Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1984
(1984)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Nevel en wind
| |
[pagina 14]
| |
den. Ze praten van blauwe geluiden en gele tonen. Je begrijpt er niks van. Je moet toch Hollandsch schrijven. Het is allemaal nonsens. Ze zijn excentriek, alleen om de aandacht te trekken. Ze doen vies. Ze kennen hun eigen taal niet. Ze zijn fratsenmakers. Ze zijn naschrijvers van Zola en beschrijven allemaal vuile dingen.’Ga naar eind3 Anderzijds zou - toegeven: met iets meer moeite - eveneens een bloemlezing zijn samen te stellen waaruit het beeld naar voren komt van een niet onwelwillende, zelfs enthousiaste ontvangst. De geloofwaardigheid van deze bewering kan wellicht ondersteund worden door een opmerking van Albert Verwey uit 1925 - weliswaar vijftien jaar later dan die van Willem Kloos, maar Verwey's geheugen was ongetwijfeld betrouwbaarder: ‘De bestrijding in tijdschriften en bladen werd - in onze ooren tenminste - overstemd door de toejuiching van jongeren en geestverwanten.’Ga naar eind4 Aan het getuigenis van Kloos voegt Verwey in ieder geval een komplicerende, positief-recipiërende partij toe. Hoe groter de afstand in ruimte en/of tijd is, hoe ongekompliceerder en overzichtelijker lijkt het beeld van de feiten te zijn. Een taak van de literatuurhistorikus zal zijn om met behoud van de overzichtelijkheid recht te doen aan de gekompliceerdheid van de feiten. Waar de historikus maar zeer onvolkomen aan deze taak kan voldoen, richt hij - zoals ik nu doe - aan het begin van zijn verhaal een groot waarschuwingsbord op, dat het geachte auditorium wijst op de beperktheid en de voorlopigheid van de volgende beschouwingen. Ofwel, om meer in stijl te spreken, ik zeg in alle bescheidenheid de woorden na die een uitstekend Leids vernuft in 1837 voor deze vergadering sprak: ‘Zoo mijne gedachten u minder gesloten toeschijnen dan gij ze wenschen zoudt, wijt het aan den omvang van het onderwerp, waarvan het zeer moeijelijk is weinig te zeggen, en aan de bekrompenheid mijner vermogens, bij veel goeden wil.’Ga naar eind5 Ik zal u niet lastig vallen met een opsomming van alles wat mee verdiskonteerd zou moeten worden om althans bij benadering een kompleet en betrouwbaar beeld te krijgen van de kontemporaine ontvangst van De Nieuwe Gids. Mede in verband met de dubbele tijdsbeperking - die van de voorbereidingstijd en die van de spreektijd - bepaal ik mij tot enkele observaties in verband met een aantal reakties dat gedurende de eerste zeven maanden van De Nieuwe Gids in de periodieke pers verscheen. De nadruk zal daarbij enigszins liggen op de programmatische kant van De Nieuwe Gids. Als in de komende minuten meer algemeen | |
[pagina 15]
| |
klinkende opmerkingen gemaakt worden, dient u het zojuist vermelde waarschuwingsbord voor uw geestesoog te doen oprijzen.
De reakties op de eerste aflevering van De Nieuwe Gids, het oktobernummer van 1885, waren - zoals voor de hand ligt - gemengd van aard.Ga naar eind6 Ze varieerden van welwillend tot negatief, maar de algemene toon is er toch een van teleurstelling. Kloos beriep zich in het straks geciteerde op de rustigheid en bijna bezadigdheid van de eerste afleveringen. Ook de tijdgenoten vonden dat gelden voor het grootste gedeelte van het eerste nummer. De reaktie van de tijdgenoten moet gezien worden in het licht van het prospektus dat De Nieuwe Gids in september 1885 verspreidde. Het aanhalen van twee zinnen uit dit prospektus volstaat om te laten zien, dat de verwachtingen van de tijdgenoten niet ten onrechte hoog gespannen waren: ‘Men staat voor het feit, dat geheel hun letterkundig streven afwijkt van den weg, dien de gezaghebbende organen zijn ingeslagen, en wenschen te blijven volgen,’ en: ‘De Redactie van de nieuwe gids stelt zich in de eerste plaats voor, hare beginselen van aesthetische en historische kritiek te ontwikkelen, en ook hare eigene voortbrengselen den lezers aan te bieden.Ga naar eind7 En wat volgt er op deze veelbelovende aankondiging? Een afllevering waarin niets of bijna niets programmatisch valt te ontdekken, met bijdragen die bijna allemaal wel elders gepubliceerd hadden kunnen worden. Algemeen wordt opgemerkt - ook de reaktie van de oude Gids voegt zich in dit beeld - dat de taal van het prospektus in geen verhouding staat met de richtingloosheid van de eerste aflevering. De tijdgenoot richtte zich dus niet - zoals Kloos zich lijkt te herinneren - tegen het nieuwe in het tijdschrift, maar juist tegen de afwezigheid van het beloofde nieuwe. Voorbijgaand aan de - overigens nogal eens tegenstrijdige - opinies over de andere bijdragen, wil ik enkele woorden wijden aan die opstellen waarin men althans nog íets programmatisch kon ontdekken. Wat de letterkundige kant betreft komen dan twee bijdragen in aanmerking: Verwey's opstel Het sonnet en de sonnetten bij Shakespeare en de in het Frans gestelde bijdrage van Maurice Barrès L'esthétique de demain: l'art suggestif. In het algemeen oogst Verwey met zijn opstel en zijn Persephone-fragmenten veruit de meeste lof in de besprekingen van de eerste aflevering. Dat moet Willem Kloos, wiens sonnetten ‘dichterlijk, schoon vaag en onbegrijpelijk’ gevonden worden, bepaald niet lek- | |
[pagina 16]
| |
ker hebben gezeten. Carel Vosmaer gaat als Flanor in De Nederlandsche Spectator het verst in zijn bewondering. Hij citeert een fragment uit het opstel met de aanprijzing dat het hier ‘een stuk ars poetica’ betreft en merkt verder nog op: ‘Wie nu over rythmiek in het algemeen, over de poëtische aandoening die er zich van bedient, over het sonnet in het bizonder iets weten wil, kan het hier lezen. Ook dit is nieuw en karakteristiek. Het stuk is vol van lichtende gezegden, waarop een heele cursus van dichtkunst te bouwen zou zijn.’Ga naar eind8 Andere recensenten prijzen Verwey's opstel eveneens, maar zonder er blijk van te geven dat ze er veel principieels in zien. In doorsnee komt men niet veel verder dan de konstatering, dat de Nieuwegidsers een bijzondere voorkeur voor het sonnet aan de dag leggen. Het opstel van Barrès zorgt voor verwarring en onduidelijkheid. De kritikus van Het Vaderland zegt het zo: ‘Zal de Franschman, die over ‘l'Esthétique de demain’ schrijft, ons oog openen voor de aesthetica der nieuwe richting zoolang nog geen Nederlandsche pen ons voldoende kan inlichten? Wat ons betreft, nevelachtiger en raadselachtiger kunstleer hebben wij nooit ontmoet. Er is hier sprake van een ‘art suggestif’; de schets daarvan moge ‘suggestief’ zijn, klaar en duidelijk is zij zeker geenszins. Behoort tot de beginselen dier leer het: ‘niet alles zeggen, iets aan de verbeelding van den lezer overlaten’, dan beantwoordt dit stuk aan dien eisch maar al te wel. Zooveel blijkt, de heeren laten de jongste school, het naturalisme, als een totaal overwonnen standpunt, verre achter zich. Zij zijn het zoover ontwassen dat zij, naar 't ons voorkomt, het niet eens recht begrijpen of waardeeren kunnen.’Ga naar eind9 Vervolgens breekt de kritikus zich het hoofd over de vraag of De kleine Johannes nu als een voorbeeld gezien moet worden van deze ‘suggestieve kunst’. In ieder geval is hem duidelijk dat Van Eedens proza niet naturalistisch genoemd kan worden. Welke proza-richting het tijdschrift voorstaat zal er met de volgende aflevering niet duidelijker op worden, want daarin wordt Netschers naturalistische schets Herfst in het woud opgenomen naast een waarderende bespreking van Cooplandts verhalenbundel Uit het leven. De Vaderland-kritikus verzucht: ‘Dat nevens Verwey Cooplandt genoemd wordt als vertegenwoordiger der nieuwe generatie, maakt voor ons haar eigenlijk karakter te onduidelijker. Wij meenden, dat in de eerste aflevering het naturalisme was afgemaakt, en nu zien wij het hier herleven, niet alleen in den lof over Cooplandt's bundel, maar ook in een schetsje van | |
[pagina 17]
| |
Frans Netscher, dat een woud beschrijft ‘eenzaam, verlaten, druipend en - met je permissie, lezer - kwijlend’.’Ga naar eind10 Veel aandacht bij de bespreking van de eerste aflevering krijgt een niet-letterkundige bijdrage: het niet ondertekende Varium van Frank van der Goes over recente politieke ontwikkelingen. Afkeuring van en verontrusting over de radikaal-liberale richting van dit stukje worden onomwonden uitgesproken, niet zelden vergezeld van de terechtwijzing, dat ‘jongensachtigheid’ misplaatst is waar het gaat om de sociale kwestie en de kiesrechtbeweging. Het betreft hier dan ook een op dat moment brandende kwestie. Nog maar pas geleden, in september 1885, trok een met rode vaandels zwaaiende demonstratie door Den Haag om algemeen kiesrecht te eisen. In de ontvangst van De Nieuwe Gids speelt waarschijnlijk ook de ongeruste opvatting mee, die door J.H. Rössing verwoord wordt in De Amsterdammer van 4 april 1886: ‘Omkeering in de letterkunde, omkeering in de maatschappij! De letteren gaan voor, bereiden den weg. Van deze gaat een kracht uit die bergen verzet.’ ‘De Revolutie der voorgaande eeuw is in de letterkunde jaren te voren voorzien en voorbereid.’Ga naar eind11 Eigenlijk doet zich meteen vanaf de eerste aflevering van De Nieuwe Gids de paradoxale situatie voor, dat een demokratische politieke gezindheid in het tijdschrift gekombineerd wordt met een elitair-aristokratische artistieke neiging. Ook deze twee zielen die leven in de boezem van het tijdschrift worden door Het Vaderland opgemerkt.Ga naar eind12 De twee weekbladen De Amsterdammer en De Nederlandsche Spectator, die zich beide vooral beperken tot de letterkundige bijdragen, behandelen het nieuwe tijdschrift het welwillendst. Elders is er veel kritiek en teleurstelling, maar is men toch geneigd het eindoordeel nog wat op te schorten. De algemene teneur van de reakties kan goed geïllustreerd worden met een versje uit De Leeswijzer:Ga naar eind13 Heel de inktvermorsersbent bleef knieënknikkend staren
Naar de onweêrswolk, die rees uit 't kamp der Amstelaren;
Goddank! 't Gevaar dreef af: geen doodelijke flits
Bedreigt de slaapmutspluim: 't is maar een nieuwe gids.
Beschouwingen over de tweede aflevering zijn schaarser dan die over de eerste. Er is wel eens gesuggereerd, dat de hoofdzakelijk konservatieve dagbladpers het tijdschrift om zijn radikaal-linkse politieke denkbeelden heeft willen doodzwijgen.Ga naar eind14 Feit is inderdaad, dat het meer liberaal ge- | |
[pagina 18]
| |
oriënteerde Vaderland bijna iedere afzonderlijke aflevering van de eerste jaargang heeft besproken, terwijl enige oriëntatie in het Algemeen Handelsblad en de Nieuwe Rotterdamsche Courant geen spoor van dergelijke aandacht oplevert. Aan de andere kant moet gekonstateerd worden, dat andere tijdschriften in de regel evenmin afzonderlijk worden besproken, noch in de nrc en het Handelsblad, noch in Het Vaderland. Uiteindelijk is het waarschijnlijk opmerkelijker dat Het Vaderland wèl al die aandacht aan De Nieuwe Gids besteedde dan dat de andere kranten het niet deden. In de tweede aflevering komt de eerste Literaire kroniek voor, waarin Multatuli gewaardeerd wordt, waarin Potgieter, Beets en Huet hun plaats aangewezen wordt in de literatuurgeschiedenis en waarin Persephone van Verwey en Uit het leven van Cooplandt begroet worden als manifestaties van nieuwe poëzie en nieuw proza. Degenen die bij het vorige nummer vroegen naar een literair programma, krijgen hiermee wat meer houvast. Bovendien levert Frank van der Goes een Proeve van literatuurgeschiedenis, die echter van de kritici vooral de raad oogst om minder bij Buckle in de leer te gaan.Ga naar eind15 Vosmaer vindt in de Literaire kroniek aanleiding om een tweetal aansporingen in de Vlugmaren op te nemen: ‘1o. niet de traditie afsnijden; wij hebben dat meer en zonder baat beleefd. 2o. Zonder de ouderen overhoop te stormen, met vermijden van hunne tekortkomingen, beginnen met al vast in het goede even ver te komen als zij zijn.’Ga naar eind16 De bundels van Cooplandt en Verwey worden ook in dagbladen en tijdschriften driftig besproken. Deze recensies, vooral die op Verwey's bundel, zouden zeker nader onderzoek verdienen. Een paar voorlopige opmerkingen mogen hier een plaats vinden. In het algemeen lijkt Cooplandt positiever ontvangen te worden dan Verwey.Ga naar eind17 Deze laatste oogst naast een aantal gemengd positief/negatieve ook een aantal rigoreus afwijzende besprekingen. Een vaak vermeld verwijt is, dat de dichter alleen maar een stemming wil geven en dat dit te weinig is. Daarnaast is er teleurstelling over het feit dat de Persephone-fragmenten uit de eerste aflevering van De Nieuwe Gids ook in de bundel fragmenten zijn gebleven. Men merkt op - en in de toekomst zal dit in parodieën een vast element worden - dat de dichter zoveel droomt en mijmert en verbaast zich over de wijze waarop de dichter al zijn vrienden door middel van opdrachten toezingt.Ga naar eind18 Voorzover de besprekingen na 1 december 1885 verschijnen, wordt ook de Literaire kroniek mee in de beschouwing be- | |
[pagina 19]
| |
trokken. Een voorbeeld daarvan is de bespreking van Persephone in het Algemeen Handelsblad van 6 december 1885. De formulering waarmee de recensent zich distantieert van Verwey's poëtische doelstelling polemiseert ook duidelijk met de Literaire kroniek van Kloos: ‘Wij gelooven dat de schoonheid van een kunstwerk in dichtmaat beweging van geest en gemoed, activiteit van denken en gevoelen moet te weeg brengen en dus niet alleen een stemming moet wekken, want die is lijdelijk. Poësie moet iets meer doen dan aantrekkelijke kleur en aangename klanken voor de verbeelding te brengen. Ze moet ons aandoen, ons opwekken, ons sterken, en dus niet pogen met een nevelachtig onbestemde atmospheer van gevoel zonder gedachten ons te omringen; ze mag niet met de muziek wedijveren maar moet zich zelve blijven. Muziek wekt gevoel op doch kan de gedachten niet dwingen. Liederen zonder woorden wekken bij den een het denkbeeld aan de zee, bij een ander aan zijn geliefde. Doch liederen met woorden moeten vorm aan kleur, gedachte aan gevoel paren.’ De recensent van het Algemeen Handelsblad wijst nog een punt aan, dat waarschijnlijk niet onbelangrijk is voor de opinievorming van de tijdgenoten over de Nieuwegidsers. De Literaire kroniek verschijnt anoniem, hetgeen door de medewerker van het Handelsblad geïnterpreteerd wordt als een aanwijzing, dat de betreffende rubriek onder direkte verantwoordelijkheid valt van de redaktie. Aangezien Verwey zelf in de redaktie zit, levert dit de figuur op van een soort zelfrecensie. De recensent van Het Vaderland signaleert in zijn ietwat raillerende bespreking van de tweede aflevering eveneens dat ‘de strijders elkaar troosten’. Een week later, naar aanleiding van de positief gewaardeerde Grassprietjes, formuleert Het Vaderland expliciet, wat het verder tot een regelmatig herhaald verwijt aan de Nieuwe-gidsers maakt: ‘Wij vreezen niet een geheim te verklappen, als wij zeggen, dat de auteur van deze pennevrucht een der redacteuren van ‘De Nieuwe Gids’ is. Reeds de wijze, waarop dit tijdschrift hier en daar, meer of min merkbaar in deze verzen in de hoogte wordt gestoken, laat deswege geen twijfel over. Nu is een gepast gevoel van eigenwaarde zeer loffelijk, maar men overdrijve niet. De heeren toonen zelf zooveel bewondering voor hun streven, zwaaien zoo onvermoeid voor elkander het wierookvat, en maken voor hun papieren kinderen zoo gestadig reclame, dat het de spiegaten uitloopt. Waarlijk, op die wijze dwingt men het publiek de bewondering niet af, waarmee het wat traag is. Men late het aan den tijd over te toonen, of het werk | |
[pagina 20]
| |
dezer nieuwe gidsen iets blijvends is.’Ga naar eind19 De twee verwijten die Het Vaderland het vaakst herhaalt betreffen deze adoration mutuelle en de onbekookte radikale politieke beschouwingen. Vooral de politieke bijdragen van mr. M.C.L. Lotsy moeten het ontgelden. Wat de literaire kant van de zaak betreft, betreurt men verder regelmatig dat de ‘artisten’ van De Nieuwe Gids zelf zo weinig beduidends aan poëzie geven en dat ze blijven steken in wat wel eens ‘kreupele sonnetten-rijmelarij zonder slot of zin’ genoemd wordt.Ga naar eind20 Albert Verwey wordt beschouwd als de poëtische voorman. Bij de derde aflevering van het tijdschrift wordt van Kloos' Ganymedes op aarde gezegd, dat het duidelijk onder invloed van Persephone geschreven is. In dat verband wordt - als ik mij met de fraktie van een teennagel mag begeven op het gebied dat zometeen door de heer Van der Paardt in kaart gebracht zal worden - verwondering uitgesproken over de voorliefde voor klassieke onderwerpen bij een generatie die nieuwe banen wil breken.Ga naar eind21
Inmiddels zijn we bij de derde aflevering van De Nieuwe Gids, die van februari 1886. Deze aflevering opent met Frans Netschers aanval op Justus van Maurik, het letterkundige idool van het grote publiek, terwijl in de Literaire kroniek de Canzonen van Joan Bohl (onder andere positief besproken in het januari-nummer van De Gids) worden verscheurd. Naar aanleiding van deze aflevering distantieert Flanor/Vosmaer zich van het tijdschrift: ‘Wanneer een jong geslacht begint met talent op te treden, ben ik geneigd tekortkomingen over het hoofd te zien en mij over de beloften, het schoone en goede in den knop, te verheugen. Maar thans slaat de nieuwe leidsman een toon aan, die mij, oprecht gezegd, stuit. Thans moet de maatstaf voor het oordeel veranderen. Want thans wordt er zoo brutaal de staf gebroken over onze ouderen, dat wij wel moeten vragen: maar gij dan, die al het oudere als verouderd beschouwt, wat geeft gij nu? Hoe! der ouderen dichtkunst is rhetorica, hun taal versleten, hun beelden zijn verflenst! En de pas of nauwlijks aangekomenen die dit zeggen, maken zoo vele fouten tegen de taal, zijn zoo weinig hun instrument meester, maken nauwelijks iets af van hetgeen zij leveren! Neen, Heeren, met breekijzers en dweepers paneelzagen komt men niet in het heiligdom [...].’Ga naar eind22 Mede op grond van Vosmaers afwijzing is men geneigd te denken, dat juist deze aflevering, waarin De Nieuwe Gids zich duidelijk profileert ten opzichte van ouderen, menigeen in het verkeerde keelgat ge- | |
[pagina 21]
| |
schoten is. Men wordt in deze opvatting aan het wankelen gebracht door de omstandigheid, dat de kritikus van Het Vaderland - weliswaar met enkele modifikaties - sympathiseert met de beide vonnissen: ‘Men behoeft het [...] niet met de kunstbeginselen van de heer Netscher, zoo min als met die van de ‘Nieuwe Gids’, eens te zijn, om de juistheid der, zij 't ook wat handhandige, kritiek over het talent van Justus van Maurik te erkennen. Die kritiek echter treft niet minder het groote publiek dan den heer van Maurik zelf, want indien het publiek hem niet zoo verafgoodde, zou hij er niet toe gedreven zijn zich meer en meer tot slaaf te maken van dat publiek.’ [...] ‘In één opzicht zeker is er overeenstemming van streven tusschen den heer Netscher en die litteraire kritiek die meer bepaald onder verantwoordelijkheid staat van de redactie zelve van het tijdschrift. Beiden komen op tegen slordigheid van taal, misbruik van geijkte beeldspraak, disharmonie tusschen gedachte en vorm, tusschen beeld en uitdrukking. In dien geest althans is de litteraire kroniek geschreven waarin Joan Bohl bij de ooren wordt getrokken, en naar ons inzien volkomen terecht. Het artikeltje is geen model van kritiek, daar het slechts bestaat uit los aaneengeregen opmerkingen, door de lezing der Canzonen achtereenvolgens ingegeven. De schrijver, die naar zijn eigen zeggen behoort tot de ‘artisten’ wien bij de hopelooze oppervlakkigheid onzer critici de taak is opgelegd zelf kritiek te oefenen, had die dan ook zelf wel op wat artistieker wijze mogen oefenen. Maar in elk geval, hij stelt naar behooren de onnatuur en het gewrongene en gezochte van Bohl's poëzie aan de kaak. Hij verzuimt daarbij op te merken, dat de geheel onhollandsche zinvorming en de kreupele taal voor een deel te wijten zijn aan den terzinenvorm, waaraan deze Dante-vergoder is verslaafd.’Ga naar eind23 Er zijn nog meer aanwijzingen die het waarschijnlijk lijken te maken dat de ongunstige opinie over Bohl en Van Maurik ook buiten de kring van De Nieuwe Gids wordt gedeeld. W. Gosler zegt in De Leeswijzer dat Netschers aanval recht heeft op ‘onverholen sympathie’Ga naar eind24, en in De Tijdspiegel van mei 1886 wordt Bohl langdurig ertussen genomen onder de veelbetekenende titel Adelaar of kikvorsch?Ga naar eind25 Terzijde zij opgemerkt, dat Frank van der Goes in De Amsterdammer van 14 en 21 maart de bespreking van de Canzonen nog eens overdoet, zonder veel nieuws toe te voegen aan de diskussie. Iets soortgelijks doet Verwey door op 13 en 20 juni Julia nog eens te herkauwen.Ga naar eind26 Het lijkt wel alsof de Nieuwe-gidsers, met hun lastige tweemaandelijkse verschijningsfrekwentie, De Amsterdammer gebruiken om het vuur tussen twee | |
[pagina 22]
| |
afleveringen in brandende te houden. De vierde aflevering van De Nieuwe Gids verschijnt in april 1886. Het Vaderland spreekt vooral over de relatie tussen Vosmaer en De Nieuwe Gids, aan welke relatie Frederik van Eeden in deze aflevering op luchtige en grappige wijze verder afbreuk doet.Ga naar eind27 Gosler konstateert in De Leeswijzer in dit verband, dat de redaktie dapper op weg is om zijn vrienden tot vijanden te maken.Ga naar eind28 De bijdrage in dit nummer die ongetwijfeld het meest tot reakties van tijdgenoten aanleiding heeft gegeven is Netschers schets Miss Nelly. Met name het feit dat Netscher deze chanteuse ‘wipbillend, wiegheupend en vlijhalsend’ op en neer laat dribbelen maakte veel indruk.Ga naar eind29 Omdat het uiteindelijk toch weekend is, als voorbeeld een fragment uit het ‘humoristisch-satirieke weekblad’ Uilenspiegel: ‘Ach, waarom heeft de schrijver ons dan niet meegedeeld - om van onderen te beginnen - dat zij ook trippeltoonend, maatstamphakkend, wiebelschenend, trilkuitend, knikkniënd en spreidijend was? ‘En bovendien was zij deinbuikend, wendlendend, zwoegborstend, haalschouderend, zwierarmend, reikhandend, wenkpinkend, knipvingerend en lonkduimend. ‘En toen ik haar in 't aangezicht staarde, aanschouwde ik haar klinkklankelend, glanskinnend, kuilwangend, treklippend, glimtandend, wipneuzend, zweefwimperend, guitoogend, lachmondend, warrelharend en vliegvlechtend in 't glibberende lichtgeglip voor mij.’Ga naar eind30 Opmerkelijk is, dat deze reaktie op Miss Nelly in april 1886 één van de eerste vermeldingen is van De Nieuwe Gids in dit weekblad. Weliswaar had men het druk met Abraham Kuyper en de paneelzagerij in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, maar als verklaring voor dit langdurig negeren kan dit toch niet dienen. In april 1886 verschijnt ook Netschers bundel Studies naar het naakt model, die al snel gevolgd wordt door Van Deyssels Over literatuur. Met Over literatuur en vooral ook De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek van Kloos en Verwey wordt mei 1886 de polemische topmaand van de Nieuwe-gidsers. De brochure van Van Deyssel veroorzaakt, zoals te verwachten was, onder andere de met leedvermaak doorspekte reaktie, dat de kleine en luidruchtige gemeente nu op elkaar begint aan te vallen. Men is in de kritiek geneigd Netscher wat in bescherming te nemen (en verwijst daarbij naar Van Deyssels opmerking, dat hij Netscher slechts als aanleiding gebruikt om zichzelf uit te zeggen in mooi proza) en men citeert | |
[pagina 23]
| |
uitbundig uit de bekende dithyrambe aan het adres van het Proza. Van Deyssels gescheld en de kleurschakeringen die hij toekent aan de verschillende paragrafen van zijn brochure oogsten afkeuring en onbegrip. Een enkeling signaleert ook, dat jaloezie Van Deyssels drijfveer is geweest. De leukste van de klas is natuurlijk weer Uilenspiegel: ‘De heer Alberdingk Thijm Jr. (L. van Deyssel) vergelijkt zijn kunstrichtinggenoot Frans Netscher bij zijn kleine neefje, dat op een potje zit en tot barstens toe drukt. ‘Wanneer het Uilenspiegel vergund ware, op zijn beurt voor een enkele maal naturalist te zijn, dan zou hij zeggen: het is niet een ‘wipbillend’, maar een ‘drukbillend’ beeld, dat de heer Van Deyssel hier gebruikt.’Ga naar eind31 Het is onmogelijk om in kort bestek ook maar enigszins recht te doen aan de reakties op de Onbevoegdheid. Het geval is bekend: onder het pseudoniem Guido wordt het gedicht Julia gepubliceerd. Een aantal kritici beoordeelt dit gedicht welwillend dan wel positief. En de Nieuwegidsers claimen dat hiermee de onbevoegdheid van de Nederlandse literaire kritiek bewezen is. De reakties zijn zeer divers. Tijdschriften die Julia niet of nog niet besproken hadden (waaronder De Gids, die een opgeluchte indruk maakt) zijn geneigd de proefneming geslaagd te vinden. Maar er wordt - niet ten onrechte - ook gewezen op de kleine hoeveelheid recensenten die in de val trapten. Ook worden de geoogste loftuitingen gerelativeerd. Dan zijn er kritici die blijven volhouden dat Julia kwaliteiten heeft.Ga naar eind32 Zij laten zich daarbij niet hinderen door Verwey's betwistbare stelling, dat Julia geen poëzie kan zijn, omdat de makers geen poëzie wilden maken.Ga naar eind33 De Portefeuille prijst na de verschijning van de Onbevoegdheid Julia alsnog.Ga naar eind34 En dan zijn er natuurlijk nog degenen die erop wijzen, dat het een veelbetekenend feit is, dat de Nieuwe-gidsers slechts iets begrijpelijks tot stand brengen, als ze nonsens proberen te schrijven.Ga naar eind35 De besprekers vinden elkaar in hun afkeuring van de toon die Kloos en Verwey aanslaan in hun brochure. Frits Smit Kleine, één van de slachtoffers, die meteen toen hij de toedracht vernam een gelukwens verzond met de geslaagde grap, zegt in Nederland: ‘eene verontwaardiging, die zich in achterbuurtstermen lucht vloeit uit eene onfrissche bron, en een polemicus die gillend joelt en krijschend hoont, mist de allereerste eigenschap van het polemisch karakter: zelfbedwang.’Ga naar eind36 De Amsterdammer zegt, dat de grap kostelijk geslaagd is, maar ontvangt ook van het grove schelden en bittere haten in de brochure de indruk | |
[pagina 24]
| |
‘dat niet de kunst de beleedigde is, die gewroken moet worden, maar dat de schrijvers in hun eigen oog, meer zijn dan de bruid zelve, aan wie zij hun liefde wijden.’Ga naar eind37 Kloos en Verwey hebben volgens De Amsterdammer bij het onbevooroordeeld publiek hun eigen zaak bedorven door hun te nijdig, te persoonlijk geschrijf. Een opvatting, die gedeeld wordt door enkele medewerkers van De Nieuwe Gids zelf.Ga naar eind38
Aan het eind van deze fragmentarische en voorlopige beschouwing van reakties op De Nieuwe Gids in de eerste zeven maanden van zijn bestaan past niet meer dan een fragmentarische en voorlopige konklusie. Wie het materiaal konfronteert met de vraag of er een ontwikkeling valt waar te nemen met betrekking tot de artistiek-programmatische aspekten van De Nieuwe Gids, kan er misschien de volgende lijn uithalen. Bij de eerste aflevering overheerst de klacht over programmaloosheid. Als in de volgende nummers het programma duidelijker wordt, blijkt men er niet mee te sympathiseren en schenkt men er ook geen overdadige aandacht aan. Wèl lijkt men bezwaren tegen de vigerende letterkunde te delen. In mei 1886 wordt vervolgens dan alle diskussie over programmatische zaken gesmoord in verontwaardiging over de grove manier van optreden van de Nieuwe-gidsers. Openbare schriftelijke mishandeling lijkt men dan te beschouwen als het belangrijkste punt van het artistieke credo van het tijdschrift. Waar er sprake is van de oprichting van De Nieuwe Gids, is men al snel geneigd te grijpen naar beeldspraak ontleend aan het weer. Er is - en ik vrees, dat Kloos noch Verwey daar erg over te spreken zou zijn; zij zouden dit waarschijnlijk veroordelen als dichterlijke taal - sprake van donderslagen, bliksemflitsen en stormen. In de konvokatie voor deze bijeenkomst kan men deze beeldspraak zelfs uitgebreid zien tot het jaar 1884, dat gekarakteriseerd wordt als het jaar van de stilte voor de storm. Nu lijkt het mij principieel niet erg eerlijk om aan een jaar te verwijten, dat er in het volgende jaar iets belangwekkends gebeurt. Maar verder denk ik, dat beschouwing van de kontemporaine reakties op De Nieuwe Gids onder andere laat zien, dat het met de storm, zeker in 1885, wel meeviel. De eerste afleveringen van De Nieuwe Gids oogstten meer teleurstelling over hun kalme gekabbel dan verontwaardiging over hun drukke gedein. In de eerste twee literaire kronieken van De Nieuwe Gids beroept Kloos zich op de ontwikkelingen die zich in de afgelopen zes jaar hebben afgespeeld. En men kan moeilijk volhouden, dat de aard | |
[pagina 25]
| |
van de bijdragen in De Nieuwe Gids zo essentieel verschilt van datgene wat dezelfde auteurs vroeger en gelijktijdig in andere bladen publiceerden. In dit licht bezien is de oprichting van De Nieuwe Gids in oktober 1885 geen storm, maar gewoon een wat winderige dag temidden van tal van andere, zowel in de geschiedenis van de beweging van Tachtig als in de literatuurgeschiedenis überhaupt. |
|