| |
| |
| |
Levensberichten
| |
| |
Jelle Hendriks Brouwer
Beetsterzwaag 23 augustus 1900-Leeuwarden 22 januari 1981
De Friese dichter en hoogleraar Jelle Brouwer was een boerenzoon uit Beetsterzwaag (gemeente Opsterland), in de Friese Wouden. Naar oude Friese gewoonte liet hij op zijn voornaam zijn vadersnaam volgen, mede om verwarring te voorkomen met andere dragers van de naam J. Brouwer. Op de hbs te Sneek werd hij beïnvloed door zijn leraar Nederlands, de Friese dichter P. Sipma, die al een Phonology and Grammar of Modern West Frisian had uitgegeven en in 1917 tevens privaat-docent werd in de Friese taal- en letterkunde aan de rijksuniversiteit te Groningen. Als hbs-er weerde Jelle Brouwer zich vooral in twee idealistische bewegingen: de Friese beweging en de drankbestrijding. Na zijn eindexamen werkte hij korte tijd bij een verzekeringsmaatschappij, maar al gauw begon hij met de studie voor de akte mo-Nederlands, eerst bij prof. De Vooys en J.H. van den Bosch in Utrecht en in 1922 bij prof. Kluyver aan de Groningse universiteit.
In 1921 had hij een aanstelling gekregen als ambtenaar aan de Provinciale Bibliotheek van Friesland en aan de (klassieke) Bumabibliotheek te Leeuwarden. Hij trouwde in 1924 met de muzieklerares en zangeres A.I. Prakke. Zij kregen twee zoons en een dochter. Brouwer kwam in die tijd naar voren als Fries dichter en prozaïst, aanvankelijk onder invloed van Douwe Kalma en zijn Jongfriese beweging van 1915, die op zijn beurt beïnvloed was door de Tachtigers. Toen Kalma's tijdschrift Frisia in 1925 ophield, vroeg een groepje jonge schrijvers op initiatief van Jac. Jansen, de latere Utrechtse hoogleraar, aan Brouwer of hij de redactie op zich wilde nemen van een nieuw letterkundig tijdschrift. Brouwer nam dit aanbod aan, maar vond dat R.P. Sybesma, die van dit groepje de meest bekende dichter was, mederedacteur moest worden. Deze deed mee en bedacht de naam De Holder voor hun nieuwe blad. Dit heeft vier jaar bestaan en werd gewaardeerd wegens zijn inhoud en typografische verzorging. Voor het laatste waren kunstenaars als E. Caspers en Joh. Mulders gevraagd, die ook later zo vaak werk van Brouwer hebben verlucht.
Afzonderlijk verschenen van hem in 1929: Idylle, een verhaal dat op Schiermonnikoog speelt en As dy oare der net west hie..., een toneelstuk dat hij samen met B. Tuinstra had geschreven. In 1930 kwam zijn eerste bundel gedichten uit: De gouden ûre. Drie jaar later volgde Dominé, een verhaal, en in 1934 zijn tweede bundel: In string fersen. Achteraf had Brouwer minder
| |
| |
waardering voor veel van zijn jeugdsonnetten. Toen hij in 1962 zijn verzamelbundel Dúnsân uitgaf, nam hij zowat de helft van De gouden ûre over en liet zestien sonnetten en een vers over de viering van de eerste mei weg. Maar In string fersen werd helemaal opgenomen en bovendien twintig latere verzen. Zo vinden we hier ook het bekende gedicht Kastanjes uit In string fersen, dat vaak op muziek gezet is en nog vaker vertaald. In 1963 verscheen een bundel van dertien vertalingen, waarvan drie in het Nederlands, onder meer van G. Stuiveling. Maar veertien jaar later telde een nieuwe bundeling niet minder dan vier en twintig vertalingen in twintig talen en tongvallen, wel een bewijs van internationale waardering voor dit vers.
Terugkerend naar de tijd voor de oorlog, zien we hoe Brouwer's belangstelling voor de Friese literatuur zich historisch verdiepte. Vooral de zeventiende eeuw kreeg zijn aandacht. Nadat hij in 1935 Ansck in Houck van ds. Johan van Hichtum had uitgegeven, samen met W. Gs Hellinga, de latere Amsterdamse hoogleraar in de Nederlandse taalkunde, verscheen in 1936 het verzamelde Friese en Nederlandse werk van de dichter Gysbert Japicx (1603-1666), bezorgd door het driemanschap Brouwer, zijn vriend Jac. Haantjes en zijn leermeester P. Sipma. Met de laatste begon Brouwer in 1937 het Frysk Jierboek, een reeks die een internationaal karakter kreeg door het werk van Duitse, Zweedse en Britse taalkundigen en van Noordfriese auteurs. Nog in 1937 besloot hij zijn studie universitair af te maken. Hij deed in dit jaar zijn staatsexamen gymnasium en legde in 1938 cum laude zijn kandidaatsexamen Nederlandse taal- en letterkunde af bij prof. Overdiep in Groningen. Een jaar later verscheen The Early Frisian Studies of Jan van Vliet (1620-1666) van Brouwer en zijn Engelse vriend A. Campbell, medewerker aan het Frysk Jierboek en later hoogleraar in het Oudengels aan de universiteit van Oxford. Ook gaf Brouwer toen Woutir in Tialle van Johan van Hichtum uit. In 1940 publiceerde hij zijn doctorale scriptie over Jan Jansz. Starter in boekvorm en ook zijn rede over de zeventiende-eeuwse Burmania-spreekwoorden, die Sipma en hij bij deze gelegenheid uitgaven.
Daarnaast verschenen er van Brouwer heel wat tijdschriftartikelen. Intussen weerde hij zich in verschillende besturen van Friese organisaties. Hij was onder meer secretaris der Provinciale Onderwijsraad van Friesland van het begin (1928) tot 1940. Deze Onderwijsraad ijverde voor het Fries in het lager onderwijs en stelde in 1934-35 bijzondere Friese professoraten in aan de universiteiten van Amsterdam en Utrecht. Ook richtte hij in 1938 te Leeuwarden de Fryske Akademy op, waarvan Brouwer de eerste secretaris werd. In 1940 moest de Provinciale Bibliotheek van Friesland een nieuwe
| |
| |
bibliothecaris hebben en Brouwer leek de aangewezen man. Maar Provinciale Staten kozen iemand van een andere politieke kleur. Op 28 mei 1941 promoveerde Brouwer in Groningen cum laude op een dissertatie over Thet Autentica Riocht. Hij gaf hierin een Oudfriese tekst uit naar drie handschriften. Zijn inleiding was een voortreffelijke synthese van oude en nieuwe gegevens over dit moeilijk toegankelijke grensgebied van rechtshistorie en filologie. Anders dan zijn voorgangers op dit terrein schrok hij er niet voor terug de lastige glossen te ontcijferen. Verder gaf hij een degelijk commentaar en een woordenlijst bij zijn tekst, een conglomeraat van kanoniek en Romeins recht en een bron voor de kennis van het Oudfries en de cultuur der late middeleeuwen.
Brouwer's promotor, de germanist prof. Kapteyn, was in 1940 zeventig geworden en P. Sipma, sinds 1930 lector in de Friese taal- en letterkunde, zou in 1942 zeventig worden. Daarom kwam er in 1941 een nieuwe taakverdeling: Brouwer werd kort na zijn promotie de eerste gewone hoogleraar in het Fries en het Gotisch, terwijl er voor het Duits een ander werd benoemd. Nog in 1941 hield Brouwer zijn inaugurele rede over Joost Hiddes Halbertsma (1789-1869) als Fries taalkundige. Zowel de Friezen als de curatoren der universiteit waren blij met Brouwer, wegens zijn wetenschappelijk formaat en zijn politieke betrouwbaarheid. Al dachten de Duitsers misschien de Friezen voor zich te winnen, Brouwer bleef een goed Nederlander. Hij was sociaal-democraat en antifascist. In 1942 werd hij lid van de Nederlands Hervormde Kerk. In de Groningse A-kerk is hij gedoopt. Zijn huis herbergde onderduikers en tenslotte zaten de Brouwers in de laatste oorlogswinter zelf ondergedoken in Beetsterzwaag.
Dadelijk na de oorlog werd Brouwer lid van de nood-gemeenteraad van Groningen. Hij werkte intussen aan de opbouw van een Fries Instituut aan de universiteit, waarvoor hij vooral rechtshistorici aantrok, met het oog op de Oudfriese rechtsteksten, eerst mr. P. Gerbenzon, de latere hoogleraar, daarna ook mr. M. Oosterhout. Het voornaamste project werd de materiaalverzameling voor een Oudfries woordenboek. Later begon hij ook met de voorbereiding van een Middelfries woordenboek. Vijf promovendi hebben hem in Groningen als promotor gehad, vier met een dissertatie over een Oud- of Nieuwfries onderwerp: G. Dijkstra (1946), B.W. van Klaarbergen (1947), W.J. Buma (1949) en A.S. Wadman (1955), terwijl J. Naarding in 1948 bij hem promoveerde op het Drents.
Zelf publiceerde Brouwer een aantal studies, die ten dele al in de oorlogsjaren geschreven waren. Zo verscheen in het Frysk Jierboek 1946 een be- | |
| |
langrijk onderzoek van laat-Oudfriese persoonsnamen uit Franekeradeel. Hierbij liet hij zien dat het opdringen van heiligennamen, dat de historicus Huizinga in de Friese Ommelanden van Groningen aan ontfriesende immigratie uit Drente had geweten, ook in Franekeradeel had plaats gevonden en niet aan immigratie, maar aan mode moet worden toegeschreven. Pas in 1948 kwam het vierde deel uit van de grote Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, waarvoor Brouwer op verzoek van Overdiep bijdragen had geleverd over Coster, Rodenburg, Bredero en Starter. Maar nu beperkte hij zich verder tot studies over het Oud-, Middel- en Nieuwfries, dat van Oost- en Noordfriesland in Zuid-Sleeswijk inbegrepen.
In de oorlog had Brouwer ook gewerkt aan een geschiedenis van het ‘Selskip’ voor Friese taal en letterkunde dat in 1944 een eeuw bestond. Pas in 1949 kon een groot gedenkboek verschijnen, waarin hij onder meer de oude contacten met de Oost- en Noordfriezen had bestudeerd die in de oorlog waren afgebroken. Maar geleidelijk herstelde Brouwer de wetenschappelijke banden. Op zijn aandringen kwam in 1948 de Deen P. Jørgensen, de schrijver van een boek Ueber die Herkunft der Nordfriesen naar Leeuwarden om voor de Fryske Akademy lezingen te houden over namen en nederzettingsgeschiedenis van Noordfriesland. Zelf hield Brouwer in 1949 een lezing te Brussel op het derde Internationale Congres voor Naamkunde. In A Note on Frisian Toponymy besprak hij de oude terpnamen in Friesland en Groningen en gaf kaartjes van de verspreiding der naamtypen op -werd, -um en -ens (uit -ingi). In hetzelfde jaar werd hij de eerste voorzitter van het taalkundig en van het toponymisch (later: naamkundig) werkverband, beide door zijn toedoen opgericht door de Fryske Akademy.
In een stelling bij zijn proefschrift had Brouwer gepleit voor de instelling van een Fries doctoraal examen. Toen zijn assistent T.B. Hoekema dit examen later wilde afleggen, zorgde Brouwer ervoor dat dit in het Academisch Statuut werd opgenomen. In de herfst van 1951 deed Hoekema zijn examen en daarna hebben veel kandidaten in een Germaanse taal in Groningen en aan andere universiteiten zijn voorbeeld gevolgd, vooral in de laatste jaren. In 1950 was Brouwer voorzitter geworden van het bestuur der ‘Fryske Akademy’ en onder zijn leiding organiseerde deze in juli 1951 een wetenschappelijk congres te Leeuwarden, waar sprekers uit en over Westfriesland, Groningen, Oost-, Noord- en Nederlands Friesland zich bezonnen op de studie van Friese namen, taal en geschiedenis. Zo heeft Brouwer oude contacten hernieuwd en de naoorlogse samenwerking van Nederlandse en Duitse Friezen en frisisten op gang gebracht, die sinds 1956 zijn beslag
| |
| |
kreeg in de driejaarlijkse Friese filologencongressen van de Fryske Akademy.
Op het vierde Internationale Naamkundecongres te Uppsala in 1952 is Brouwer benoemd als Nederlands lid, in het bijzonder voor het Friese gebied, van het International Committee for Onomastic Sciences (icos). In hetzelfde jaar begon hij met Us Wurk, het eigen tijdschrift van het Fries Instituut te Groningen, en even later met de Estrikken, een instituutsreeks, waarin teksten en studies verschijnen. Daarnaast publiceerde hij evenals voor de oorlog verschillende Middelfriese teksten met aantekeningen in de Magnus-Rige van de Fryske Akademy. Ook begon hij met een losse reeks boekjes over literaire onderwerpen, zoals Fryske Styl (1952), De Fryske fjouwerrigel (1953) en Hedendaagse aspecten van de Friese literatuur (1954), een lezing voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, waarvan hij sinds 1941 lid was. Daarnaast schreef hij in 1954 het eerste van zijn reeks biografische boekjes, waarin hij een goed gebruik maakte van brieven van de overledene, in dit geval G. Knop als schrijver in en over het Terschellings.
Maar in 1956 kwam er een ommekeer in zijn leven, toen hij na een professoraat van vijftien jaar afscheid nam van Groningen en afzag van zijn Gotische colleges en tentamens. Hij werd nu de eerste wetenschappelijke directeur van de Fryske Akademy te Leeuwarden en tevens bijzonder hoogleraar in de Friese taal- en letterkunde aan de universiteit van Amsterdam. Hier hield hij in 1957 zijn inaugurele rede over De Friese brief in de loop der eeuwen, waarvoor hij ook veel onuitgegeven Oudfriese brieven gebruikte. Twee Groningse promovendi zijn bij hem in Amsterdam op Friese onderwerpen gepromoveerd: K. Dijkstra (1962) en H.T.J. Miedema (1961). Bij de Fryske Akademy concentreerde Brouwer zich op het grote Nieuwfriese woordenboek in voorbereiding, waarvoor hij een nieuwe opzet maakte, waarna het schrijven begon. Ook kwamen er materiaalverzamelingen voor dialectwoordenboeken van het Hindeloopens, Terschellings, Schiermonnikoogs en Bildts. Nog in 1956 werd een begin gemaakt met de driejaarlijkse filologencongressen, waarvan de lezingen in de reeks Philologia Frisica verschijnen. In 1958 gaf Elsevier de Encyclopedie van Friesland uit, een standaardwerk dat onder Brouwer's hoofdredactie tot stand kwam.
In dit jaar, 1958, was het een eeuw geleden dat Eeltsje Halbertsma, de dichter van het Fries volkslied was overleden. Daarom heeft Brouwer toen een bloemlezing uit poëzie en proza van deze schrijver laten verschijnen
| |
| |
met een inleiding en uitvoerige aantekeningen. Dit was het eerste Friese deel in de reeks Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Nadat een Fries congres in Aurich (Oostfriesland) in 1955 had besloten een ‘Fryske Rie’ op te richten, werd Brouwer de eerste voorzitter van dit overlegorgaan van Oost-, Noord- en Nederlandse Friezen. Dit geeft om de drie jaar een gemeenschappelijk Fries jaarboek uit en organiseert dan Friese congressen (maar in andere jaren dan de Friese filologencongressen). Zo onderhield Brouwer een intensief contact met Noordfriesland in de eerste plaats, maar ook met Oostfriesland.
In 1958 leidde hij een studieweek in de Friestalig gebleven kolonie Saterland, ten zuiden van het ontfrieste Oostfriesland. Hieraan danken we talrijke Saterfriese boeken en andere publicaties van de Nederlandse Fries P. Kramer, zoals zijn Saterfries woordenboek dat de Fryske Akademy heeft uitgegeven. Brouwer zelf schreef heel wat boeken en boekjes over Noordfriese taal- en letterkunde: over het werk van N.A. Johannsen (in Estrikken van 1956, met anderen), B.P. Möller (en de Deense hoogleraar H. Möller: 1959), Joh. Hansen (1960), Jens Mungard (1962) en kleinere studies over A. Johannsen (1968/69), E. Heitmann-Petersen (1974) en H. Schmidt (1980). Met A. Johannsen, Mungard en Schmidt had hij al voor de oorlog contact gehad, toen hij hun verzen in de Fryske Jierboeken van 1937-1938 opnam.
Bij zijn zestigste verjaardag ontving Brouwer een feestbundel van meer dan vijftig Fryske Stúdzies van filologen uit Nederland, België, Duitsland, Engeland, Amerika en de Scandinavische landen. Wat hijzelf in dit jaar uitgaf, wijst op de breedheid van zijn belangstelling. Behalve een uitgave van Petrus Baardt's werk uit 1640 en een boekje over Jac. Haantjes (1899-1956), liet hij onder meer een bundel verzen verschijnen van de Noordfriese dichter Johannes Hansen (1854-1877), met een inleiding en aantekeningen. Maar ook kwam toen de vertaling van De tocht mei it goud (van de Noorse Bank bij de Duitse invasie in 1940) van de Noorse schrijver Nordahl Grieg, die Brouwer en zijn vrouw hadden gemaakt en voorzien van een inleiding over Grieg's leven en werk. Al in 1961 is deze herdrukt in hun mooie bundel Frjemd en dochs eigen, waarin de Brouwers nog tien verhalen van zeven bekende schrijvers uit Denemarken, Zweden en Noorwegen (in Lands- en Riksmaal) in het Fries hadden vertaald.
Twee jaar later volgde hun vertaling van Swedenhielms, een komedie van de Zweed Hjalmar Bergman, met als Friese titel: Nobelpriis, ja of né?. Zweden kreeg de bijzondere aandacht van de Brouwers, doordat ze er in de eer- | |
| |
ste helft van 1961 hebben gewoond, toen Brouwer gasthoogleraar was aan de universiteit van Uppsala. In aansluiting hierbij heeft hij in juni van dit jaar bij de Fryske Akademy nog een zomerseminarie voor Scandinavische studenten georganiseerd. Een ander Fries-Zweeds initiatief was dat het Akademy-tijdschrift It Beaken in 1963 een feestnummer uitgaf van vijftien Friese studies ter ere van de zeventigste verjaardag van prof. E. Löfstedt van Uppsala. Dit nummer bevat vijf taalkundige bijdragen van Zweden, vijf van Duitsers en vijf van Nederlanders. Intussen was in 1962 de honderdste sterfdag herdacht van de Friese dichter H.S. Sytstra. Brouwer heeft toen met J.J. Kalma de brieven van deze schrijver en zijn medestanders, de oprichters van het ‘Selskip’ van 1844, uitgegeven met een uitvoerige inleiding over hun pionierswerk.
Zoals gezegd, heeft Brouwer in 1962 ook de bundel Dúnsân uitgegeven, waarin hij een keuze had gedaan uit zijn al of niet gepubliceerde verzen en een jaar later kwam hij met een eerste verzameling vertalingen van zijn vers Kastanjes. Verder verschenen er twee boekjes van zijn hand over Friese voor- en achternamen en over het Friese spreekwoord in de populair wetenschappelijke reeks Bûnte Liuwen (1963-1964). Hij gaf toen ook zijn verzameling van meer dan vijftig Friese Onze Vaders uit: achttien in het algemene Fries van vroeger en nu en de andere vijfendertig in Friese dialecten in Nederland en in Duitsland.
In 1964 kwam er weer een ommekeer in zijn leven: een jaar te vroeg ging hij met pensioen om meer tijd te vinden voor zijn publicaties, vooral voor zijn commentaardeel bij het verzamelde werk van Gysbert Japicx (1603-1666), dat bij de jubileumfeesten moest verschijnen. Zo kon hij zijn kopij voor dit standaardwerk op tijd inleveren. Hij was in Bolsward de feestredenaar bij de Gysbert-herdenking van 1966 en ook in 1967 sprak hij er, bij de herdenking van de Nijmeegse hoogleraar pater Titus Brandsma, die vijfentwintig jaar tevoren in het kamp van Dachau was omgekomen. In de reeks Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden verscheen in 1966 weer een deel dat door Brouwer was verzorgd. Het was zijn tekstuitgave met aantekeningen van J.J. Starter, Friesche Lust-Hof uit 1621, waar men al lang naar uitkeek. Daarnaast wijdde Brouwer enkele studies aan oude dialectteksten: in het Makkums der achttiende eeuw (1965) en in het Woudfries uit de vorige eeuw. Dit laatste verscheen in de herdenkingsbundel voor zijn vriend en collega, prof. K. Fokkema, tegelijk met Brouwer's literair-historisch overzicht van Friese schrijvers uit Wonseradeel (1969).
| |
| |
Ouder wordend ging Brouwer meer terugkijken. Hij schreef een mooi boekje over zijn Deense vriend, de bibliothecaris E. Stensgaard, dat door de Fryske Akademy is uitgegeven, evenals zijn boekje over het Zweedse Dalarna of Dalecarnië (1970). Maar de liefde van de Brouwers voor Scandinavië bleek ook uit de Postscripta, de reeks van twaalf keurig verzorgde boekjes, die in 1969-1980 verscheen, maar niet in de handel kwam. Zes deeltjes gaan over Scandinavië. Het begon met een bundel schetsen van acht Zweden, die de Brouwers in het Fries hadden vertaald. De Noorse schrijver T. Vesaas komt twee keer in de Postscripta voor: door hun vertaling van zijn roman De Fûgels in 1971 en door het boekje over de schrijversvriendschap tussen Vesaas en zijn vrouw en anderzijds de Deen M.A. Hansen en zijn vrouw (1973). Verder worden het Keatsen op Gotlân (in de Oostzee) en de Zweedse ‘Blommekening’ Linnaeus, die na zijn promotie in Nederland hoogleraar in Uppsala is geweest, in twee deeltjes beschreven.
Bij de verdere boekjes uit deze reeks zijn er twee met vertaald werk van auteurs uit de Nederduitse kuststreken: een met gedichten en schetsen van de Oostfriezin Wilhelmine Siefkes, die ook verzen van Brouwer heeft vertaald, en een met gedichten en een levensbeschrijving van de dichter en schilder Georg von der Vring uit de havenstad Brake aan de beneden-Weser. Verder een deeltje met Friese en Nederlandse gelegenheidsverzen van Brouwer en een met verzen van anderen, waarop hij commentaar gaf. De laatste Postscripta geven herinneringen aan zijn oudere vriend mr. A.S. Miedema en aan drie docenten, Stipers ûnderweis (1980): aan een H.B.S.-lerares en aan zijn leermeesters J.H. van den Bosch en prof. Overdiep. Buiten deze reeks verscheen in 1975 zijn biografie van de strijder voor vrede Dag Hammarskjöld, die Secretaris-generaal van de Verenigde Naties is geweest. In een bijlage volgden Hammarskjöld's herinneringen aan de slotberg te Uppsala, in de vertaling van de beide Brouwers, die daar hebben gewoond in het jaar waarin Hammarskjöld in de Kongo omkwam met een vliegtuig.
De medewerking van Brouwer en van zijn oudste zoon, de theoloog, aan de nieuwe Friese bijbelvertaling van 1978 kan ik hier alleen vermelden, evenals zijn band met Israël en bij voorbeeld zijn bijdragen over Friezen als P. Sipma, H.G.W. van der Wielen (1965), M.K. Scholten (1969) en de Leidse hoogleraar F. Sierksma (1978). De beperkte ruimte van dit levensbericht laat niet toe dat ik meer over zijn werk en leven zeg. Sinds dertig jaar kende ik Brouwer, genoeg om te weten dat hij een sympathieke en stimulerende persoonlijkheid was. Het zat hem wel dwars dat hij het niet iedereen naar de zin kon maken, maar hij deed wat hij dacht te moeten doen, volgens zijn ge- | |
| |
weten en idealen. Hij zag het als zijn roeping op te komen voor het vaak miskende eigene in de mensen, eerst en vooral in Friesland, maar evengoed elders. Zo was hij met zijn innemende openheid en moed een goed organisator, die de kansen aangreep en samen met zijn vrouw en vele vrienden heel wat heeft bereikt in binnen- en buitenland. Graag ging hij over de landsgrenzen en dank zij zijn initiatieven, zijn spreek- en schrijftalent en zijn wetenschappelijk formaat wist hij velen te verrijken door zijn werk als taal- en letterkundige, als vertaler en als biograaf.
Niet alleen bij zijn zestigste verjaardag, maar ook in 1979 kreeg hij een bewijs van internationale erkenning. Toen is hem op het Noordfriese eiland Sylt de Ossian-prijs toegekend van de Stichting fvs te Hamburg. Deze prijs eert mensen die zich bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt voor het behoud en de versterking van kleine, zelfstandige Europese taalen cultuurgemeenschappen. Vóór Brouwer was hij al toegekend aan personen in Schotland, Zwitserland, Frankrijk, Ierland en Spanje. Nu werd Brouwer gehuldigd als de begaafde nestor van de Friese filologen en schrijvers in Nederland en Duitsland. Na zijn dood verscheen als laatste eerbewijs een keurig boekje J.H. Brouwer in memoriam, van een dertigtal vrienden, die hem in proza of gedicht herdachten. De feestbundel van 1960 bevat een voorlopige bibliografie. De redactie van Us Wurk, het tijdschrift van het Friese Instituut aan de Rijksuniversiteit te Groningen, hoopt nog in jaargang 1981 zijn omvangrijke bibliografie volledig op te nemen.
H.T.J. Miedema
|
|