Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1973
(1973)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Albert Pierre Adolphe Aloyse Besnard
| |
[pagina 59]
| |
uiteraard nog niet, toen hij op 22 juni 1887 als oudste van vijf kinderen, drie zonen en twee dochters, geboren werd op de Kneuterdijk nummer 7 te 's-Gravenhage, uit het huwelijk van Albert Auguste Eugène Besnard met Maria Jacobine Victoria Tack. Het was het tweede huwelijk van deze voor de gegoede stand werkende kleermaker, die geen gemakkelijk man geweest moet zijn en met zijn kinderen nogal eens conflicten had. Dientengevolge verliet zijn oudste zoon Pierre, uit het eerste huwelijk, al jong het ouderlijk huis om carrière te maken in Parijs. Albert leerde als kind van vier jaar de even oude J.C. Bloem kennen, een speelkameraadje met wie hem later niet alleen de poëzie maar ook een hechte vriendschap zou verbinden. Op zesjarige leeftijd ging hij naar de katholieke lagere school aan het Westeinde in Den Haag. Na het doorlopen daarvan werd hij in 1899 naar een pensionaat gestuurd, de kostschool St. Louis in Roermond, waar hij niet lang bleef, vermoedelijk omdat hij toen al een eigenzinnigheid in denken en doen demonstreerde die op dit soort instituten niet steeds met een welwillende blik werd bekeken, al stond, naar hij vertelt, zijn godsdienstleraar, dr. Mannes, toe dat hij met hem over het godsbestaan discussiëerde. Discussiëren is altijd een van Besnards liefste bezigheden gebleven en waarschijnlijk vergiste hij zich niet, toen hij zich herinnerde, ‘lang voor’ hij naar de hbs ging, de vreugde van het denken te hebben ontdekt, waarschijnlijk voortkomend, meende hij, uit een oproerige twijfel. Die hbs-tijd, op de drie-jarige hbs aan de Achter Raamstraat in Den Haag, werd geen succes. Hij bleef er in 1900 en 1901, behaalde het diploma niet, ongetwijfeld minder door gebrek aan intelligentie dan door gebrek aan werklust en discipline. Zijn ‘wilde jaren’ begonnen toen. Zij werden door een kortstondig verblijf op de ambachtschool niet tot bedaren gebracht en, zoals wel vaker voorkwam in die jaren, werd een toevlucht gezocht in het beroep van militair. Als zestienjarige kwam Albert Besnard als beroepsmilitair bij de troep. Hij bleef er van 1903 tot 1911, eerst bij het instructiebataljon te Kampen, later als sergeant bij het vierde regiment infanterie, voornamelijk te Leiden en Gouda. Dat hij ook in militaire dienst een lastige knaap was, blijkt, behalve uit de kostelijke verhalen die hij daarover vertelde (bijvoorbeeld dat hij eens werd gestraft omdat hij een hoger geplaatste niet groette - met opzet -, maar in hoger beroep de krijgsraad tot wanhoop bracht en gelijk wist te krijgen door met omslachtige en zeer diepgaande berekeningen van hoeken, graden, snelheden en dergelijke aan te tonen dat hij buiten de tot reglementair | |
[pagina 60]
| |
groeten verplichte afstand was gebleven), uit het feit dat hij een tijd doorbracht bij het zogenaamde strafbataljon in Gouda. Deze episode was niet onbelangrijk in zijn ontwikkeling en ik kan niet beter doen dan hem hierover zelf weer aan het woord te laten: ‘In de moeilijkste jaren van mijn militaire leven ontmoette ik te Gouda bij het zogenaamde strafbataljon een jonge korporaal, P.J.M. Standaard, die pas van het Instructiebataljon was aangekomen. Toen hij de eerste avond, verbijsterd door zijn nieuwe omgeving, op zijn krib zat te mediteren, trachtte ik als oude rot, hem wat op te beuren en dit was het begin van een lange vriendschap en van een wonderlijke periode. ‘Hij bleek te componeren. Dit doet hij nu nog, ofschoon men van hem terecht of ten onrechte - dit kan ik helaas niet beoordelen - weinig notitie neemt. Maar wij geloofden toen in elkander en meer was er niet nodig om getweeën de Bohème te gaan beleven, waarbij de kazerne de rol van mansarde ging vervullen. Wij deden het met hartstochtelijke overtuiging, zonder aanstellerij. Dit zou de troep niet hebben geduld. Maar wij behingen de binnenkant van onze kastjes met artistieke voorstellingen, dweepten met deerntjes, die wij daartoe met ons idealisme en onze fantasie tevoren zo uitdosten, dat zij voor ons Carmen of Mignon konden verbeelden en hielden urenlange gesprekken, liefst in Haagse nachtkroegen, met onmogelijke lieden, die wij voor bohemiens aanzagen. In de kazerne hield men ons voor vreemde vogels, maar men hielp ons de appèls te ontduiken en onopgemerkt te laat binnen te komen, als wij door enig wild of drankzuchtig avontuur werden opgehouden. ‘In die dagen kreeg ik het gevoel van de eenzaamheid in de kosmos, deze bizarre, soms vijandige uitgroei van een almachtige gedachte, die ik niet kon bevatten. Ik trachtte gedurende de oefeningen en de marsen de dingen, die ik zag, met hun wezen en hun driften, in woorden vast te leggen en te begrijpen. Langzamerhand ging ik beseffen, dat ik wat te zeggen had en dat ik een wijsheid ervoer, die in een dichterlijke vorm kon worden geuit. ‘Bij gebrek aan publiek begonnen wij nu om strijd te dichten en te componeren. Het voorlezen en voorspelen, dat dikwijls in obscure kroegen gebeurde, ging gepaard, zo niet met een gepast dan toch bij de omstandigheden aangepast drankmisbruik. ‘En dit had nog lang zo kunnen voortgaan ware het niet, dat mijn moeder zich ten onverwachtst in mijn zaken mengde. Zij had er de lucht van gekregen, dat ik verzen maakte. Het moet haar, die thuis, alleen, met | |
[pagina 61]
| |
Goethe en Schiller en enkele mindere auteurs, die in haar jeugd in zwang waren, dweepte, een voldoening zijn geweest te constateren, dat het zwarte schaap van haar gezin een neiging voor de poëzie aan de dag legde. Zij vertelde het bij de familie Brunt aan de dichter Jan Greshoff, die belangstelling toonde. Het geval baarde in de familie enig opzien. Mijn vader was echter wantrouwend en kon het denkbeeld, dat ik voor galg en rad opgroeide, niet zo maar voetstoots van zich afzetten. Hij vond bovendien een dichter, die beweerde dat hij het beste verzen schreef, als hij op zijn buik lag, geen kerel, waarop men kon bouwen. Alevel ik kwam bij Jan Greshoff op zicht en van dat ogenblik af was ik ‘arrivé’. Ik werd, in het eerst waarschijnlijk meer als curiositeit geïntroduceerd in de kleine vriendenkring van letterkundigen en kunstenaars, die vrij geregeld bijeenkwamen in de thans verdwenen Bodega op de hoek van de Papestraat en de Hoogstraat.’ Het is de kennismaking met Greshoff geweest die een keer aan zijn leven gaf. Door diens toedoen publiceerde hij gedichten in verschillende tijdschriften, de eerste in De Tijdspiegel. Maar het zou toch nog meer dan tien jaren duren, eer Besnard, alweer door Greshoff, aan zijn journalistieke carrière begon. Eerst ging hij na zijn militaire loopbaan nog naar Nederlands-Indië in 1911 naar Deli als planter, van daaruit in 1912 als planter naar Bojolali op Java, vervolgens in 1913 opnieuw in Deli. In oktober van dat jaar keerde hij naar Europa terug, waar hij tot aan de mobilisatie als freelance journalist aan de Nieuwe Courant en de Haagse Post meewerkte. Van 1914 tot 1918 was hij gemobiliseerd, aanvankelijk als sergeant bij het 4e regiment infanterie in Leiden, later bij het vierentwintigste reserve-regiment te Laren, toenmalige woonplaats van Greshoff, en verder achtereenvolgens in Aagtekerke, Schoondijke, Sluis, Koudekerke, Bergenop-Zoom, Vlissingen en tenslotte op het bureau van de Landmacht in Den Haag. In die jaren ontstonden, vooral in de reeds genoemde Bodega, vriendschappen met letterkundigen en kunstenaars, die levenslang zouden duren. In de herinneringen die Besnard in 1959 ophaalde aan zijn toen juist overleden vriend uit die dagen, de typograaf, letterontwerper en boekkunstenaar Jan van Krimpen,Ga naar voetnoot1 vertelt hij dat hij wel sonnetten schreef, maar in die volmaakt zorgeloze tijd andere dingen aan het hoofd en aan het hart had die hem dringender bezighielden en dat hij zich niet het hoofd hoefde te breken over het publiceren van zijn gedichten, omdat de vrien- | |
[pagina 62]
| |
den er wel voor zorgden dat zij in tijdschriften werden geplaatst, met name Jan Greshoff en Jan van Krimpen. Blijkbaar werd daarbij ook De Nieuwe Gids bedacht, want Besnard meldt dat Willem Kloos aan Greshoff na ontvangst van gedichten van Besnard ongeveer meedeelde dat het absurd was dat een sergeant van de infanterie zich met poëzie inliet. Dat hij in de vriendenkring van de Bodega, waarbij zich ook de schilder Willem Paerels had gevoegd en Jan van Nijlen, die in augustus 1914 met vele andere Belgen naar Nederland was getrokken en al met Greshoff bevriend was (zijn bundel Naar 't Geluk, 1911, verscheen in de eerste periode van de Zilverdistel, toen geleid door Greshoff, Bloem en Van Eyck), als een vreemde vogel werd beschouwd, vertelt hij zelf in zijn herinneringen aan Van Krimpen die van deze mening persoonlijk nauwelijks een geheim maakte: ‘Hij deed mij gevoelen wat de anderen mij openlijk en opgewekt mededeelden, dat ik in dit literaire gezelschap de analphabeet was.’ Die term komt men ook tegen in de bladzijden vol vriendschap die Jan Greshoff aan Besnard wijdt in zijn Afscheid van Europa (1969). Besnard had toen vrijwel niets gelezen, merkt hij op, en zeker niets van hetgeen het opkomend geslacht voortbracht. ‘Later heeft hij zich ernstig in politieke en economische vraagstukken verdiept, doch voor de schone letteren bleef tot heden zijn belangstelling beperkt. Wij noemden hem altijd vriendschappelijk, onze uitnemende analfabeet.’Ga naar voetnoot2 Het is uiteraard onmogelijk voor iemand die zoveel later met Besnard kennismaakte (wij ontmoetten elkaar voor het eerst in 1950) zich een mening te vormen over een intellectueel soortelijk gewicht van dertig of veertig jaar vroeger. Maar ik meen op grond van een veelvuldig en intens-vriendschappelijk verkeer in de laatste zestien jaar van zijn leven toch wel te mogen zeggen dat men er verstandig aan doet een dergelijke kwalificatie in sterke mate te relativeren. De kring waarin hij na 1908 kwam te verkeren dweepte met literatuur, leefde in en door de poëzie en kende nauwelijks een andere dan een esthetische werkelijkheid; men mag veronderstellen dat daar zelfs een vrij sterke koketterie in school. Voor Besnard was het ontluikend dichterschap en de erkenning daarvan een soort sociale rehabilitatie na een ordeloze op mislukking uitgelopen jeugd. Maar zijn temperament was anders dan van zijn nieuwe vrienden en het lijkt mij bijna vanzelfsprekend dat zijn koketterie erin bestond, te midden van deze ietwat ‘sophisticated’ literatuur-aanbidding, de vitale ‘barbaar’ te zijn, althans daarvoor door te gaan. Zelfs in latere jaren afficheerde hij nog bij | |
[pagina 63]
| |
voorkeur een onbekendheid met de literatuur, die slechts ten dele met de feiten in overeenstemming was. Zijn verdere ontwikkeling dwong hem tot het lezen van veelal andere zaken, zoals Greshoff terecht aanstipt, dan strikt literaire en het is wel zeker dat hij de Nederlandse literaire productie van ongeveer 1920 tot 1950 niet gevolgd heeft, met uitzondering wellicht van een aantal dichters. Daar staat tegenover dat zijn inzicht in en begrip van literatuur die intuitieve doelbewustheid en zekerheid bezaten die fundamenteel zijn en van groter waarde dan geïnformeerdheid van feitelijke aard. Ik signaleerde hierboven reeds een uitspraak van Besnard, dat hij lang vóór de hbs de ‘vreugde van het denken’ ontdekte. En als er iets was wat hem intellectueel kenmerkte - en is blijven kenmerken - dan was het die persoonlijke denkkracht, een felle tot het uiterste gaande dialektiek, waartoe hij ook binnen zichzelf in staat was, een vorm van lichamelijk denken, denken als passie, bijna als sexuele drift. Ik citeer nogmaals uit zijn autobiografisch artikel: ‘Toen gaf het denken mij een genoegen, zo hevig, dat het de intensiteit van een lichamelijke sensatie nabijkwam.’ In die bladzijden geeft hij terloops ook enkele aanduidingen omtrent zijn lectuur (Multatuli, de la Rochefoucault, Lamarck, Darwin, Nietzsche, Baudelaire) en tevens blijkt dat hij de woensdagavond-colleges van Bolland volgde, zodat het met dat analfabetisme wel losloopt, zelfs wanneer men het alleen op de literatuur wil betrekken. Overigens herinner ik mij uitvoerige gesprekken in de tijd waarin de generatie van de vijftigers op de voorgrond begon te treden over hun poëzie, waarvan hij niet alleen met nieuwsgierigheid kennisnam, maar die hij bovendien wist te waarderen, ondanks het feit dat zijn eigen poëzie (sonnetten, alexandrijnen, rijm en alliteratie) daar op het eerste gezicht de volstrekte ontkenning van scheen. Het werk van Lucebert bijvoorbeeld herkende hij onmiddellijk als authentiek en belangrijk. Ik keer nog even naar de periode omstreeks het einde van de eerste wereldoorlog terug. Jan van Krimpen had in 1917 de uitgave verzorgd van Besnards eerste, onvindbaar geworden, bundeltje Sonnetten, gedrukt in vijfenzeventig exemplaren. Of dat voor hem zelf veel betekende, lijkt de vraag, aangezien hij zich pas veel later rekenschap zegt te hebben gegeven van de toewijding waarmee Jan van Krimpen het boekje heeft ververzorgd. Er is trouwens nog een ander verhaal dat op een betrekkelijke achteloosheid wijst, die daarom nog geen onverschilligheid behoeft te zijn. Men vindt het in Greshoffs Afscheid van Europa, die daar vertelt: ‘Bij de | |
[pagina 64]
| |
demobilisatie in 1919 stond hij (Besnard) voor de moeilijkheid dat hij niet over een draagbaar burgerpak beschikte en evenmin over de middelen er zich een aan te schaffen. Ik drong er toen bij hem op aan de gedichten uit te geven welke wij, in onze kleine gemeente, oprecht bewonderden om hun sterk persoonlijke nadruk. Besnard was daartoe wel geneigd. Doch de technische bezwaren leken talrijk. Waar bevonden zich die kostelijke teksten? Hier en daar ontdekten wij een en ander. Er moest echter méér zijn. De meeste sonnetten vonden wij eindelijk onderin een vuilgoedzak, waar zij al sedert maanden verborgen lagen. Jan van Krimpen heeft dit alles uitgestreken, ontcijferd, keurig overgeschreven en tenslotte gedrukt. Dit was het eerste boek, allang onvindbaar en onbetaalbaar als het ooit opduikt, van de bibliofielenreeks die wij kort daarna met de bioscoopnaam ‘Palladium’ doopten. Zo werd onze vriend weer, netjes en fris, aan de burgerlijke samenleving teruggeschonken.’Ga naar voetnoot3 Besnard merkte in zijn Herinneringen aan Jan van Krimpen op dat hij deze ‘legende’ ontkennen noch bevestigen kan: hij herinnert het zich niet meer. Maar hij betrekt die ‘legende’ op zijn eerste bundel Sonnetten. Het lijkt waarschijnlijk dat Greshoff zich heeft vergist, want de Palladium-reeks opende inderdaad met een bundel van Albert Besnard, maar dat was in 1917 met Sonnetten, derhalve vóór 1919. De eerstvolgende bundel De Bloei verscheen eveneens in de Palladium-reeks, maar in 1923 en men mag aannemen dat Besnard niet zó lang op zijn burgerkleding heeft gewacht. In feite lopen hier een paar zaken door elkaar: het verhaal van Greshoff klopt wel (althans het wordt door Beshard niet tegengesproken), maar hij vergist zich in het jaartal. Niet in 1919, maar eerder werd Besnard gedemobiliseerd, want in 1918 al werkte hij als ambtenaar op het Crisisbureau voor Vlees en Vetten in Den Haag, en in 1919 werd hij redacteur van De Telegraaf, waaraan Greshoff al sinds 1 januari 1916 als redacteur kunst verbonden was. Greshoff zelf was er echter op dat tijdstip niet, hij was in november 1918 op een uitnodiging van de Franse regering aan de krant naar Frankrijk gegaan om het offensief van de gealliëerden mee te maken. Besnard bleef slechts korte tijd bij De Telegraaf. Toen Greshoff op 1 januari 1920 benoemd werd tot hoofdredacteur van de Nieuwe Arnhemsche Courant nam hij hem met zich mee als eerste redacteur. Ik moet in dit verband nogmaals Greshoffs Afscheid van Europa aanhalen omdat hij over Besnard en de journalistiek enkele treffende opmerkingen maakt: ‘Besnard, als gezegd, was na een avontuurlijk leven vrijwel | |
[pagina 65]
| |
zonder overgang of voorbereiding in de journalistiek terechtgekomen. Hij voelde er zich onmiddellijk op zijn plaats en op zijn gemak. Ik geloof graag dat er veel voordeel kan schuilen in een wetenschappelijke opleiding van dagbladschrijvers, zoals die in het buitenland en ook ten onzent met mate verkrijgbaar is. Maar het is ermee als met de schilderkunst: men kan jaren ijverig studeren op de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten en een kruk blijven omdat men niet voor de schilderkunst geboren is. Terwijl een echte schilder bijna spontaan zich een techniek eigen maakt. Ik heb voortreffelijke mensen met doktorsgraden en meestertitels in de journalistiek zien mislukken en anderen, die er achteloos binnentraden, het er ver zien brengen. Albert Besnard, scherpzinnig en met een onfeilbaar aanpassingsvermogen, deed vrijwel van de eerste dag dat hij aan de krant kwam het werk dat hem was toevertrouwd goed.’Ga naar voetnoot4 Op 4 augustus 1920 trouwde Albert Besnard in Den Haag met Petronella Josephina Limbach. Uit dit huwelijk kwamen drie kinderen voort, twee zoons en een dochter. Greshoff nam op 1 april 1923 ontslag als hoofdredacteur van de krant, Albert Besnard volgde hem als leider van de redactie en hoofdartikelenschrijver op. Hij bleef tot 1930 aan de krant verbonden. Maar nadat Greshoff in juni 1927 de stad had verlaten voor Brussel, begon hij ook zelf naar een andere werkkring om te zien. Hij vond die in 1929 en vertrok het volgend jaar naar Medan om daar vanaf mei 1930 het hoofdredacteurschap van De Sumatra Post op zich te nemen. Voor de literatuur was de Arnhemse periode niet helemaal onvruchtbaar, al schreef Besnard niet veel meer. Zijn tweede bundel De Bloei en enkele andere Gedichten verscheen in 1923. Het gedicht De Stad i en ii, dat hierin is opgenomen, werd in 1925 bekroond met de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam. In datzelfde jaar verscheen een verzameling van al zijn tot dusver gebundelde gedichten onder de titel Opstand en wroeging bij Boosten en Stols in Maastricht met een Voorrede door J.C. Bloem. Het boekje is opgedragen ‘Aan mijn goeden vriend J. Greshoff, die voor deze verzen het eerst belangstelling toonde en, met zijn litteraire genegenheid, mij altijd ter zijde bleef staan.’ In zijn Indische jaren heeft Albert Besnard niet de tijd gehad zich met literatuur bezig te houden. Wat hij schreef was bestemd voor zijn krant. Voor de literatuur scheen hij verloren en de enige publikatie die er van hem uit die jaren bekend is, is een in 1938 onder pseudoniem verschenen brochure De grond van Deli ‘gekleurd verhaal van Dr. Anseb’ - doorzichtig | |
[pagina 66]
| |
anagram van zijn naam - waarin hij ter gelegenheid van het vijfenzeventig-jarig feest van het land van Deli in poëtiserende bewoordingen de oude verhalen over de bewoners van het land en de geleidelijke ontginning van de aarde met zijn ‘genegenheid’ kleurde, zoals hij het noemt. Die genegenheid is een realiteit geweest. In zijn Oost-Indische Spiegel noteert Rob Nieuwenhuys: ‘Albert Besnard was iemand die als mens midden in het leven leek te staan. Hij kende de Indische samenleving door en door en was in staat daar helder over te schrijven, met begrip en inzicht.’ Hij heeft van die kennis en van dat begrip en inzicht juist in latere jaren veelvuldig blijk gegeven. Toen de Japanners Nederlands-Indië bezetten, werden Besnard en de leden van zijn gezin geïnterneerd. Hij kwam in de kampen Belawan, Belawan Estate en Si Renggo-Renggo terecht. En pas dáár in de periode tussen 1942 en 1945 hervond hij de poëzie. In de beide eerste kampen schreef hij een groot aantal gedichten die, in enkele exemplaren gecopiëerd, de bezettingstijd overleefden en waarvan een deel veel later zou worden gepubliceerd. In augustus 1945 werd hij bevrijd en keerde in oktober tot de journalistiek in Medan terug, toen hij het Medan-Bulletin oprichtte en daarvan tot december 1946 hoofdredacteur bleef. In januari 1947 repatrieerde hij voorgoed om, zestig jaar oud, redacteur Indonesië te worden bij het Algemeen Handelsblad te Amsterdam. In die hoedanigheid maakte hij nog enkele reizen naar Indonesië, in 1948 en in 1955, de laatste keer tevens om een maand in Nieuw-Guinea te verblijven. Hij schreef in het Algemeen Handelsblad tot na zijn zeventigste jaar over Indonesië, Nieuw-Guinea en de politiek, die daardoor in deze jaren zo sterk bepaald werd, talrijke artikelen die zeer de aandacht trokken en van hen die het best konden oordelen bewondering oogstten wegens zijn grote deskundigheid. Hij schreef overigens niet alleen als Indonesië-specialist, maar tevens als marine-medewerker en ook op dit gebied had hij naam. In 1952 kwam die naam zelfs in het wereldnieuws, toen hij het destijds beruchte rapport-Fechteler, door Le Monde gepubliceerd, als een vervalsing wist te ontmaskeren. Zijn onvrede met het tenslotte door het Algemeen Handelsblad t.a.v. de Indonesische politiek gevoerde beleid deed hem besluiten zijn medewerking te staken. Maar zijn belangstelling verminderde niet en hij voelde zich ten nauwste bij de gang van zaken betrokken. Toen op 15 augustus 1962 in New-York de overeenkomst werd geslo- | |
[pagina 67]
| |
ten, waarbij het bestuur over Nederlands Nieuw-Guinea aan een nieuw internationaal lichaam werd overgedragen (de untea) met de clausule dat deze het bestuur na enkele maanden op haar beurt weer aan Indonesië zou overdoen, schreef Besnard mij in een brief waaraan hij vóór die datum begonnen was: ‘Vandaag schrijf ik het slot van deze brief. Het accoord is getekend. Soekarno heeft ons niets bespaard. We staan voor de wereld te kijk in onze volle laaghartigheid. Wij hebben de eer niet gered, de moraal tegenover de kleine man niet gehandhaafd. Het is woorden verspillen als men er over uitweidt. Het is volstrekt geweest. Vandaag kan ik geen verzen schrijven. Ik heb het geprobeerd, maar de oude man (in mij) die nu gestorven is laat mij geen rust. Ik heb dit einde aan zien komen. Maar nu ik voor het feit sta, is het toch nog te erg. Ook heb ik reeds lang overwogen wat mij te doen staat. Er zijn lieden in mijn leven geweest, die mij hebben verbitterd. Dan kwam er een dag waarop het mij te veel werd. En ik sprak een oordeel uit. Ik schrapte hen uit mijn bewustzijn. Ik negeerde hen, zover dit mogelijk was, zonder een (altijd onwaardig) opzien te baren. Ik dacht noch sprak meer over hen en altijd bleek dat ik hen niet nodig had, noch hun vriendschap, noch hun vijandschap. - Ook ditmaal heb ik een oordeel gestreken. Ik zal mijn land niet meer eren. Ik zal het met rust laten, als het erop aan komt het eer te bewijzen met dat eenvoudige nationale ritueel dat mij zo dierbaar was. Ik zal de nationale dagen en de nationale gelegenheden mijden, want ik wil geen aanstoot geven en mijn ‘gedwongen’ deelneming aan eerbewijzen zal nietszeggend conventioneel en hypocriet zijn. Ik verloochen mijn land niet. Evenmin zou ik mijn zoon ooit verloochenen. Als het ooit in moeilijkheden komt, zal ik het trouw zijn. Maar nu ga ik het uit de weg. Na een heel leven lang overal waar het kon en moest voor het land te hebben gestreden, heb ik nu een totale nederlaag geleden. Dit geeft mij het recht het verder uit de weg te gaan, waar het aanstoot geeft. De nederlaag had ik ten volle mede willen dragen, aan de eerloosheid heb ik mij onttrokken en blijf ik mij onttrekken.’ Hier spreekt de hevige teleurstelling van een man die eerlijk en met een volledige inzet van zichzelf zijn houding bepaalde en verdedigde. Ik leerde hem, zoals gezegd, kennen in 1950, toen ik als literair adviseur verbonden was aan de uitgeverij Meulenhoff. Ik wist dat Besnard tot de oorspronkelijke vriendenkring behoorde van een aantal dichters met wie ikzelf, in veel latere jaren dan hij, in vriendschappelijke relatie was komen te staan, speciaal Jan Greshoff en Jan van Nijlen. Ik wist ook dat hij sinds | |
[pagina 68]
| |
1925 geen poëzie meer had gepubliceerd en dus al vijfentwintig jaar ‘zweeg’. Uit onze eerste gesprekken bleek mij dat hij in Japanse kampen weer tot het schrijven van gedichten was gekomen. Ik vroeg hem ernaar en hij bleek gevoelig voor de suggestie een bundel uit die gedichten samen te stellen. Na enige tijd overhandigde hij mij een manuscript dat ik las en dat diepe indruk op mij maakte. Ik stelde Meulenhoff voor de bundel uit te geven en - ik mag wel zeggen tot mijn verrassing: beslissingen over uitgaven vielen vaker ongunstig dan gunstig uit - werd het boek zonder veel bezwaren geaccepteerd. Het verscheen in het voorjaar van 1952 onder de titel Doem en dorst en werd het volgend jaar bekroond met de Jan Campertprijs-1952. Rob Nieuwenhuys heeft terecht opgemerkt dat Albert Besnard voor de poëzie waarschijnlijk de bespiegeling reserveerde die hij als het ‘wezenlijkste’ van zichzelf beschouwde. Dat is zó waar dat men weliswaar onder de in Indië geschreven gedichten uit Doem en dorst een aantal verzen aantreft die naar Indië verwijzen, met name Java, met de onderverdeling Boroboedoer en Mendoet, maar zij vormen slechts enkele bladzijden uit deze vrij omvangrijke bundel en de constatering van Nieuwenhuys is pertinent, dat ‘de Indische natuur niet om haar zelfs wil (wordt) waargenomen... ze dient slechts als bron van inspiratie voor de dichterlijke bespiegeling die zich soms verwijdt tot een kosmische ervaring.’ En verder: ‘In het algemeen kunnen we zeggen dat in Besnards poëzie Indië nauwelijks zichbaar is, terwijl hij door zijn werk aan het Algemeen Handelsblad als redacteur Indonesië elke dag met het land geconfronteerd werd en hierbij sterk emotioneel betrokken werd.’ Hoé emotioneel liet ik in bovenaangehaald brieffragment zien. Na Doem en dorst verscheen nog het dichtwerk Drama (1959), als resultaat van een door het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen verleende opdracht. Drama, dat ik met een voorwoord mocht inleiden, is een episch gedicht, à contretemps, zoals trouwens alle poëzie van Besnard. Want men kan het welhaast niet anders dan een anachronistisch verschijnsel noemen een gedicht te publiceren dat, als de poëzie van Bilderdijk, geheel in alexandrijnen is geschreven, een vorm die trouwens ook in Doem en dorst werd toegepast. Die keuze, hoezeer ook tegen de tijd in, was een bewuste keuze. In een brief aan mij van 24 maart 1959 verklaarde de schrijver zich daaromtrent nader: ‘Mijn hoofd staat nu te veel naar redetwisten. Een uitstekend on- | |
[pagina 69]
| |
derwerp daarvoor vormen mijn opvattingen over het nut der klassieke rijmen en rhythmen. Ik geloof dat de alexandrijnen een steun zijn, voor de dichter, die hij nooit zal kunnen missen, zo hij tot een werk wil komen in den trant, die ik mij heb gekozen. Het rhythme is althans voor mij onontbeerlijk. Misschien volgt deze mening uit het feit dat ik jarenlang achter de trom heb aangelopen en daarvan de magische invloed even grondig heb ondergaan, als de Papoea, die er de ganse nacht in een kring op kan dansen, beter gezegd dansend op kan doorlopen. De trom verandert de mens, zij versterkt de ziel magisch met de kracht van de anderen. Nog altijd fascineert mij een marcherende troep, als de tamboers roffelen meer dan als de muziek speelt, en ik geef mij zonder schaamte over aan het intense [woord onleesbaar] genot om mee te lopen. De muziek is altijd nog enigszins cerebraal en gekunsteld, de trom is zuiver extatisch (...) Omdat het rhythme een extatische functie heeft is het dwingend, men kan geen platheid neerschrijven en moet op de hoogte blijven van het gesublimeerde rhythme, dat o.a. in de Alexandrijnen is vastgelegd.’ Drama is het eerste paneel van een drieluik, waarin Besnard trachtte een levensbeschrijving onder woorden te brengen die zich gevormd had - dat is wel duidelijk uit zijn levensverhaal - in de controverse tussen bandeloosheid en tucht, tussen de hang naar orde en de lust om ontbonden te zijn, tussen wet en passie. De titels van zijn vorige bundels wijzen eveneens op die spanning: opstand en wroeging, doem en dorst, het zijn, in dit perspectief, polaire, of tenminste polariserende begrippen. Besnard, schreef ik in mijn inleiding bij Drama, heeft déze gespletenheid altijd ondergaan en beleefd: zich te moeten en te willen onderwerpen aan een dwingende fatale orde, waarbuiten geen heelal denkbaar is, maar dat het individu in de ongeremde uitleving van zijn animale instincten belemmert; én: in opstand te moeten en te willen komen vanuit een al even dwingend en fataal biologisch en wijsgerig verzetsinstinct tégen de wet en tegen de orde. Het is de oude verdeeldheid, niét van de geest tegen het vlees, maar van de rede tegen wat de rede te buiten en te boven gaat. Op grond van mededelingen van de dichter kon ik, zonder op het verdere ontstaan van de overige panelen van het drieluik vooruit te lopen, het perspectief van het vervolg schetsen als de dramatische poging om - na in de historie van het Joodse volk een der treffendste manifestaties te hebben gezien van de botsing tussen wet en passie: een ‘drama’ - via het offer een verzoening tot stand te brengen in het christendom. Poging, wel te verstaan, ondernomen door de mensheid, - niet door Besnard. Integen- | |
[pagina 70]
| |
deel: het is zijn interpretatie van de historie, en in zijn interpretatie is die historische poging tot mislukken gedoemd, en dus wederom dramatisch, omdat zij stuiten moest en moet op een van in de oorsprong gegeven onoplosbaarheid. Een schets noem ik deze samenvatting, want het drieluik is helaas onvoltooid gebleven. Wel is, maar niet in een definitieve vorm, een groot gedeelte van het vervolg geschreven. Een opdracht van het Willem Kloos-Fonds gaf Besnard de aansporing om na Drama, dat niet zoveel aandacht kreeg, met zijn onderneming voort te gaan. Regelmatig stuurde hij mij de resultaten, verzen in soms verschillende varianten en ik weet dat althans het tweede deel werd voltooid. Van het derde bestaan, voor zover ik heb kunnen nagaan, slechts een aantal aantekeningen. Maar het lijdt geen twijfel dat de literaire nalatenschap van Albert Besnard, zij het met een niet geringe hoeveelheid vermoedelijk moeilijk oplosbare problemen, de aandacht van een ernstig literair onderzoek verdient en wenselijk maakt. En ik ben er zeker van dat zich onder de nagelaten papieren een aantal bewonderenswaardige gedichten bevindt dat publikatie ten volle waard is. De brieven uit de laatste jaren werpen voortdurend licht op zijn dichterlijke werkzaamheid: 6 september 1963 naar aanleiding van het tweede deel van Drama: ‘Ik heb nu het eind in zicht, althans ik weet dat ik bij vel 70 ongeveer zal stoppen. Het zal dus in December wel klaar zijn. Voor het zover is hoop ik jelui nog eens te ontmoeten. Het wordt tijd. Mijn kluizenaarschap is nu bijna volkomen maar het werk houdt mij ten volle bezig. Soms ben ik een twijfelaar. Soms een geestdriftige werker. Ik weet niet of het deugt, maar ik weet dat ik het moet doen.’ 27 januari 1964: ‘Maar al-met-al was het een verduiveld zware maand. Ik kom nu weer tot rust, mede door het strenge diëet, dat ik mijzelve heb opgelegd en door sterk geprolongeerde nachtrusten. Het vlot nu ook beter met mijn werk en ik hoop je tegen het eind van de week weer wat toe te zenden.’ 23 maart 1964: ‘Hierbij stuur ik je een twaalftal blaadjes met verzen. Ik doe dit omdat ik de eenzaamheid waarin ik werk een ogenblik wil verbreken en eens met je wil praten over deze poëzie.’ Er is van dat praten, ook in deze brief die heel kort is, niet veel meer gekomen. De vereenzaming en de toenemende hinder van een angina pectoris, waaraan hij tenslotte na een langdurig ziekbed is overleden, wierpen hem meer en meer op zichzelf en op zijn vrouw terug. Maar hij werd in | |
[pagina 71]
| |
die periode ongetwijfeld steeds sterker de dichter die hij in wezen was. Zijn poëzie is in deze laatste jaren meer dan iets anders een voorwerp van zijn zorgen geweest en ik herinner mij de angstige aandrang waarmee hij mij herhaaldelijk bezwoer hem toch vooral tegen zichzelf in bescherming te nemen wanneer ik zou merken dat hij zijn zelfkritiek verloor. Dat is niet nodig geweest: weinig mensen zijn zo lucide als Albert Besnard het tot het einde bleef. Hij was steeds een dichter voor weinigen, wie elke geneigdheid tot populariteit en gemeenzaamheid verre was. Zo was ook zijn persoonlijkheid, maar zonder de geringste hooghartigheid. Integendeel, wanneer eenmaal een basis van verstandhouding was gevonden - en dat kon bij hem op allerlei manieren - dan was niemand spontaner, openhartiger, ongedwongener, hartelijker en warmer dan hij. De vriendschap met hem was geen woord, het was een gevoel en een realiteit, een verrijkende ervaring die aan het leven zin en gloed gaf. Zijn dynamisme, zijn levensbeaming die aangewakkerd en niet verminderd werd door zijn overtuiging dat de menselijke situatie tragisch en de menselijke geschiedenis dramatisch is, waren altijd stimulerende elementen in de omgang. Albert Besnard was iemand van wie men kon houden en van wie men hield, zijn familie, zijn vrienden, tot de kinderen van zijn vrienden. Als dichter neemt hij tussen de dichters van de generatie van 1910, A. Roland Holst, P.N. van Eyck, J. Greshoff, Jan van Nijlen, H.W.J.M. Keuls, Victor E. van Vriesland, een volkomen eigen plaats in. De betekenis van die plaats is nog niet omschreven en dat behoort niet tot de taken aan dit levensbericht gesteld. De kwalificatie ‘grandioos’ door Hendrik de Vries in een uitvoerige bespreking van Doem en Dorst gebruikt, lijkt mij niettemin voldoende exact om te mogen verwachten dat de toekomst het dichterschap van Albert Besnard eenmaal recht zal doen.
pierre h. dubois | |
Voornaamste geschriftenVoor uitvoeriger bibliografische bijzonderheden wordt verwezen naar de documentatie van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag, waar zich ook een aantal stukken, brieven en biografische documenten bevinden, evenals krantenknipsels, overdrukken etc. | |
Afzonderlijk verschenen werkenSonnetten. J. van Krimpen, 's-Gravenhage, 1917. De bloei en enkele andere gedichten. Hijman, Stenfert Kroese en Van der Zande, Arnhem, 1923. | |
[pagina 72]
| |
Opstand en wroeging. Boosten & Stols, Maastricht, 1925. De grond van Deli. Varekamp & Co, Medan, 1938. Doem en dorst. J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1952. Drama. J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1959. | |
ArtikelenVerstoorde persoonlijkheid in Balans van Beleid, Van Gorcum, Assen, 1961, p.103-119. Artikelen-reeksen in het Algemeen Handelsblad over Indonesië, o.m. 1955 (juni e.v.), 1956 (mei e.v.), 1957 (januari e.v.), 1960 (augustus e.v.; over Nieuw-Guinea). |