht, dat kort tevoren was gepubliceerd, de neerslag vormde van een exotisch avontuur dat hij had beleefd. Waarop Slauerhoff hem wantrouwig aankeek en kortaf antwoordde met: ‘Nee, het was andersom! Ik schreef eerst het gedicht.’ Zijn geest had het gebied in kwestie dus eerder bezocht dan zijn zeemansbenen. In een kritiek in Greshoffs Nieuwe Arnhemsche Courant merkte hij eens op dat ‘men naar den geest een land kan behooren zonder er lichamelijk ooit geweest te zijn. Maar men kan ook een land vreemd blijven en er driekwart van zijn leven doorbrengen. Zoo gaat het vele Hollanders in Indië.’
Net als de jonge Camoës uit Het verboden rijk, werd Slauerhoffs Fernweh niet gestild door het lezen van de Odyssee. Als de zoon zich bij zijn vader beklaagt dat hij al twintig jaar is en Portugal nog nooit heeft verlaten, vraagt de vader hem waarom hij in godsnaam weg wil: ‘Waarom wil je weg? Wij hebben een groot slot en uitgestrekte bezittingen. De bergen zijn ook niet ver. Waarom blijf je niet hier en ga je niet voort met je gedichten?
| |
| |
Denk je dat overwinningen die toch in nederlagen verkeren, handelsondernemingen die eerst winst, dan verlies afwerpen, roemvoller zijn? En al het reizen doet je alleen zien dat de aarde overal gelijk is. Tracht liever Homeros te evenaren. Portugal zal vergeten zijn en onze naam dan nog voortleven.’ Waarop Camoës antwoordt met: ‘Wat heb ik er aan wat later met mijn naam gebeurt? Ik zelf leef nu en wil de wereld!’ Net als Odysseus, zal Camoës de zeeën bevaren en van alles meemaken; net als de naam van Homerus, zal die van Camoës met een gouden pen in het logboek der letterkunde worden bijgeschreven.
‘Al het reizen doet je alleen zien dat de aarde overal gelijk is,’ zegt de oude Camoës. Het gaat, kortom, niet om de ruimte maar om de diepte, niet om de mast maar om de wortel. Dezelfde oppositie tussen het middelpuntvliedende zwerven en het middelpuntzoekende blijven, komt onder andere ook naar voren in De terugkeer, een tweetal verzen uit de bundel Saturnus (1930). Van beide gedichten citeer ik hier de eerste twee strofen:
Ik zocht in zeeën, bosschen, bergen, droomen,
Nimmermeer rustig tot de plek gekomen,
Waar zij verborgen als een bloesem was
Onder 't in lange herfst gewoekerd gras.
Hoe kon, in 't ruim teloor, ik ook vermoeden
Dat zij vol zorg de hoeve voort zou hoeden
En stil in stagen vree de weelde won
Die ik wild zwervend nooit bereiken kon?
Zij leeft in 't afgelegen, mistig land
Dat ik verliet de wereld óm te varen;
Zij woont er nog, ik weet het zeker, want
Een sterke vrede was de hare.
Het maakte haar niet neerslachtig dat de weiden
Groen waren, lente, zomer, herfst en winter.
Zij werkte, en wist altijd iets te vinden
Dat 't grijs bestaan tot een rein wonder wijdde.
Rust en onrust, Fernweh en Heimweh, nooit hier, altijd daar, das Glück ist dort wo du nicht bist - Marsman zei het al, de thema's van Slauerhoff zijn zo oud als de wereld en romantisch als de hel. ‘Hij is een ontwortelde provinciaal,’ zei een tegenstander eens (Herman van den Bergh), ‘die zich bedient van ‘globetrotterbluf’.’
| |
| |
De boten, waarop Slauerhoff voer, brachten hem naar landen die voor een deel nog bestuurd werden door Europese moederlanden. In zijn werk laat hij zich meer dan eens negatief uit over de koloniale situatie zoals hij die aantreft. Zijn afwijzing heeft zowel betrekking op het proces van acculturatie, zoals hij die in kustgebieden onder ogen krijgt, als op het lot van de tropenblanke. Wat hem in Afrika en West-Indië vooral tegenstaat, zijn de ‘negers van het altijd licht potsierlijke, christelijke en beschaafde soort.’ De zogenaamde ‘broeknegers’ dus, zoals de Afrika-reiziger en etnoloog Leo Frobenius hen noemde. In het Ghanese Accra en het Braziliaanse Bahia staart de scheepsdokter gefascineerd en verbijsterd naar de extatische processies van bekeerde zwarten, die draaien en springen alsof op deze heilige dag ‘de charleston weer zal worden geboren.’ En op Barbados, zo schrijft hij, hebben de Engelse puriteinen zich aan hun ‘gebruiksaanwijzing voor negers’ gehouden, die luidt dat de laatsten wel een beetje Engels mogen lijken, maar dat ze zich minderwaardig moeten blijven voelen. De blanken zullen zich in de koloniën echter niet staande kunnen houden, want ‘tegen de tropische natuur en de vruchtbaarheid van de ingeboren bevolking kunnen zij toch niet op. In Afrika kwijnen ze aan de randen van de zee, in China gaan ze in de menigte verloren.’ Over de levenssfeer van de tropenblanke schreef Slauerhoff een verhaal - Such is life in China - en enige gedichten. In Afrikaansche elegie staan de regels die de dichteres Vasalis zo graag mag citeren:
Vanavond danst de dronken varensgast
Met zijn barmeid, tot hij is volgebrast,
Terwijl ik hier zit voor een slecht glas toddy,
Moeheid van zes jaar tropen in mijn body.
Ik heb al sinds verleden week geen zin
In de omhelzing van mijn negerin.
Zo tussen de regels door belijdt Slauerhoff wel zijn voorkeur voor de ‘fiere en toch kinderlijke bewoners van Afrika's oerwouden en savannen,’ maar hij doet dat eigenlijk alleen in anekdotische zin. Van een hang naar primitieve culturen, of een idealisering van het leven van de ‘edele wilde’, is bij hem geen sprake. Voor hem geen Zuidzee-idylles, zoals Herman Melville en Gauguin die beleefden. Hij was weliswaar een kunstenaar die ‘op de grens van verscheidene beschavingen was gezeten,’ zoals Herman van den Bergh het uitdrukte, maar zijn belangstelling ging primair uit naar de vervallen beschavingen van China en Portugal. Daar had de geschiedenis ten- | |
| |
minste haar sporen nagelaten. Slauerhoff reed wel per ezeltje het Chinese binnenland in, maar hij dacht er niet aan de ware rimboe in te trekken. Hij had een realistisch oog voor het gezondheidsrisico in de tropen - ‘Waar de natuur, voor 't dier waanzinnig mild, De mensch leegslurpt in stille heete wrok’ -, staat er in Herfsttij van een koloniaal. Voorts geloofde hij, net als Joseph Conrad, in diens Heart of Darkness dat de negers geheel verslingerd waren aan kannibalisme en offerfeesten. Er klinkt evenmin een toon van hunkering op in het vers dat hij aan het dorre binnenland van Argentinië en zijn bewoners wijdde. In Guanito wordt namelijk gesproken over de verstompte Indianen van de Gran Chaco Boreal:
Overdag in de loodrechte hitte
Zijn de hutten te heet om in te zitten.
En andere schaduw is er nergens,
De bergen zijn reuzen, de struiken dwergen.
De puna's oneindige velden van vaal;
Het quechua, enkel klachten, de taal.
De vrouwen, afzichtlijk om van te droomen,
Men begrijpt niet dat er nog kindren komen.
Dan lijkt Friesland toch een betere plek om te toeven, zou je zeggen. Tot je daar werkelijk weer terug bent, natuurlijk. Want volgens Louis Fessard, die een proefschrift over leven en werk van Slauerhoff schreef, is Friesland zeker zo'n troosteloos oord als de Gran Chaco Boreal. Friesland is bij hem niet zozeer het land waar de kleiaardappel groeit, alswel het land van ‘eenzame boerderijen, die slechts beschut zijn door rijen schrale populieren, die kouwelijk ineenkrimpen onder het onmetelijke rieten dak.’ Daar keren in de weilanden de mollen de zure grond om en daar ‘zwerven schapen en zwarte koeien zwaarmoedig rond, met hun snuiten op gelijke hoogte met het armzalige gras.’ En ‘overal slepen de koeien hun rouwkleed met zich mee. En overal schreit de aarde haar overvloed weg in sloten en kanalen.’ Welke jongeman, die iets van het leven verwacht, zou in zo'n troosteloos milieu niet met zevenmijlslaarzen over de horizon willen verdwijnen?
Voor Theun de Vries, die ook graag naar de Oost mocht gaan, maar dan per trein, was Slauerhoff niet zozeer op de vlucht voor Friesland en Nederland, alswel voor het hele corrupte westen. Slauerhoffs onbehagen in de westerse cultuur, is naar zijn mening niet een of andere particuliere eigenaardigheid, maar een gevolg van het tijdsgewricht. Toen Slauerhoff
| |
| |
de jaren des onderscheids bereikte, brak de Russische revolutie uit en in het jaar dat hij stierf, begon de Spaanse Burgeroorlog. En liet hij zich in zijn eerste verzen niet positief over het land van Lenin uit en had hij zich in de Spaanse strijd niet het liefst bij de internationale brigade gevoegd? Helaas had hij in Oost-Azië te veel oog voor exotische geheimzinnigheid en tierelantijnen, en had hij te weinig aandacht voor de sociale structuur ter plekke, die - zegt De Vries - ‘zo mogelijk nog rotter en corrupter is dan in het Westen.’ Toch was Slauerhoff geen dweper met het oosten, al is het waar dat hij niet over Mao dichtte, noch over de Aziatische produktiewijze schreef. Als waarnemer was Slauerhoff een nuchtere realist, dat blijkt voldoende uit zijn brieven en reisverhalen.
Wie alleen naar de Nederlandse literatuur kijkt, denkt al gauw dat het nestvliedende gedrag van Slauerhoff een grote bijzonderheid was in het interbellum. Goed, je had nog A. den Doolaard, Henri Borel en niet te vergeten F.C. Terborgh, maar veel méér globetrotters waren er niet. Bloem nam vishengels in beslag in Sint-Nicolaasga en Roland Holst bezong de wilde kim vanaf het strand bij Bergen. Vanuit Engeland echter trok een stroom van schrijvers en dichters over het aardoppervlak. ‘Zit er momenteel geen enkele schrijver meer in Engeland?’ vroeg Lawrence Durrell zich in 1936 op Korfoe af. Collega's als Robert Graves, Norman Douglas, Aldous Huxley, Graham Greene, W.H. Auden, Peter Fleming, V.S. Pritchett, Christopher Isherwood, W. Somerset Maugham, Robert Byron, D.H. Lawrence en Evelyn Waugh waren overal te vinden, maar meestal niet op Engelse bodem. Om deze reisdrang te verklaren, heeft men wel gewezen op de traumatische ervaringen die menig schrijver in de loopgraven en in het verarmde en van de buitenwereld afgesloten Engeland had opgedaan. ‘Ik wilde dat ik weg kon naar Tibet, of Kamtsjatka, of Tahiti - naar ultima, ultima, ultima Thule,’ schreef D.H. Lawrence in 1915 in een brief aan een vriend. Hij, en anderen, stonden afwijzend tegenover een leefklimaat, waarin kleinburgerlijkheid en fatsoensrakkerij de toon aangaven. Hun cultuurkritiek richtte zich - in het algemeen gesproken - op de moderne, industriële maatschappij. Zij wilden in de jaren twintig, dertig maar één ding: het vaderland zo snel mogelijk achter zich laten, naar onherbergzame oorden trekken en over hun reiservaringen boeken schrijven. In tegenstelling tot Slauerhoff waren zij geen zee- en kustreizigers, maar landreizigers.
Peter Fleming cirkelde niet om China heen, maar drong diep het land binnen, bezocht de frontlijn tussen de troepen van Mao en Tsjang Kai
| |
| |
Tsjek en wist tenslotte India te bereiken. In Dairen overnachtte hij in het destijds vermaarde Yamato-hotel, waar ook Slauerhoff enige jaren eerder had gelogeerd. Hoewel Fleming menige tocht naar Tsjong King heeft meegemaakt, zoals door Slauerhoff beschreven in Het leven op aarde, is er aan hem nooit een tentoonstelling gewijd onder de titel Fleming en China, waar Chinese woordenboekjes en inktstaafjes te zien waren, zoals op de expositie Slauerhoff en China, die vijf jaar geleden in het Letterkundig Museum werd gehouden. Hij laat zijn Chinese reisboek One's Company zelfs voorafgaan door een Waarschuwing aan de lezer. Dit boek heeft geen diepgang, luidt de waarschuwing, want: ‘De geschreven geschiedenis van de Chinese cultuur beslaat een periode van 4000 jaar. De bevolking van China wordt geschat op 450 miljoen. China is groter dan Europa. Toen de auteur dit boek schreef, was hij 26 jaar oud. Hij bracht in totaal zeven maanden in China door. Hij spreekt geen Chinees.’
Een paar jaar eerder was Fleming in Brazilië. Hij maakte daar geen kort wandelingetje in een havenplaats, zoals Slauerhoff, maar hij trok met een stel kornuiten diep het Amazone-oerwoud in. De taak, die hij zich gesteld had, ruikt naar jongensboek-romantiek - hij wilde licht brengen in de zaak van de in Amazonia verdwenen kolonel Fawcett, die de weg meende te weten naar een in de rimboe verborgen Eldorado.
Net als Slauerhoff, was Robert Byron bekend met het werk van de Tibet-reizigster Alexandra David-Neel. Byron beklom echter ook daadwerkelijk een yak, trok de Himalaya in en wist een eindweegs dit echte Verboden Rijk binnen te dringen.
Evelyn Waugh zag in 1930 hoe Haile Selassie, de Leeuw van Juda, tot keizer van Ethiopië gekroond werd en zes jaar later is hij er getuige van hoe de negus door de Italianen wordt verdreven. Tussen de bedrijven door, ging hij nog te paard en te voet door het oerwoud van Brits-Guyana; hij was nu eenmaal geïnteresseerd in ‘verre en barbaarse oorden,’ schrijft hij in Ninety-Two Days, en vooral in het grensgebied tussen botsende culturen, waar allerlei ideeën van hun wortels afgesneden raken en wonderlijke wijzigingen ondergaan. Met dezelfde afkeer waarmee Slauerhoff naar katholiek geworden broeknegers keek, keek Waugh naar de nieuwe geloofspraktijken van gekerstende Indianen.
In 1932 en 1933 maakte Slauerhoff verschillende reizen naar de havens van West-Afrika. Een purser aan boord zou zich later herinneren dat de dokter 's avonds laat nog aan dek te vinden was, waar hij tussen stapels boeken een pijp rookte. ‘Hij las, schreef en peinsde,’ vervolgt de purser,
| |
| |
‘terwijl de rustige golfslag misschien de maat aangaf voor de gedichten die in hem opwelden.’ Dat is toch een mooie herinnering, nietwaar?
In 1934 arriveerde Graham Greene in Freetown, om vervolgens door te reizen naar Liberia, om door aan zijn Journey without Maps te beginnen. Zowel Greene als Slauerhoff laten zich negatief uit over de blanken die zij aan de slavenkust aantreffen. Greene merkt op dat hun conversatie vaak genoeg met politieke of religieuze onderwerpen aanvangt, maar dat die steevast op het thema ‘ziekte’ uitkomt en vervolgens in dronkemanspraat ten onder gaat. Slauerhoff heeft het over de ‘enkele Europeanen [die] zich het merg in hun botten laten koken om na tien jaar binnen te zijn en de rest van hun leven 't verworven vermogen te besteden aan 't opknappen van de opgedane kwalen.’ Het achterland maakte op Slauerhoff een unheimische indruk - ‘Het verraad schijnt van achter bomen te loeren,’ schrijft hij. Greene trok dit achterland binnen, dat voor hem een ‘angstdroom’ was, die zowel afschrok als fascineerde. De reis vanuit het door het westen aangetaste en verloederde kustland naar het primitieve binnenland, is voor hem een symbolische reis van de corrupte volwassenheid naar de zuiverheid en tijdeloosheid van de jeugd.
Mensen als Greene, Byron, Fleming en Waugh zijn de échte reizigers, die de steppen, oerwouden en hooggebergten, waar Slauerhoff slechts over schreef, aan den lijve ervoeren. Slauerhoff is een impressionistisch reiziger, die aan dek van een passerend schip, beurtelings in de boeken en om zich heen kijkt. Hij neemt, tussen de thuisblijver en de echte reiziger, een middenpositie in. Natuurlijk is het zo dat - literair gezien - de impressionistische reiziger evenveel recht van spreken heeft als de echte reiziger. In een eerste, korte ontmoeting met vreemde volkeren en culturen, kan een buitenstaander tot treffender inzichten komen dan iemand die al lange tijd in zo'n cultuur is opgenomen. Het is dus niet zo dat, als een schrijver als Cees Nooteboom, in Mali of Serawak landt, het belang van zijn woorden wel moet wegschrompelen in vergelijking met die van een ter plekke werkzame antropoloog. Het is echter óók zo dat de kracht van schrijvers als Slauerhoff en Nooteboom vooral gelegen is in de confrontatiekant van hun werk, in de wijze waarop zij als individu én als vertegenwoordiger van het westen de ontmoeting met een andere wereld ondergaan. Hun gevoelens zijn goed herkenbaar voor hun lezers, hun blik is een lezersblik. Een mooi voorbeeld van de wijze waarop Slauerhoff zijn Afrikaanse impressies op zichzelf betrok, is het gedicht O Konakry! uit de bundel Een eerlijk zeemansgraf, waaruit ik de eerste en de laatste strofe citeer:
| |
| |
O Konakry, wat was je heet;
Nog heeter dan de negerinnen,
Die gingen, glanzend van het zweet,
Heeter dan langgespeende zinnen,
O Konakry, zoo stil en heet,
Wij hadden niets elkaar te geven;
Wie zonder hoop geen uitkomst weet,
Die moet maar troostloos verder leven,
Als de reislust van Engelse schrijvers na de Eerste Wereldoorlog al verklaard moet worden uit oorlogsfrustraties, dan gaat die verklaring in het geval van Slauerhoff niet op. C.J. Kelk deelt in zijn Leven van Slauerhoff weliswaar mee dat er bij het uitbreken van die oorlog een ‘schok’ door dit ‘uiterst gevoelige hart’ gaat, en dat hij eens een paar geïnterneerde Belgische soldaten mee naar huis neemt, maar die ervaringen zullen hem toch niet tot een zwervend leven hebben voorbestemd. Evenmin was Slauerhoff via banden van het bloed aan Friese vikingen verwant, zoals Kelk ons vertelt; deze correctie kreeg ik te horen van een achterneef van de dichter, een Vlielandse Pronker - de moeder van Jan Slauerhoff was een Pronker - die de stamboom van zijn familie tot vele eeuwen her had uitgeplozen en geen enkele zeeschuimer was tegengekomen. Laten we het er maar op houden dat zijn fantasie en talent ruimte nodig hadden en dat ook de lectuur van Baudelaire en Corbière hem het zeegat uit dreef. Puberale opstandigheid lag in ieder geval niet ten grondslag aan zijn reiskoorts; hij liet zich niet door zijn aandriften meesleuren en trok nooit als een berooide en naar de verte hunkerende Wandervogel over de Europese wegen. Nee, hij studeerde eerst netjes af en ging pas op vijfentwintigjarige leeftijd, en verzekerd van een traktement, scheep naar de ‘zalige streken’.
Het Gouden Tijdperk van de Engelse reisliteratuur eindigde met de Tweede Wereldoorlog. Evelyn Waugh verklaarde het genre direct na de oorlog dood; in een onvrije wereld van prikkeldraad en ‘displaced persons’ is geen plaats meer voor onbekommerde reizigers.
Zo werd na de oorlog ook het werk van Slauerhoff dood verklaard, onder andere door Herman van den Bergh en Marja. Na Hirosjima, zegt Van den Bergh, heeft Slauerhoffs romanteske exotisme alle belang verloren. Na Dachau, zegt Marja, heeft het ideaalbeeld van de gedoemde dich- | |
| |
ter geen betekenis meer. En wie ondergedoken is geweest of in een kamp heeft gezeten, heeft geen boodschap aan de ridiculisering van het verlangen naar de huiselijke haard en een paar pantoffels. Weliswaar slaat hij Slauerhoff hoger aan dan de ‘Kring- en Eylders-bohémiens, die precies weten bij welke borrel zij moeten ophouden en hoe zij de lues moeten ontlopen’, maar hij is het toch eens met de dichter Leo van Breen die eens schreef:
'k Wil eerlijk zijn. Ik vond u wat would be:
Het leed smaakt even goed in Krommenie.
In Buiksloot kan men ook heel aardig zwerven.
Nu, vele tientallen jaren later, weten wij dat de oorlog geen einde heeft gemaakt aan het reizen en zelfs niet aan het romantische levensgevoel. Nu er geen witte plekken meer op de kaart zijn en de huiskamer is aangesloten op satelliet-televisie, bloeit het reisboek zelfs allerwegen op. En Slauerhoff, wiens ‘eenmansheelal’, volgens Van den Bergh, alle betekenis had verloren, wordt nog steeds gelezen. Hij reist nog steeds de wereld rond, dit keer in de vorm van zijn Verzamelde gedichten, die, zo is mij opgevallen, dikwijls in de bagage van antropologen kan worden aangetroffen. Slauerhoff mag dan zelf niet onder Touaregs, Bergpapoea's en Eskimo's hebben verkeerd, zijn gedichten hebben het wel. Welke gedichten zou een veldwerker lezen bij het flakkerlicht van traanlamp en kampvuur? De zeegedichten, de historische gedichten of de liefdesverzen? De laatste, denk ik. Niet die over hete negerinnen, maar de verzen waarin landelijke liefdes worden bezongen.
Antropologie oefent een zekere romantische aantrekkingskracht uit op mensen die nog weinig hebben meegemaakt. Dikwijls projecteren zij het onbehagen in de eigen cultuur op exotische samenlevingen, waar iemand op zijn veertigste hoogbejaard is en waar voor non-conformisme geen enkele ruimte is. Zij hebben Claude Lévi-Strauss nog niet gelezen, die van mening is dat al het gereis en alle avontuur juist de zinloze kant van het antropologische vak vertegenwoordigen. Uit een onderzoekje naar de karaktereigenschappen van een aantal beroemde antropologen, bleek dat zij op jeugdige leeftijd rebelleerden tegen het milieu waar zij uit stamden. Een ander onderzoek, onder antropologiestudenten dit keer, toonde aan dat de meesten van hen in conflict leefden met hun ouders, waarbij de keuze voor antropologie soms zelfs een rechtstreekse uiting was van die conflicten, aangezien dit vak door de ouders zeer negatief werd gewaar- | |
| |
deerd. Sommige studenten zagen zelfs in dat hun wens om een vreemd volk te gaan bestuderen, alles te maken had met hun behoefte om tegenover de ouders hun zelfstandigheid te bewijzen. Een enkeling verkneuterde zich al bij het vooruitzicht hoezeer zijn vader en moeder in de rats zouden zitten als hij naar de kannibalen zou zijn afgereisd.
Als hij in de bush eenmaal ontdekt heeft dat het paradijs op aarde niet bestaat, dan dienen zijn Notes and Queries en Manual for Fieldworkers waarschijnlijk als brandstof voor zijn laatste kampvuurtje. Slauerhoff gaat natuurlijk mee terug - wie weet heb je hem in de toekomst nog 's nodig, misschien wel voor een causerie voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.
Ik kan er over meepraten.
|
|