| |
| |
| |
Levensberichten
| |
| |
In memoriam Adrianus Roland Holst
Over Adriaan Roland Holst is zòveel geschreven: recensies en kritieken van nieuw verschenen werk, pogingen zijn ‘mythe’ vast te stellen, herinneringen en samenvattingen bij herdenkingen (zijn zestigste, zijn zeventigste, zijn vijfenzeventigste, zijn tachtigste verjaardag(en)!), gelegenheidséloges bij prijsuitreikingen, en wat niet al -, dat het mij onzinnig en zelfs onbehoorlijk zou lijken zijn levenswerk chronologisch en encyclopedisch te volgen. Ik zal alleen trachten te formuleren - vooral ook door woorden van zijn grote collega's aan te halen - wat hij ons geschonken heeft, en wat wij met hem verloren hebben: met ‘ons’ en ‘wij’ alle Nederlanders gezamenlijk bedoelend.
Zonder enkele jaartallen zal het toch niet mogelijk zijn. De datum van zijn geboorte, 23 mei 1888, en de dag van zijn sterven, 6 augustus 1976, omspannen een lang leven van volle achtentachtig jaar. Daarin valt als grote cesuur de oorlogstijd 1940-1945.
Omstreeks 1920 lijkt voor kenners en liefhebbers het herkenbare wezen van Roland Holst - zijn geluid - in de Nederlandse letteren al geregistreerd; hij blijkt een groot dichter, indringend van taalverfijning en met voor Nederland onverwachte, want weinig bekende taalinhoud.
Als debutant heeft Holst blijkbaar nauwelijks moeite ondervonden bij het ‘gepubliceerd worden’; in 1908 - wanneer hij dus twintig is - verschijnen al verzen in tijdschriften (en zo gaat het vanaf 1916 ook met zijn ‘proza’-verhalen). Zijn eerste bundel in boekvorm (Verzen) verschijnt in 1911, de tweede (De belijdenis van de stilte) in 1913. Ze vertonen - daar schijnt iedereen het over eens! - al Holstiaanse trekken, maar mij lijken ze in hoofdzaak belangwekkend op de wijze waarop vroege schilderijen van Rembrandt dat zijn, namelijk in hun vooruitwijzen naar degeen die Rembrandt later is geworden. (Het verwondert mij niet dat Holst zo weinig uit deze twee boeken overneemt in de ‘keuze uit eigen werk’ die hij in 1955 In ballingschap noemt.)
Tussen 1913 en 1920 begint iets vorm aan te nemen wat collega's en critici als de mythe van Roland Holst gaan aanduiden. Tijdens zijn verblijf van enkele jaren te Oxford (hij relativeert het zelf zo ontwapenend in Eigen achtergronden: ‘Het was in mijn jeugd, toen ik studeerde, of althans student was, in Engeland, ...’) raakte Holst in de ban van de Iers-Keltische mythologie, en het werk van Yeats. Van Yeats las en onthield hij wàt hij
| |
| |
maar in handen kon krijgen. In vertaalde teksten van de oude Ierse epiek en in verhandelingen daarover studeerde hij (ik gebruik het woord met de nadruk die het verdient) zo goed als mogelijk is voor iemand die van zichzelf weet dat er in hem is ‘een afkeer van alles wat naar theorie of leerstuk ook maar zweemt’ (ook uit Eigen achtergronden).
Daaruit ontwikkelt zich een levenshouding en een bezongen levensgevoel (gèèn filosofie: zie de afkeer van ‘theorie of leerstuk’, en daarmee lijken mij Dèr Mouw en Roland Holst volstrekte tegenpolen) uit een cultuurgebied dat voor Nederland nieuw was. De inspiratie van onze dichters was tot dusver uit het Oosten gekomen: uit Bijbel en christelijk geloof, uit Hellas, uit Perzië (bijvoorbeeld Leopold), uit India (Dèr Mouw). De Keltische bezieling - de al weer een eeuw voorbije, korte fase van het preromantische Ossianisme kan ik in feite geen betekenis toekennen - was de karakteristiek eigen inbreng van Roland Holst. Hij maakte die bekend in ‘proza’-stukken: De dood van Cuchulainn van Murhevna, Deirdre en de zonen van Usnach, Het Elysische verlangen ... gevolgd door ... de Zeetocht van Bran, Het lied buiten de wereld en Achtergelaten (deze twee later samen gebundeld onder de titel Tusschen vuur en maan), alle in tijdschriften gepubliceerd vòòr of in 1920, en in de gedichten van Voorbij de wegen. U zult hebben opgemerkt dat ik proza tussen aanhalingstekens gebruik, want ik ben inderdaad met velen van mening dat Roland Holst, behalve in brieven en in korte voorwoorden, nooit een regel proza heeft geschreven. Hij hanteerde het wèl - en hoe! - in zijn conversatie, en in zijn onnavolgbare anekdoten.
Het ‘Keltische’ van de gedichten gaf ons beelden die met stadsleven en stadscultuur niets van doen wilden hebben; het gaf ons de zee, de branding, wind en storm, hoge luchten, sneeuw, eenzaamheid en een heimwee naar een paradijselijk bestaan dat niets gemeen had met de Hof van Eden.
Ik citeer als voorbeeld het slot van Het gebed van den harpspeler, een stuk dat mij nog steeds het ‘hart bevangt’:
schelp van uw zee, zelf nietig wel en broos,
maar staag doorzongen van het eeuwig breken
voorbij dit leven, in een leegen tijd,
uwer geheimen zonder duur of rust
tegen die laatste kust ...
een al bedwelmender eentonigheid,
wereldvergeten, eindeloos ...
| |
| |
Het zijn geladen woorden, waarvan er geen als metrische opvulling dienst doet. Het is gedragen ritme; als men snel wil lezen, of er alleen met de ogen langs gaat, verliest men de muziek.
Nijhoff komt er in zijn kranteartikels van omstreeks 1925 voor uit dat hij de gedichten van Roland Holst liefheeft, lang voor hun bundeling (De wilde kim, het boek dat men een rechtlijnige voortzetting acht van Voorbij de wegen, verschijnt in 1925): ‘Reeds lang vóór zij verzameld werden om in boekvorm te verschijnen, kende ik ze, kende ik ze goed en ze stonden mij voor de geest, gedurende het ruime jaar dat ik in deze rubriek wekelijks poëzie-kronieken voor u schreef, als het zuivere element waar het werk van al de anderen aan te toetsen viel, als mijn eerste en laatste argument tegen anderer tekortkomingen, als’ ... en in een ander artikel bekent hij welk een feest het is, behorend bij ‘feestdagen’, om bij het avondlijk vuur te zitten met gedichten van Holst: ‘Iedere dag die God geeft lees ik verzen. Dat is om zo te zeggen mijn vak. Maar op feestdagen, d.w.z. die dagen die niet God aan de mens geeft maar de mens aan God, - op feestdagen lees ik geen verzen. Dan herlees ik verzen. Dan lees ik verzen die ik niet alleen ken, die ik niet alleen mooi vind, maar waar ik bovendien van houd’ (Nijhoff, Verzameld werk, Proza, p.358 en p.499).
Daarentegen geeft Du Perron zich pas laat en met moeite gewonnen. Hij moet er om worstelen. Op 25 mei 1928 schrijft hij (Voor kleine parochie): ‘Het is misschien jammer dat ik die verzen niet goed genoeg kende voor ik mij een beeld van Holst had gevormd; nu lijken ze mij eenvoudig als hijzelf. Een hele dichtbundel van 150 blzn. als Voorbij de Wegen, lijkt gevuld door één grote zang, waarvan de verschillende poëmen, ondanks hun opschriften, niet meer dan de onderdelen zijn’ en een bladzij verder: ‘Voor de lezer is het één lange wandeling, en altijd dezelfde stem die zingt. Ik heb deze poëzie eerst leren waarderen toen ik mij voorgoed aan de eentonigheid ervan had overgegeven: toen ik het daarover met mijzelf eens was.’
Een grotere hindernis bleek nog voor Du Perron De afspraak, dat zo open en duidelijk autobiografisch lijkende ‘proza’-stuk, dat opgevat kan (of zou kunnen) worden als een verslag dat ook de aanleiding tot de Keltische droomwereld verklaart. Du Perron dwingt zich tot herlezen, en schrijft in juli: ‘Het is niet alleen het lange ritme dat dit proza telkens weer verwijdert van mijn konceptie van proza (van recht en puntig, prozaïes proza), dat mij voortdurend doet denken aan een gedicht; zelfs de woordkeus is mij telkens geheel vreemd.’
| |
| |
Na een bezoek van Holst in Gistoux in diezelfde zomer, en nadat ze zwaar gedebatteerd hebben (Holst werd er doodop van!) over de merites van de Franse letterkunde ten opzichte van de Engelse en omgekeerd, leest Du Perron eind augustus De afspraak opnieuw, en twee jaar later, bij het gereedmaken van de tekst der eerste drie Cahiers van een lezer in ruimere boekvorm, voegt hij nog een allerlaatste noot toe (december 1930): ‘Ik hecht eraan hier te verklaren dat ik het niet bij deze poging heb gelaten, maar geëindigd ben met dit boekje lief te krijgen’ ... ‘Ik kan nog steeds niet zeggen dat ik van dit proza op zichzelf genoten heb; ik heb er mij moeizaam door moeten laten overwinnen, en, afgescheiden van de menselike inhoud, blijft het zich aan mij voordoen als een soort gedicht, altans de uiting van iemand die exklusief en onhandelbaar dichter is’ (cursivering van mij; het amuseert mij dat Du Perron het niet zo ver bracht dat hij Deirdre met bewondering kon lezen. Hij bromt op 29 mei 1928 dat hij de namen lelijk vindt, en zegt vervolgens ‘De rest is voor mij onverteerbaar als de Nibelungen: er wordt gedronken, verraden, gebrand en gebakkeleid.’).
De afspraak doet het voorkomen of Holst reeds als een jongen van een jaar of twaalf, tijdens een Sternstunde-achtige ontmoeting met een zich tot hem afzonderlijk richtende vreemdeling, een voorgevoel gekregen heeft van die andere ‘mythische’ landen, waardoor de (her)ontdekking van het Keltische Elysium een verborgen, maar toch al aangeduide weg zou hebben gevolgd. Mijns inziens is de tekst echter evenzeer een verhulling als sommige andere ‘autobiografische’ gegevens in later tijd. Ik meen dat Holst zich in zijn geschriften nooit ‘te kennen’ heeft gegeven; hij heeft zijn eenzaamheid-als-dichter die hem ‘een in nadenken verzonken ervaren van het leven’ mogelijk moest maken, beschermend bewaard.
Of sommigen hier een pose wilden herkennen? Naast de eenzame dichter bestond er immers ook de man-van-de-wereld, de Holst van de gemakkelijke, hoofse omgangsvormen en de boeiende, zelfs briljante conversatie. Ik wil hier bepaaldelijk niet met termen als ‘dualisme’ of ‘gespleten natuur’ gaan schermen; ik neem aan dat deze twee kanten de gecompliceerde, maar tevens geïntegreerde persoonlijkheid van Roland Holst in het voor hem noodzakelijke evenwicht hielden.
Holst had met zijn Keltische symbolen, die ik liever thematische akkoorden zou willen noemen, nog tientallen jaren - ‘eentonig’, echter nooit star - kunnen doorgaan, maar er komen met Een winter aan zee (1937) een aantal vernieuwende elementen naar voren die zijn vrienden verrassen. Een winter
| |
| |
aan zee is een werk van een voor Holst nog ongehoorde virtuositeit: drieënzestig achtregelige strofische gedichten, waarbij aldoor naar hetzelfde rijmschema is gestreefd. Bij het onbevangen (is dat nog mogelijk?) doorlezen ondergaat men de gewaarwording van een bezeten, in trance geschreven woordenstroom die werkelijk pas in de laatste vijf gedichten lijkt uit te ruisen (het woord is van Holst zelf, in zijn rekenschap: ‘een verdwijnen van al het voorafgaande, een uitruisen’).
De tomeloze vaart, het gehallucineerde, is evenwel het gevolg van een overwogen keus, want de verzen ontstonden tussen 1932 en 1937, werden gepubliceerd in verscheidene tijdschriften, en zijn voor de bundel in een andere volgorde gebracht: een procedure die met name Victor van Vriesland lijkt te hebben onthutst.
Het geluid van dit als mozaïek samengestelde geheel lijkt mij apocalyptisch, en - achteraf - meen ik dat Holst niet langer lyrisch over het Westelijke Elysium kon zingen, omdat hij tussen 1932 en 1937 de ondergang van zijn (en ‘onze’) onmiddellijke wereld - niet het ‘rijk, dat wij verloren achter den tijd’ - zo angstig naderbij zag komen. Inplaats van als Deirdre, of als Étain, zag hij nu de verstoten tragische schoonheid als Helena, een oudere en bekendere persona die ook voor Yeats veel betekende.
Ter Braak heeft in zijn recensie van Een winter aan zee (oktober 1937), en duidelijker nog in die van Uit zelfbehoud (juli 1938; beide besprekingen opgenomen in In gesprek met de onzen) de waarde van de duistere, bezwerende taal uiteengezet: ‘de priesterlijke toon is’ ... ‘een gevolg van de concentratie op het dichterschap, zoodat men het geheele wereldbeeld van Roland Holst met zijn verstand kan afwijzen en er toch de visionnaire kracht van ondergaan.’ ‘Want de in den bundel Uit Zelfbehoud bijeengebrachte prozastukken (het midden houdend tusschen beschouwende essays en ‘bezwerende’ evocaties eener fantastische metaphysica) kan men ongetwijfeld het best lezen als een commentaar op de poëzie van Een Winter aan Zee’ en ... ‘dat in het dichterschap iets gegeven is, dat herinnert aan minder gemechaniseerde verhoudingen onder de menschen, aan magie, aan bezwering, aan tooverformules, aan gemeenschappelijke bezieling, aan insulaire eenzaamheid, aan den dood; aan datgene, kortom, dat door een Taylor-systeem en een ‘test’ niet wordt aangeraakt.’
Dan breekt de oorlog uit. Ter Braak en Du Perron ontvallen ons bij het allereerste begin; Marsman gaat ten onder; veel andere schrijvers raken in gevaar: onderduiken, gevangenschap of dood wordt de keus. In een poging om zich geestelijk staande te houden gaan mensen die vroeger nooit
| |
| |
een boek in handen namen zich voor literatuur en literatoren interesseren. De mondelinge nieuwsdienst raakt op gang, en Roland Holst met zijn onbuigzame en hooghartige houding tegen de Duitse bezetting blijft niet langer een dichter voor een kring van bewonderende kenners: hij wordt een figuur waar ‘gewone’ anderen troost en hoop uit putten.
Na de oorlog is Holst gegroeid tot een gezaghebbende nationale persoonlijkheid en zijn wereldse kant moet dus meer of vaker naar voren komen. Men draagt aan hèm op een tekst te schrijven voor het Nationale Monument op de Dam, en het wordt - begrijpelijkerwijs zou ik zeggen - een duistere bezwering. Het wordt ook een omstreden tekst, ‘en niet Éen van de ongeborenen’ toentertijd kan weten hoe ‘wij’ die tekst hebben trachten te doorgronden. Ik geloof dat die controverse niet meer bestaat, omdat de tekst mij vergeten lijkt. Toch doet het mij weer denken aan een ‘ongeborene’ wanneer Van der Vegt in De brekende spiegel (p.39) als bezwaar ‘het autoritaire maatschappijbeeld’ aanvoert dat niet zou passen op een gedenkteken ‘ter herinnering aan de strijd voor democratische rechten’. Omdat Holst onze vrijheid - ‘verlost als we werden uit het schrikbewind van een onderwereld’ - ‘beheerst’ wil zien ‘van boven de wereld’? Hòòrt Van der Vegt daar dan niet de felle afwijzing van elke Blut-und-Boden-leer? En zonder dat er een aanslag gepleegd wordt op de democratie?
De vijf jaren van de tweede wereldoorlog maakten Holst - zoals de meesten van ons - tien jaar ouder. Vòòr de oorlog was hij een vijftigjarige, na de oorlog een zestiger, op weg naar een grand old man. Niettemin toonde hij lang een kwajongensachtig plezier om in een geraffineerd taalspel uitspraken te doen die spits en outrageous waren. Daartoe behoren zijn aforismen, in 1967 onder de titel Kort uitgegeven met een voorwoord van Carmiggelt, en het zo vervaarlijk lijkende en toch zo onschuldige duel-inkwatrijnen met Vestdijk (Swordplay, wordplay), in 1950 gepubliceerd, maar in 1948 uitgedaagd. Swordplay is zozeer een studentikoze grap dat Holst halverwege Vestdijk aanbood om de rol van ‘aanvaller’ en ‘aangevallene’ om te wisselen (naar Vestdijks getuigenis in zijn Gestalten tegenover mij): ‘Ik heb hier wel even over gedacht, maar helaas, het initiatief bracht ik niet op, niet alleen omdat ik niets tegen hem had, maar ook doordat ik aan de gang van zaken gewend was geraakt en op mijn beurt trouw wilde blijven aan een bruikbare rolverdeling. Maar de geste was beminnelijk, meer dan dat: ridderlijk, en van die dag af had ik, wanneer zijn vlijm mij weer eens doorboorde, de balsem altijd bij de hand.’
| |
| |
De jongeren (de ‘ongeborenen’!) hebben uit Kort conclusies willen trekken omtrent Holsts politieke zienswijzen; ik kan die puntigheden niet anders opvatten dan als geplaag om bepaalde medemensen op de kast te krijgen, om de ‘grutters’ te grieven. En natuurlijk was ‘Kronkel’ er verrukt van: ‘ik luisterde er gretig naar, als hij ze voorlas’. Holst en Carmiggelt moeten elkaar warm hebben gewaardeerd om hun beider - zo anders gericht - virtuoos taalspel.
Holst heeft de taal zijn leven lang willen dienen, en dat is hem ten deel gevallen. De man die de twee maanden voor zijn dood verschenen bundel gedichten met bewonderenswaardige panache Voorlopig heeft genoemd, kon daarin schrijven: ‘Al hoop ik dat mijn taal mij overleeft,’ ... en
‘Mijn ziel moge altijd dankbaar blijven
voor de genade van het woord
dat met mij vecht en aan den lijve
Het lijkt erop of Holst vrij spoedig na de oorlog weer tot nieuwe publikaties is overgegaan, maar het betreft dan eerder geschreven werk dat nu niet langer ‘clandestien’ behoeft te worden verspreid. In 1947 verschijnen zo twee bundels-in-combinatie: Onderweg en Tegen de wereld. De eerste is een gewijzigde herdruk van een verzameling gedichten die al in 1940 uitkwam en in de oorlog tweemaal wend herdrukt; Tegen de wereld is een uitbreiding van oudere ‘tijdgedichten’.
Pas in 1958 (de tweede druk is al van april) komt een nieuwe gedichtenpublikatie in boekvorm van de pers: In gevaar. Die titel is kenmerkend, en evenzeer kenmerkend is het dat de bundel aanvangt met het oude gedicht In ballingschap (misschien op het eind van de oorlog geschreven en voor het eerst gepubliceerd in 1947). Tijdens zijn onderduiktijd (na de weigering om lid te worden van de Kultuurkamer) smacht Holst ‘in dit binnenland’ ‘naar dat groot aangaan van de zee bij de Hondsbossche’:
‘Als ik hier blijf wordt wie ik was mijn leven moe -
O, verre zee - o, angst, ver van mijzelf te sterven ...’
Het opnemen ervan als inleiding tot de naoorlogse verzameling moet wel betekenen dat zelfs het teruggaan naar zijn geliefde oude omgeving voor Holst geen terugkeer naar vooroorlogse levensomstandigheden te weeg bracht - de ballingschap hield aan. Het valt bovendien op dat de andere gedichten van de bundel kort zijn, die in de afdelingen Tusschenvoegsels en
| |
| |
Kwatrijnen zelfs bijzonder kort. Achteruitgang in zeggenschap is die kortheid allerminst: wat er staat, staat er groots, bitter, bijtend en somber.
Tot het laatst van zijn leven blijft Holst trefzeker zijn thematische akkoorden aanslaan, tegelijk instrument en bespeler. Na zijn vijfenzeventigste kan hij een vers nog aanheffen:
Na jaren lust, vermeende liefde, en later
afkeer, en later weer doodmoe verdrongen
wrok om ontgoocheling (hoe lang al zongen
geen vogels meer en blonk er nergens water?)
kwamen zij in een landstreek ...
(begin van Man en vrouw in Uitersten, 1967)
of in dezelfde bundel ‘onze’ Vooruitgang met een veel lichtere toets aldus kenschetsen:
Beuken en linden zijn wij geweest-
de wind kwam toen in ons zingen.
Paarden en herten waren wij
die sprongen in de wind en draafden.
Men is in staat zich daaraan ‘gewonnen’ te geven, of men kan dat niet. Een afwijzende leek of een niet-gewonnen amateur dient echter wèl te beseffen dat hij te doen heeft met een ‘musician's musician’ en dat geen der collega's - ook niet van de jongere dichter-generaties - ooit het geïnspireerde vakmanschap van Roland Holst in twijfel heeft getrokken.
Holst schonk ons begenadigde dichtkunst. Wij verloren met hem een uitzonderlijke figuur die ondanks alle artikels, studies, kritieken en beschouwingen zich niet binnen muren en begrenzingen laat opsluiten. Wij verloren hem aan de dood, maar ook al iets eerder aan zijn hoge ouderdom, toen zijn luisterend geneigde hoofd het van ver gehoorde niet langer aan ons kòn of wilde meedelen.
maartje draak
|
|