Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1974
(1974)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Hajo Hindrik Zwager
| |
[pagina 167]
| |
Amsterdam. Zijn voornaamste leermeester was prof. J.M. Romein, die hij hogelijk eerde, al stond hij bepaald met kritiekloos tegenover hem. In zijn studententijd was hij geen lid van één der grote gezelligheidsverenigingen, wel ontplooide hij zijn activiteiten als bestuurslid van de vereniging van Amsterdamse historische studenten kleio, als redacteur van Propria Cures (1948-1950) en als lid van de publikatiecommissie van de Civitas Academica. Tot zijn goede vrienden onder zijn medestudenten behoorden P. Schraa en R.F. Roegholt, de laatste eveneens redacteur van pc. In april 1950 legde hij het doctoraalexamen af, waarbij hij ook de onderwijsbevoegdheid voor Nederlands en staatsinrichting verwierf. In de cursus 1950-'51 was hij werkzaam als tijdelijk leraar aan het Amsterdamse Vossiusgymnasium en het 1e Vrijzinnig Christelijk Lyceum te Den Haag. In september 1951 werd hij docent aan het Coornhert-lyceum (thans Coornhert-scholengemeenschap) te Haarlem, de school waaraan hij tot aan zijn overlijden verbonden zou blijven. Zwager was een begenadigd leraar, hierover bestaat een communis opinio bij leerlingen, oud-leerlingen en collega's. Zijn leerlingen hadden een groot respect voor hem en vooral in de hogere klassen voelden ze zijn wetenschappelijke spitsheid bijzonder goed aan. Zwager was een voortreffelijk verteller die uit de overvloed van zijn literatuurkennis altijd interessante, illustratieve details kon geven, zonder hierbij ooit goedkope successen na te streven. Hij stelde zware eisen aan zijn leerlingen, die dit zonder enig morren aanvaardden. Toch had hij ook een groot geduld met de minder begaafden onder hen, hij trainde ze uitvoerig voor het examen, hetgeen overigens niet inhield het reproduceren van ingestudeerde lesjes. Zwager verzette zich met hand en tand tegen hetgeen hij als de uitholling van het geschiedenisonderwijs beschouwde; toch was hij bepaald niet afkerig van vernieuwing, zolang die geen aantasting van de overgeleverde waarden betekende. Toen de democratisering op het Coornhert-lyceum doordrong, wist Zwager in de storm staande te blijven door zijn intelligente, zakelijke en geestige benadering van de modieuze en extreme denkbeelden. Zijn leerlingen beschouwden hem dan ook niet als conservatief of rechts, zelfs niet diegenen onder hen die bewust links-geëngageerd waren. Hoewel Zwager als man van de wetenschap vooral bij de leerlingen in de hogere klassen in de smaak viel hield dit niet in, dat hij in de lagere klassen over de hoofden der kinderen heenpraatte. Ook hier wist hij de geschiedenis op een eenvoudige en heldere manier uiteen te zetten zonder zich ooit schuldig te maken aan oversimplificatie. | |
[pagina 168]
| |
Een belangrijke taak vervulde hij in het verenigingsleven van de school. Als adviseur van de schoolvereniging verzette hij veel werk, grote moeite gaf hij zich voor organisatorische en voor persoonlijke problemen, waarbij hij nooit de indruk wekte zijn opvattingen aan de leerlingen te willen opleggen. Zwager bracht vele middagen door als regisseur van het schooltoneel; hij kende het repertoire goed en hij deinsde bepaald niet terug voor moeilijke stukken. Hij stelde hoge eisen aan zijn toneelspelers en de uitvoeringen bereikten dan ook een peil dat ver uitging boven dat van het gemiddelde schooltoneel. Veel succes oogstte hij met zijn lustrumrevues, waarvoor hij teksten en liedjes schreef en bovendien de decors en attributen ontwierp. Zwager ging goed om met zijn collega's, al had hij weinig intieme vrienden onder hen. Zijn gezag was groot, niemand zou ooit zijn kennis van zaken van en inzicht in het onderwijs in twijfel trekken. Een enkele keer kon hij in de lerarenvergadering scherp uitvallen, vooral wanneer hij pogingen tot aantasting van het niveau van het onderwijs vreesde. Overigens lag het nooit in zijn bedoeling hierbij een van zijn collega's persoonlijk te kwetsen. Het wekte geen verbazing dat de inspectie Zwager in 1961 benoemde tot lid van de staatsexamencommissie; na de drukte van eindexamens en overgang stelde hij zich gaarne voor dit belangrijke werk nog veertien dagen beschikbaar. Na Zwager de leraar, Zwager de publicist. Hij had een goed versneden pen, waarmee hij uit de volheid van zijn kennis de geschiedenis wist aantrekkelijk te maken ook voor een publiek dat niet zo gemakkelijk was warm te krijgen voor Clio. In de naoorlogse jaren werkte hij mee aan Het Parool. Hij schreef hierin onder meer stukjes over historische minnaressen, die in 1958 werden gebundeld in zijn boekje Liefde en historie. Voor een grotere lezerskring waren ook bestemd zijn inleidingen bij de fotomechanische herdrukken van klassieke werken van J. Cats, I. Commelin, L. Guicciardini en I.J. Pontanus. De eerste echt ‘wetenschappelijke’ publikatie was zijn bijdrage aan de Algemene Geschiedenis der Nederlanden over het eerste ministerie-Thorbecke. In 1958 voltooide Zwager zijn proefschrift De motivering van het algemeen kiesrecht in West-Europa. Een historische studie. Bij de voorbereiding hiervan bewandelde hij niet altijd de wegen die zijn promotor prof. Romein had uitgestippeld, maar sloeg hij ook eigen paden in, hetgeen overigens in het geheel geen afbreuk deed aan de goede verhouding. Zwager noemde zijn boek een bijdrage tot de histoire des idées, omdat hij de term theoretisch- | |
[pagina 169]
| |
historisch verwierp en ‘ideeënhistorisch’ als een germanisme beschouwde. De promovendus had geen lichte taak op zich genomen, omdat het onderwerp eigenlijk lag in het grensgebied van geschiedenis, staatsrecht en politicologie. Als goed historicus zocht hij de wortels van het algemeen kiesrecht in het verre verleden, zelfs tot in het oude Hellas en Rome. Via onder meer de Levellers, de Amerikaanse revolutie en de Jacobijnen kwam hij bij de negentiende eeuw met haar echte kiesrechtproblematiek. Ook Nederland betrok hij in zijn onderzoek, waarbij hij de nodige aandacht besteedde aan Spinoza en de gebroeders De la Court als mogelijke grondleggers van het algemeen kiesrecht. Merkwaardig genoeg betrok hij het patriottisme maar weinig in zijn betoog om vooral het licht te laten schijnen op de negentiende en twintigste eeuw. Het zou overigens te ver voeren om binnen het kader van dit levensbericht recht te laten wedervaren aan de rijke inhoud van dit gedegen proefschrift, dat alleen al door de er in verwerkte literatuur iedere lezer zal imponeren. B.W. Schaper, opponent ten promotie, wijdde in het Tijdschrift voor Geschiedenis een uitvoerige en zeer lovende beschouwing aan deze dissertatie.Ga naar voetnoot1 Wel verweet hij de jonge doctor een zeker gebrek aan engagement, intellectueel ascetisme en een haast systematisch skepsis. Zwager reageerde hierop in een persoonlijke brief met onder meer de volgende woorden: ‘Natuurlijk ben ik conservatief - conservatiever geworden door het schrijven van dit boek -, al zou ik nu niet naar Ireton of Thiers teruggaan. De completering die ik aan het slot van p.119 had kunnen geven, is ongeveer dat elke uitsluitingsgrond of beperking kwetsender en onlogischer is dan het toestaan van ak, in dit geval het behouden van ak.’ En iets verder: ‘Intellectueel ascetisme? Misschien. Skepsis? Zeker. Systematische skepsis? Dat geloof ik niet. In elk geval komt - los van de beschrijving - de houding voort uit een gebrek aan politiek enthousiasme en politieke scholing. Ik meende bij het schrijven, dat ik over dat gebrek op mijn dertigste nog niet zo erg in behoefde te zitten. Nu ben ik er niet meer zeker van. Het kan nl. in plaats van een jeugdverschijnsel ook wel een ingeworteld conservatisme zijn, dat zich - zoals conservatisme zo graag doet - vermomt als a-politiek.’ In de zesde stelling van zijn proefschrift kritiseerde Zwager de geringe belangstelling van de Nederlandse classici en historici voor de antieke numismatiek, die, voor zover zij bestond, dan nog in het algemeen te eenzijdig esthetisch was gericht. Dit brengt ons op de grote liefde die Zwager voor antieke munten koesterde. Hij was een groot kenner en verzamelaar; | |
[pagina 170]
| |
hij bezocht vele veilingen in binnen- en buitenland en hij kon met geestdrift vertellen over een geslaagde aankoop. Een van zijn beste vrienden in de kring der numismatici was dr. A.J. Bemolt van Loghum Slaterus, aan wiens veertigjarig jubileum als lid van de numismatische commissie van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap hij één van zijn laatste artikelen wijdde. Vele jaren was Zwager redacteur van De Geuzenpenning, waarin menige bijdrage van zijn hand verscheen. Van de antieke numismatiek naar de oude geschiedenis was voor Hajo Zwager slechts één stap; hij was een van de weinige historici die ook de Oudheid volkomen beheerste. Een heel bijzondere taak vervulde hij als docent van vooral de oude geschiedenis bij de opleiding voor de akte mo-geschiedenis aan de Nutsacademie te Rotterdam (sedert 1 januari 1964). Ook hier wist hij op zijn eigen wijze de aan hem toevertrouwde studenten kennis en inzicht bij te brengen; de resultaten van zijn onderwijs waren zonder meer voortreffelijk. Al was de docentuur in de oude geschiedenis hoofdzaak, in de hogere studiejaren kon hij ook college geven over de periode van zijn eigenlijke studieterrein, de achttiende eeuw. Zwager was een drukbezet man als docent te Haarlem en Rotterdam, maar toch zag hij kans regelmatig te studeren en de vruchten van zijn studie te publiceren. Ja, hij achtte het haast een plicht die hij had te vervullen, al liet hij zich soms lichtelijk badinerend uit over zijn schrifturen. Hoewel hij te Haarlem werkzaam was, bleef hij te Amsterdam woven bij zijn moeder, nadat zijn vader in 1956 was overleden aan de gevolgen van een hartaanval. Hajo Zwager moet hebben vermoed dat ook hem wellicht geen lang leven beschoren zou zijn; vandaar misschien de drift om te werken zolang hem dit was gegeven. Rust gunde hij zich betrekkelijk weinig, afgezien van veelal korte reizen naar Engeland, Frankrijk en Zwitserland, reizen die hij zich weer voor zijn studie ten nutte maakte. Tot tweemaal toe sloeg hij een benoeming tot wetenschappelijk medewerker af, in de eerste plaats omdat hij zo verknocht was aan het leraarschap, in de tweede plaats omdat het werkklimaat aan de universiteiten hem zeker in de laatste jaren weinig aanlokkelijk leek. Zijn eerste grote publikatie na zijn proefschrift was Waarover spraken zij? Salons en conversatie in de achttiende eeuw (Assen 1968), waarvan het grootste deel van het negende hoofdstuk reeds eerder was afgedrukt in Spiegel Historiael. In dit boek, een beschouwing over de achttiende eeuw in cultuurhistorisch perspectief, is Zwager op zijn best. Niet alleen is het werk zoals men mocht verwachten uitnemend geschreven en gelardeerd met een | |
[pagina 171]
| |
keur van anekdotes, het geeft bovendien opnieuw blijk van een indrukwekkende belezenheid en verfijnde eruditie, die voor die der achttiende-eeuwse savants niet onderdoet. Zwager wist zich zo te identificeren met en in te leven in de figuren uit die tijd, dat menig historicus hierop terecht jaloers zou kunnen zijn. Het boek is eigenlijk een verzameling van een aantal losse studies die elk voor zich lezenswaard zijn, of ze nu handelen over oude salons, Madame Geoffrin, Madame du Deffand en Voltaire of de salons tussen Napels en Amsterdam. Het wekte dan ook geen verwondering dat de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1971 voor dit werk aan Zwager de dr. Wijnaendts Francken-prijs toekende.Ga naar voetnoot2 Als lid van onze Maatschappij gaf hij blijk van zijn grote belangstelling voor haar werk. Op 3 december 1971 sprak hij in een drukbezochte maandvergadering over ‘Nederland en de Verlichting, een poging tot waardering’, op de jaarvergadering van 16 juni 1973 reikte hij als voorzitter van de jury de volgende dr. Wijnaendts Francken-prijs uit aan Karel van het Reve. Zwagers boekje over Nederland en de Verlichting, verschenen in 1972, is eigenlijk de eerste monografie over dit onderwerp en het vond onmiddellijk een grote lezerskring, vooral ook onder de studenten geschiedenis en Nederlands. Het was zeker geen eenvoudige taak om binnen het kader van de Fibulareeks recht te doen aan alle facetten van dit ten onrechte zo stiefmoederlijk behandelde tijdperk. Zwagers opzet was systematisch, hij wijdde hoofdstukken aan wegbereiders, buitenlanders, boekenmakers, professoren, theologen, creatieven en erfgenamen en dit in een boekje van een honderdtal bladzijden. De hoeveelheid informatie was zo groot, dat de vele namen die er in voorkomen de minder ervaren lezer enigszins dreigen te overweldigen. In zijn inleiding wees Zwager er op dat de betekenis van Nederland voor de Verlichting niet bijzonder groot was geweest, waardoor er hier een horde van tweederangsfiguren naar voren trad in plaats van een klein aantal duidelijk geprofileerde hoofdfiguren. Nederland bezat dan wel geen Rousseau of Voltaire, op een lager niveau had het toch zijn dragers van de denkbeelden der Verlichting. Het lag in Zwagers bedoeling om nog meer over de achttiende eeuw te publiceren. Een uitgever had hem benaderd voor een boek over een aantal min of meer belangrijke figuren uit die eeuw, maar verder dan tot een algemene oriëntering (onder meer over Jan Wagenaar en Jan Willem baron van Ripperda) is hij niet gekomen. | |
[pagina 172]
| |
Hajo Zwager was een voorbeeld van integriteit, zowel in zijn werk als in de omgang met zijn medemensen. Hij bezat een haast spreekwoordelijke bescheidenheid, al was hij zich toch ook terdege bewust van zijn gaven. Hij was een gentleman van de oude stempel, altijd goed gekleed en verzorgd; slordigheid in kledij en uiterlijk was hem een gruwel, al kon hij wel begrip opbrengen voor de afwijkende opvattingen van de jongere generatie. Hij hield van fraai verzorgde boeken, maar ook een goede maaltijd, liefst met een uitgelezen wijn, wist hij te appreciëren. Hij gevoelde geen roeping om de maatschappij te hervormen, maar als kritisch lezer van talloze kranten en tijdschriften ontging hem weinig van hetgeen zich in de wereld en in Nederland afspeelde. Hij was een typische stadsmens, hij hield van Amsterdam dat hij overigens zijn kritiek niet spaarde, maar vooral van Londen, waarvan niet alleen de historische bouwwerken, musea, bibliotheken en antiquariaten hem aantrokken, maar ook de theaters, waar hij vele premières bijwoonde. Ook voor de film bracht hij belangstelling op, het medium televisie is hem evenwel altijd vreemd gebleven. Hajo Zwager was een beminnelijk man die voor een ieder openstond. Toch was het niet gemakkelijk hem te leren kennen, hij had iets gereserveerds over zich en legde niet graag zijn eigen innerlijke gevoelens bloot; zelfs zijn beste vrienden stuitten wel eens bij hem op een moeilijk te doorbreken barrière. Menigeen wist van zijn hartkwaal, maar slechts een enkeling was op de hoogte van de werkelijke situatie. Op dinsdagmorgen 6 november 1973 was de aula van het crematorium te Westerveld geheel gevuld. De vrienden, collega's en leerlingen die tijdens de sobere en toch zo indrukwekkende plechtigheid het woord voerden gaven elk op eigen wijze uitdrukking aan de grote verslagenheid bij dit vroegtijdige en voor de meesten zo onverwachte heengaan van Hajo Zwager. De zeer velen die deze begaafde docent, deze fijnzinnige en erudiete mens hebben gekend zullen hem niet spoedig vergeten.Ga naar voetnoot3
s.b.j. zilverberg | |
Voornaamste geschriftenAfzonderlijke publicatiesVan Ts'ai Lun tot Wilhelm Boye. Belangrijke gebeurtenissen tijdens de ontwikkeling van het | |
[pagina 173]
| |
papier op weg naar ons land in actuele krantenstijl weergegeven. Amsterdam 1956 (met J.D.M. van Straten). Van handwerk tot grootindustrie. Belangrijke gebeurtenissen uit de geschiedenis van het papier in Europa in actuele krantenstijl weergegeven, Amsterdam 1957. De motivering van het algemeen kiesrecht in West-Europa. Een historische studie. Groningen 1958 (diss. Amsterdam). Liefde en Historie. Amsterdam, 1958 (Meulenhoff pockets 5; tweede druk 1973). Jacob Cats en zijn Spiegel van den ouden ende nieuwen tijdt. Inleiding bij de fotomechanische herdruk van dit werk (1637), Amsterdam 1968. Ludovico Guicciardini en zijn Beschrijvingh van alle de Nederlanden. Inleiding bij de fotomechanische herdruk van dit werk (1612), Amsterdam 1968. J.I. Pontanus en zijn Historische beschrijvinghe der seer wijt beroemde coopstadt Amsterdam. Inleiding bij de fotomechanische herdruk van dit werk (1634), Amsterdam 1968. Waarover spraken zij? Salons en conversatie in de achttiende eeuw. Assen, 1968 (Van Gorcum's Historische Bibliotheek 85). Isaac Commelin en zijn verzameling ‘Begin ende voortgangh van de Vereenichde Nederlantsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie’. Inleiding bij de fotomechanische herdruk van dit werk (1649), Amsterdam 1969. Nederland en de Verlichting. Bussum, 1972 (Fibulareeks 12). | |
Bijdragen in verzamelwerkenEen nieuw fundament in het Noorden. Het eerste ministerie-Thorbecke 1849-1853 in Algemene Geschiedenis der Nederlanden, x, Utrecht enz., 1955, p.69-95. Die Niederlande. In Alexander Randa: Handbuch der Weltgeschichte, ii. Olten enz., 1956, S.1761-1764, 1841-1843, 2115-2116, 2188-2189, 2263, 2463. Numismatiek (munt- en penningkunde). In Historische Winkler Prins Encyclopedie, i, Amsterdam 1957, p.43-46. | |
Bijdragen in tijdschriftenEen ongepubliceerde denarius van Gordianus Pius in Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 38, 1951, p.103-104. Nieuwe wegen in de Romeinse numismatiek in De Geuzenpenning 1951, p.25-31. Un as inédit de Vitellius in Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 39, 1952, p.90. De Griekse munt en de historie in De Geuzenpenning 1952, p.17-20. Numismatisch debat in De Geuzenpenning 1953, p.29. Een achttiende-eeuwse muntenverzamelaar, Ferdinando Galliani in Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 41, 1954, p.82-86. Wat kon men er voor kopen? in De Geuzenpenning 1958, p.6-7. Virgilius' tronie in De Geuzenpenning 1958, p.43. Romeinse rekensommen in het Nederlands in De Geuzenpenning 1959, p.18-20. Het kiesrecht van thans in Mens en Maatschappij 34, 1959, p.289-298. Een kwestie van rangschikken in De Geuzenpenning 1960, p.30-32. Herenkleding een sprookje in Weekblad van het Genootschap van Leraren aan Ned. Gymnasia en Lycea enz., 16 september 1960, p.62-63 (antwoord aan redacteur J. Scheltens, die prof. Geyl's opvattingen over ‘Geschiedenis, niet zo maar een schoolvak’ had bestreden). Propaganda op munten van de Romeinse republiek in De Geuzenpenning 1963, p.33-36. | |
[pagina 174]
| |
De ijzeren kanselier in Studium Generale, januari 1964, p.23-24. Europa en de penningkunst in Nieuw Europa, mei 1964, p.89. Geschiedenis een leervak in Kleio-Didactica 5, 1967, p.21-25. ‘Een gedicht’ in De Geuzenpenning 1968, p.56. Valerius penningverzamelaar? in De Geuzenpenning 1969, p.24-25. Herdrukken, hoe nuttig? in De Geuzenpenning 1971, p.13. Een zeldzaam jubileum. in De Geuzenpenning 1973, p.45. Schaper als leraar. in [Leidse] Historische Informatie Courant, september 1973, p.25-26. Voorts boekbesprekingen in Tijdschrift voor Geschiedenis, Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, Spiegel Historiael en De Geuzenpenning. |
|