Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1973
(1973)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Vestdijks ode aan ApolloGa naar voetnoot1
| |
[pagina 22]
| |
Blijkt hier opnieuw uit dat de Ode Vestdijk na aan 't hart lag? Voorzover ik weet, heeft hij zich nooit zo duidelijk uitgesproken over zijn bedoelingen als hier, maar dat verklaart nog niet waaròm hij dat hier deed. De bundel Klimmende legenden werd gepubliceerd in 1940. Vestdijk maakte de notities op z'n vroegst dus pas zo'n anderhalf à twee jaar na voltooiing van de Ode. Zag hij toen pas wat hij had geschreven? Ging hij na of alles klopte, met het oog bijvoorbeeld op korrekties? Of greep hij nòg later op de Ode terug, toen hij zich in een ander kader met hetzelfde thema bezighield, toen hij De toekomst der religie schreef bijvoorbeeld? Hoe dan ook, wij mogen blij zijn dat wij de notities hebben, want Apollinische Ode is misschien wel Vestdijks moeilijkste gedicht. Het is vanuit zichzelf niet (nauwelijks) te begrijpen; men moet de ideeën kennen die erachter liggen. Maar juist bij het opsporen van die ideeën - religieuze (hier met name mythologische), filosofische en psychologische ideeën, die voortdurend terugverwijzen naar het werk van Vestdijk zelf - bewijzen de notities in de marge goede diensten. Een volledig afgeronde uitleg van het vers geven zij niet, maar als wij eenmaal weten in welk kader wij de Ode moeten lezen, vinden wij de weg ook zelf wel. Laten wij ons dus eerst bezighouden met de denk-(gevoels)wereld waaruit Vestdijks Apollinische Ode voortkomt, en ons pas daarna verdiepen in de Ode zelf: strofe voor strofe, woord voor woord, tenminste voor zover dat dan nog nodig is.
Apollo was voor de Grieken licht- en zonnegod. De bijnaam die hij in die laatste kwaliteit had (Foibos, is: de stralende) maakt duidelijk dat hij ook als zonnegod vooral een lichtgod was. Apollo was dus god van het licht in twee verschijningsvormen: licht als zonlicht en ‘puur’ licht, licht zonder zon, dat zich als ‘daglicht’ aan ons voordoet. Dag- en zonlicht zijn op één punt duidelijk met elkaar in strijd. Daglicht is kalm, rustgevend, ongericht, dus op zichzelf betrokken: ‘koel’. Zonlicht kan daarentegen fel zijn, oppressief, verblindend, wreed. Een zonnestraal doorklieft de ruimte als een pijl en is even trefzeker. Niet toevallig was Apollo ook de god van pijl en boog, maar als zodanig stond hij dichter bij de zon dan bij het onbewogen daglicht. Dit dualistische karakter van het lichtGa naar voetnoot6 bepaalt voor een belangrijk deel | |
[pagina 23]
| |
de inhoud van het begrip ‘Apollinisch’, en daarmee de inhoud van Vestdijks Apollinische Ode. De hierboven opgemerkte tegenstrijdigheid wordt daar - via talloze variaties op de formulering ‘blind uw oogen, ziend uw oogen’ - telkens weer gekoppeld aan Apollo, en wij moeten deze tegenstrijdigheid dan ook steeds in gedachten houden als wij de term ‘Apollinisch’ nu gaan invullen vanuit de eigenschappen van het licht an sich. Het ongesplitste licht, één in zijn tegendelen, zoals ook Apollo één gedaante had. Wat zijn de meest in 't oog springende kenmerken van licht? Licht komt van ver, licht is onstoffelijk, en - haast een platitude - licht verdrijft de duisternis, schept orde in de chaos. Over het eerste kenmerk - verte, afstand - lezen wij het volgende in een essay van Vestdijk (H. Marsman als Apollinische persoonlijkheidGa naar voetnoot7): ‘steeds is de Apollinische mensch te herkennen aan [de eigenschap] distantie, het afstand nemen, in letterlijke en figuurlijke beteekenis.’ Apollo bewaart afstand, ‘en wil alleen maar vereerd worden als ‘voorbeeld’, niet ter identificatie, zoals dat in den Dionysosdienst geschiedt.’ De Apollinische persoonlijkheid is eenzaam. Treedt hij in kontakt met anderen, dan alleen als opvoeder- in een ‘leeraar-leerling-verhouding’ - nooit als gelijkwaardige. Hij kenmerkt zich door ‘een fundamenteel gemis aan drang tot vereenzelviging, tot het grenzenloos in elkaar opgaan, dat het Dionysisch-orgiastische aspect van alle erotiek uitmaakt.’ De oerbron van het licht - de zon - is ver van ons verwijderd, en Apollo was, anders dan Dionysos, dan ook Been hartstochtelijke god. Zijn priesteressen, de Delphische Pythia's, dienden rein te zijn. Wannéér Apollo al beminde, dan zijn evenbeeld. In de ander beminde hij zichzèlf - zijn eigen schoonheid (Hyakinthos) of zijn eigen kuisheid (Dafne) - en de liefde van Apollo eindigt dan ook altijd in tragiek. De zon ziet wel, maar kan niet aanraken, blijft - ook al zou hij anders willen - onlichamelijk rein. Dat laatste is hetzelfde als onstoffelijk. Licht is zonder begin of eind, eeuwig en onbegrensd, steeds aan zichzelf gelijk. Zodra Apollo wordt geboren, is hij die hij is. Als hij zich voor het eerst vertoont, rijzen de goden van hun zetels. Op zijn vierde levensdag doodt hij de draak van Delphi. | |
[pagina 24]
| |
Hij is eeuwig jong, symboliseert het onveranderlijke zijn - de zon, die niet op voortplanting gericht is, niet in de materie afdaalt en dus onkorrupt is.Ga naar voetnoot8 Door geen stoffelijke bijmenging verduisterd, is de zon verheven boven de materie, waarin niets ooit is: alles alleen maar wordt, verandert, ondergaat. De zon brengt - onkorrupt dus onpartijdig - alles aan het licht. Hij verschaft inzicht (kennis, macht) en overzicht. De zon onthult, creëert, de vormen: individualiseert. In 't licht krijgt alles zijn ware gedaante, en het ‘Ken uzelf’ was dan ook een formule van Apollo. Een gebod dat alleen hij negeren kon, want voor de god ‘met zijn alziende stralen’, zoals hij door Vestdijk elders wordt genoemd,Ga naar voetnoot9 bleef niets verborgen. Ook de toekomst niet: via zijn Pythia's deed hij voorspellingen, keek hij vooruit. De ‘Apollinische mensch,’ aldus Vestdijk, ‘is op de toekomst gericht, niet op het verleden.’Ga naar voetnoot10 Niet op het verleden, want voordat er licht was, was de aarde woest, demonisch, ordeloos. Een draak (of slang) teisterde Delphi en zocht na gedane arbeid weer de aardspleet op waarboven - zittend op haar drievoet - de Pythia haar orakels gaf, toen nog in dienst van Gaia, dat is Moeder Aarde, dat is de materie. Aan dit schrikbewind komt pas een eind wanneer Apollo ingrijpt. De materie wordt gewogen en te zwaar bevonden. Apollo verdelgt het monster, neemt het heiligdom van Delphi over, en legt zo zijn goddelijke orde, rede (Logos) aan de wereld op. De chaos is - althans voor het moment - bezworen. Duisternis heeft plaats gemaakt voor licht. De mens is van zijn wrede, onderaardse soeverein bevrijd. Apollo is dan ook verlosser, zuiveraar, de god van de katharsis. Al deze eigenschappen, zoals ze hier zijn benaderd vanuit drie aspekten - herkomst, aard en werking - van het licht, al deze eigenschappen samen stempelen Apollo tot god van de geest. Hij heerst over de hogere aktiviteiten: kunst en wetenschap. Als opvoeder is hij de god van de kultuur, als schepper, kunstenaar, de god van het sublieme, van de ‘sublimatie’.Ga naar voetnoot11 Dat men Vestdijks Ode inderdaad in deze zin moet lezen, blijkt zeer duidelijk uit de opmerkingen die hij in de marge heeft gemaakt. Herhaaldelijk spreekt hij daar over katharsis, kunst en sublimering. Het gedicht - trouw | |
[pagina 25]
| |
Apollinische ode
Droombeeld in uw donk're nis
Met wat scheem'ring langs uw slapen,
Staat uw arm nog naar het wapen
Dat sinds lang verzonken is?
Blind uw oogen, koel uw borst.
Laat geen vrouw de tepels vreezen
Waar slechts winden aan genezen
Van hun wezenloozen dorst...
'k Weet nog hoe ik mij vermat
Onder 't voorhoofd u te troosten,
Angstig dat ook 't vlammend oosten
In die blindheid was vervat.
Maar die mikken wil mag nooit
Mikpunt zijn, en blind of ziende
Is hij die 't gezicht verdiende
Steeds met oogschalen getooid.
Ingekeerd en starensmoe:
Een'ge weldaad in den chaos,
Van Illyrië tot Paphos
Wendt gij 't oog naar binnen toe.
Blind dus toch? O ijdelheid...
Blind was ik van u geschrokken.
Maar gij hebt mij voorgetrokken:
Kind dat al zijn uren wijdt
Aan 't besturen van zijn hand,
Aan den waanzin van uw rede,
Will'ge Amor, diep besneden,
En gewekt tot krijgstrawant.
| |
[pagina 26]
| |
'k Zie mij hoe wij pril vereend
Samen naar het monster speuren
Achter vale modderdeuren
Waar de moeder zich toe leent.
Ik uw hand en gij mijn vuist!
En uw lach, gebroken zilver,
Nadat wij de laatste schilfer
Van haar schubben stukgegruisd,
Nadat gij mij had geleerd
Hoe nog de allerkleinste pijlen
't Hart vermogen te ontgeilen
Dat een kinderhart verteert,
't Hart dat helden in zich zuigt
Of 't opnieuw hen wilde baren:
Menigeen wordt kind bij 't paren,
Schoon 't zijn manbaarheid betuigt!
Goed dat 'k uw verachting vond
Branden voor die liev'lingszonen
En hun kronk'lend samenwonen,
Slanggelijk in vrouwenmond:
Tuchtloos hol, door u vernauwd
Tot een vaargeul voor 't orakel,
Tandenrij getemd tot schakel
Tusschen slijk en zonnegoud,
Tuimelende blauwe tong,
Van voortijdschen lust aan 't lallen, -
'k Wist, er moest een zweepslag vallen
Die haar tot uw spreuken dwong!...
| |
[pagina 27]
| |
'k Heb u, in uw blik gehuld, -
Ziend uw oogen! - vaak verloochend,
Driftig en onachtzaam pogend
In den glans van uw geduld.
Maar de driften mogen wild
Ingeschapen zijn op aarde,
Waar eens 't zonnig oog op staarde
Is geen pijlworp aan verspild.
Ook voor mij, voor míj die pijl,
Staande in mijn borst aan 't trillen, -
En een vloed van kindergrillen
Druppelt langs mij onderwijl!
Tegenspoed is beste spoed.
Als vanouds weer met mij jagend,
Geen verloren jaar aanklagend,
Zult gij scheem'ren over 't bloed!
Hoort, de schuwe nachtwind glijdt
Om te leeren ademhalen,
En de herfst is vele malen
In zijn vezels rondgeleid
Tot uw boog, o wondertaal;
Brons heeft in uw hand geblonken,
Klaar voor 't rechtgeaarde ronken,
Preev'lend met zijn kil metaal,
Dat uit hoofde van den geest -
Lokkenpracht in 't hoofd gewonden! -
Moord kon worden afgezonden
Die den moordenaar geneest!
| |
[pagina 28]
| |
Ga, voltooi uw winterwerk, -
Blind uw oogen, ziend uw oogen, -
In uw marmer ingezogen,
Door uw lichtkracht aangesterkt,
En breekt ook uw romp tot gruis,
't Hart is 't edelst zoo verbrijzeld,
Immer zult gij, streng beijzeld,
Mikken in het vaderhuis.
Ziend uw oogen - zoo mag 't zijn.
Man van vreugden, mijn behoeder,
'k Geef voor u de diepste moeder
Die mij grondeloos wil zijn.
| |
[pagina 29]
| |
aan de mythe, waar het zijn bestaan aan dankt - beschrijft meer het proces zèlf dan de richting of het doel van dat proces. Sublimeren is het omzetten van ‘primitieve’ driften in hogere (artistieke, kulturele) uitingen. De geest maakt van lichamelijke energie gebruik om zich boven het lichaam (de materie) te verheffen. Want het lichaam is de driftsfeer, en de driften leiden - in de ogen van de Apollinische persoonlijkheid - tot overgave, onmacht, onvolwassenheid, afhankelijkheid. In Vestdijks Ode is de driftsfeer dan ook allereerst gekoppeld aan de moeder, en vervolgens aan de vrouw an sich, die van de man, via de seksualiteit, opnieuw een kind maakt en hem terugdringt op zijn lichaam, dat wil zeggen de vergankelijkheid, de dood. ‘Zou zij begrijpen,’ aldus Vestdijks hoofdpersoon in de roman De verminkte Apollo, ‘dat zij elkaar niet meer konden kussen? De schaduw lag te zwaar op hen. Liefde stonden de Machten toe - hoe zouden zij het ook kunnen verhinderen? - maar geen liefkozingen, die zwak maakten en aan de liefde iets van de dood, iets van schaduw en schuld, zouden kunnen mededelen. Wie kuste in de schaduw moest weten wat hij deed.’Ga naar voetnoot12 De vrouw is het verlengstuk van de moeder en de moeder is de antipode van de geest. Haar koesteringen zijn erop gericht het kind zozeer aan zich te binden dat het nooit een eigen leven zal gaan leiden, nooit iets anders zal verlangen dan deze verstikkende geborgenheid. ‘Was je een vrouw, dappere Delphiër, je zou de beste moeder zijn op aarde. Dan zou je ook de Dionysische schaterlach leren, wanneer een moeder haar kind baart en verzorgt; die lach heeft iets vernielzieks in zich...’Ga naar voetnoot13 Wie geen afstand weet te nemen (of te houden) van de moeder, gaat aan haar ten onder. Zoals Pentheus, die als eerbetoon aan Dionysos door zijn moeder wordt verscheurd. Of Oidipous, ronddolend in de diepste duisternis nadat hij met zijn moeder heeft geslapen. Men ontgaat dit lot slechts door zich aan de driften te ontworstelen, waarbij men Apollo aan zijn zijde vindt. De moedermoordenaar Orestes wordt dankzij Apollo vrijgesproken, en wij kunnen het gedicht van Vestdijk dan ook lezen als een lofzang op de moedermoord.
De tegenstelling Apollinisch-Dionysisch, zoals die hierboven meer dan eens ter sprake kwam, werd voor het eerst geformuleerd door Nietzsche in zijn Die Geburt der Tragödie. Zowel de Dionysische als de Apollinische | |
[pagina 30]
| |
persoonlijkheid tracht, aldus Nietzsche, aan het lijden te ontkomen, maar het eerste type streeft dat na via de ‘roes’, terwijl het tweede type uitwijkt in de ‘droom’. De roes ontindividualiseert, verlost via het opgaan in het worden, in de eeuwige beweging die zich niet stoort aan individuen, maar die tevens de essentie van het leven uitmaakt, kontinue schepping is. De droom verlost via de individuatie: door de stoffelijke verschijning te stileren, te vereeuwigen (en typisch Apollinisch, aldus Nietzsche, is dan ook de beeldhouwkunst). Het zijn zegeviert over het vergaan, zij het ook slechts in schijn: de schone schijn (‘ganz Schein und Lust am Scheine’) van de fantasie - het ‘droombeeld’ van een hoger, duurzamer bestaan.Ga naar voetnoot14 Droombeeld betekent hier dus ideaalbeeld, en bij Vestdijk wordt dat ideaalbeeld ook in letterlijke, uiterlijke, zin een beeld. Maar in de Ode, althans in de eerste strofen van de Ode, is dat beeld niet imponerend - het is een heel ander beeld dan in Vestdijks roman over Apollo wordt beschreven: ‘Hij keek in de ogen van Apollo. De edelstenen ontbraken nog. Hij huiverde. Dit gelaat versmolt niet in een half dromerige, half schichtig spottende vergevingsgezindheid, zoals de oude Apollo's, die in Delphi in de gewelven rustten; het was streng en edel, en de glimlach om de volle lippen was die van een schuldeloze, maar ook van een die alle schuld doorzag en ervan reinigde volgens eeuwige regels. In de schaduw glansde het marmer, alsof het reeds gezalfd was. Het was zo vreemd en hoog, teder gevormd en toch ongenaakbaar, dat hij bij zichzelf moest fluisteren: ‘Dit is Apollo,’ en wel had willen weglopen, de handen voor het gezicht.’Ga naar voetnoot15 Het ‘droombeeld’ van de Ode geeft geen aanleiding tot dit soort pathos. Er gaat nauwelijks iets van uit, het is verre van stralend. Dit Apollobeeld verspreidt slechts een zwak schijnsel, niet meer dan ‘wat scheem'ring’, en de ‘nis’ - is: de omgeving van het beeld - blijft dan ook donker. Deze god bezit vermoedelijk niet meer de kracht ‘het wapen’ te hanteren (pijl en boog), waar hij vroeger in uitblonk. Hij lijkt blind, niet meer in staat om wie ook geestelijk te laven, en zijn ‘borst’, zijn ‘tepels’, worden dan ook nog slechts door de onbezielde wind beroerd. Geen vrouw hoeft bang te zijn dat deze god haar zal beroven van haar man of van haar kind.Ga naar voetnoot16 | |
[pagina 31]
| |
De dichter ziet, zoals hij in de derde strofe meedeelt, het aldus verminkte beeld niet voor het eerst. Ook vroeger heeft hij al eens aangenomen dat Apollo's blindheid lijfelijk, althans mede lijfelijk was. Hij vreesde dat óók ‘'t vlammend oosten | In die blindheid was vervat’, dus dat Apollo zich niet slechts vrijwillig van de buitenwereld afsloot, maar dat hij ook echt de zon (die in het oosten opkomt) niet kon zien, anders gezegd: dat hij de zon niet wàs. De dichter heeft het beeld vanwege deze blindheid (‘onder 't voorhoofd’) getroost. In regel twee van strofe zes wordt deze vroegere (eerste) konfrontatie van de dichter met het beeld gerekapituleerd: ‘Blind was ik van u geschrokken’. Maar de dichter schrok, zoals in het vervolg van het gedicht (in regel drie van strofe zes tot en met strofe veertien) duidelijk wordt gemaakt, ten onrechte. Apollo wàs niet blind, hij léék alleen maar blind, hij hield zich blind - en nu de ‘ik’ wéér oog in oog staat met het beeld, herinnert hij zich ook dat langzaam. Wat hij toen ontdekte, vat hij nu weer, in de vierde strofe, samen. Deze god lijkt blind, krachteloos, niet in staat tot mikken, maar deze (schijnbare) blindheid is nu juist de vóórwaarde tot mikken: hij ‘die mikken wil mag nooit | Mikpunt zijn.’ Deze gedachte komen wij, eenvoudiger geformuleerd, ook tegen in de eerste zang van Vestdijks epische gedicht Mnemosyne in de bergen: ‘Apollo, zonnegod, kon slechts het doelwit raken | Indien hij zich ook koelheid eigen wist te maken.’Ga naar voetnoot17 De god die zich tot taak gesteld had om de hartstochten, de driften, te verdelgen, kon dat vanzelfsprekend niet onstuimig, niet hartstochtelijk doen. Dan zou hij ook zèlf mikpunt worden, van een pijl misschien die terug zou keren als een boemerang. Apollo blijft dus ver van zijn objekt, heeft er niets mee gemeen, verdelgt mechanisch. Simpelweg door er te zijn, verdrijft het licht de duisternis. Als zonlicht (brandend, ‘ziende’) doet het dat aktief, als daglicht (ingetogen, ‘blind’) passief, maar in beide verschijningsvormen is het licht (c.q. de zon waar het vandaan komt) onlichamelijk rein. En ‘blind of ziende’ is Apollo - die àlles kan zien sinds hij ‘'t [tweede] gezicht’, dat is de gave van de profetie, ‘verdiende’ door de chaos te bezweren - dan ook ‘steeds met oogschalen getooid’: steeds blind in de betekenis van rein. ‘Blind’, met zijn synoniemen, kan dus staan (afwisselend of tegelijker- | |
[pagina 32]
| |
tijd) voor rein, voor inaktief en voor een lijfelijk niet kunnen zien. In strofe vijf dringen die laatste twee betekenissen zich nog éénmaal aan de dichter op. In het woord ‘starensmoe’ verraadt zich weer de twijfel aan de reinigende kracht van deze god, de god zoals de ‘ik’ die voor zich ziet in de gedaante van het beeld. Heeft deze god zich toch niet lijfelijk van de wereldGa naar voetnoot18 afgewend, haar daarmee overleverend aan de chaos waarvan hij haar eerst bevrijd had? Deze twijfel kulmineert in ‘Blind dus toch?’, de woorden waarmee strofe zes begint. Maar dan beseft de dichter, nu definitief, hoe ijdel, leeg, vermetel (zie de eerste regel van de derde strofe) dit soort vragen en gedachten zijn. De ‘ik’ herinnert zich weer duidelijk ‘het verleden, waarin de eerste katharsis optrad’ (zoals Vestdijk in zijn toelichting bij strofe zestien schrijft) en het gedicht vervolgt, in strofe zes, met de beschrijving van dit zuiverings- (of reinigings)proces. Het kind, dat alles nog moet leren, wordt door de god zelf ‘gewekt tot krijgstrawant’. De leerling laat zich voor(t)trekken, zij het aanvankelijk vol onbegrip. Apollo's leer (zijn ‘rede’) dat men zich dient te bevrijden van de moeder moet hem ook wel voorkomen als ‘waanzin’. Want het jonge kind - een ‘will'ge Amor’ nog - gebruikt zijn pijlen niet, zoals Apollo, om bindingen uit te drijven, maar juist om ze te creëren en in stand te houden, en dat geldt het meest natuurlijk voor de binding met de moeder. Daarom is Apollo's leer een zware ingreep: 't kind moet ‘diep besneden’ worden voordat het zich ‘pril vereend’ kan voelen met de god van de katharsis. Maar tenslotte bindt het kind aan de hand van de meester tòch de strijd aan met het onderaardse monster, ‘waar de moeder zich toe leent’. De draak of slang is dus de moeder (zie ook Vestdijks duiding bij de achtste en de elfde strofe), en Apollo, die zèlf nog een kind was toen hij de draak dooddeGa naar voetnoot19, leert zijn volgeling hoe ook een kind (‘Hoe nog de allerkleinte pijlen’) de opdringerige moeder, die de hartstocht van het kind tracht aan | |
[pagina 33]
| |
te wakkeren, onschadelijk kan maken (‘'t Hart vermogen te ontgeilen | Dat een kinderhart verteert’). Dat zowel ‘kind’ als ‘moeder’ ruimer kunnen worden uitgelegd, blijkt uit de elfde en de twaalfde strofe, waar de seksuele binding als verlengstuk van de moederbinding wordt beschouwd. De man wordt bij het paren even machteloos als het kind dat aan de moeder hangt, en roept dus in gelijke mate de verachting van Apollo op. De ‘liev'lingszonen’ - willoos werktuig van de vrouw - spreken gelijk haar ‘tuimelende blauwe tong’ (veertiende strofe, regel een) háár taal: een primitieve drifttaal die het midden houdt tussen gelal en 't sissen van een slang, waarmee opnieuw het monster opgeroepen wordt, dat in de mythen immers soms als draak en soms als slang verschijnt. Nadat de tuchteloze vrouw - déze verschijningsvorm van 't ‘monster’ - aldus Vestdijks toelichting bij strofe veertien, die tevens betrekking heeft op strofe dertien - ‘met geweld bedwongen is tot Pythia = gedresseerde materie’, is het reinigingsproces voltooid. De reiniging zoals die in het middendeel van deze Ode wordt beschreven, is inderdaad een proces, een moeizame ontwikkeling die zich voltrekt in fasen, op verschillende niveau's - aktief geformuleerd: een strijd die wordt gevoerd op meerdere fronten. Het is niet voldoende om de moeder te ‘vermoorden’, men dient tevens af te rekenen met haar plaatsvervangsters, en ook dat is niet genoeg. Wie de objekten van de driften uitroeit, heeft daarmee de driften zèlf nog niet beteugeld. Dat bereikt men slechts langs geestelijke weg, via het zogenaamde ‘sublimeren’. En wanneer men daarin slaagt, aan alle voorwaarden voldaan heeft, loopt men steeds het risiko weer terug te vallen in de chaos. Een katharsis is nooit anders dan voorlopig, en in Vestdijks Ode wordt dat overduidelijk gedemonstreerd. In strofe vijftien zegt de ‘ik’ dat hij Apollo dikwijls heeft verloochend, maar de twijfel aan zijn werkzaamheid is nu verdwenen. Het Apollobeeld, dat eerst zo krachteloos leek, wordt alsnog een stralend beeld, een symbool van de scheppende en zuiverende geest: het beetje scheem'ring langs Apollo's slapen uit de eerste strofe wordt tenslotte ‘Lokkenpracht in 't hoofd gewonden!’ (strofe eenentwintig, regel een en twee). | |
[pagina 34]
| |
De dichter hoopt, hoezeer hij ook ten prooi viel aan de driften (strofe zestien), dat de god, het ‘zonnig oog’, zich wéér over hem zal ontfermen, hem opnieuw zal reinigen, nu door een pijl, een geestelijke pijl op hém te richten. Want de dichter weet inmiddels dat het ‘monster’ niet slechts buiten ons gezocht moet worden, dat wij het ook in onszèlf moeten bestrijden, een moord moeten plegen die de moordenaar geneest (zie strofe eenentwintig, regel drie en vier). Het heeft de ‘ik’ veel tijd gekost (‘de herfst is vele malen | In zijn vezels rondgeleid’: slot negentiende strofe) om dit inzicht te verwerven, maar dat is niet erg: tegenspoed loutert (eerste regel strofe achttien: ‘Tegenspoed is beste spoed’). Misschien is het nu mogelijk een blijvende overwinning te behalen. Vele herfsten zijn voorbijgegaan en op het herfsttij van het leven volgt de winter, maar het is nog herfst en in de herfst begint de jachttijd. Dus ook op zichzelf is dit een zeer goed ogenblik om de god aan te roepen, om weer samen met hem te gaan jagen, zich te spiegelen aan Apollo's ‘wondertaal’ (strofe twintig, regel een), een taal die verre superieur is aan de taal waarvan de dichter zelf gebruik moet maken, àls hij deze al tot zijn beschikking heeft. Het bovenstaande wordt als volgt door Vestdijk toegelicht (bij strofe twintig): ‘Wondertaal: Pythia (= materie) niet eens meer noodig voor middelen van kunst.’ Kunst kwam, zoals wij eerder zagen, voort uit sublimatie: het proces waarbij lichamelijke energie (materie) wordt getransformeerd in hogere, geestelijke uitingen. Apollo leverde het mythologische model voor dit proces door de materie te bedwingen, te ‘dresseren’ (‘Pythia = gedresseerde materie’, tekent Vestdijk aan bij strofe veertien), door dus de materie aan zichzelf, Apollo (dat is: aan de geest, het licht), dienstbaar te maken. De aldus ontstane ‘band tusschen stof en god’ komt, volgens Vestdijks toelichting bij strofe dertien, psychologisch overeen met een gesublimeerd-zijn van de driften. Het lichaam (de materie) schikt zich naar de geest (Apollo), en de dichter weet dankzij Apollo's voorbeeld nu hoe hij zijn eigen chaos vorm moet geven, hoe hij moet creëren. Maar bij dat creëren blijft hij steeds afhankelijk van het lichaam dat hij moet bedwingen: hij (zijn geest) maakt immers van lichamelijke energie (driftenergie) gebruik om zich boven dat lichaam uit te werken - om te vormen, te creëren. Kunst, het hogere, is dus gebonden aan het lagere, het lichaam: een paradoxale situatie die steeds de bedreiging inhoudt dat men zich voor kortere of langere tijd niet meer boven het lichaam kan verheffen, dat men weer ten prooi valt aan de driften, zoals ook de ‘ik’ van Vest- | |
[pagina 35]
| |
dijks Ode, naar hij in de vijftiende en zestiende strofe vertelt, is overkomen. Het ligt daarom voor de hand dat deze ‘ik’ het liefst de taal zou willen spreken van Apollo, dat de ‘ik’ zou willen zijn zoals Apollo is, dus puur onstoffelijk, uitsluitend geest, geest die geen lichaam nodig heeft om te creëren, geen materie nodig heeft ‘voor middelen van kunst’. De ‘wondertaal’ van strofe twintig wordt in strofe tweeëntwintig ‘winterwerk’. De winter - met zijn koele licht en ‘reine kleuren’Ga naar voetnoot20 - is een streng en zuiverend jaargetij. De jacht die in de herfst begint, wordt in de winter voortgezet. Van de materie blijft niet veel meer over: de materielóósheid (dat is ook de dood, de blijvende triomf over de driften ofwel het herboren worden in de geest) komt naderbij. In die materieloosheid past ook het Apollobeeld niet meer. De dichter heeft het, zoals hij in de voorlaatste strofe meedeelt, niet meer nodig. Een verminkt, zelfs een verbrijzeld, beeld kan aan de goddelijke lichtkracht niets meer afdoen. Altijd zal Apollo - schepper, vader - werkzaam blijven: ‘Mikken in [vanuit] het vaderhuis.’Ga naar voetnoot21 De laatste strofe vat dit alles nog eens samen en behoeft dus nauwelijks meer te worden toegelicht. Alleen nog dit: de dichter plaatst Apollo, als de ‘Man van vreugden’, niet toevallig tegenover Christus, die immers bekend staat als de Man van Smarten. ‘Inderdaad was,’ aldus Vestdijk in zijn vaker geciteerde essay over Marsman, ‘de belangrijkste gave van de antieke wereld aan het Christendom [...] de zuivering van schuld en zonde op een redelijke en menschwaardige wijze. [...] Daarentegen verlegde het Christendom de zonde in het hart, ja tot in het merg van den mensch, en maakte daardoor iedere katharsis tot iets volmaakt negatiefs, tot een afbetalen van schuld, die in beginsel niet af te betalen is. Tegenover een dergelijke noodlottige conceptie moest Apollo wel hoofdschuddend terzijdetreden. Maar hij wachtte zijn kans af, en nu na tweeduizend jaar ziet men zijn boog weer schemeren.’Ga naar voetnoot22 | |
[pagina 36]
| |
Vestdijk doelde met die laatste stelling onder andere op de poëzie van Marsman, maar Apollo's boog schemert ook in zijn eigen werk: ‘Dat ik overigens het licht kies, en niet de chaos en het duister, volgt b.v. uit mijn Apollinische Ode.’ Inderdaad: bijvoorbeeld, want zoals wij zagen, houdt het thema Vestdijk ook op andere plaatsen bezig, en dan hebben wij ons nog beperkt tot voorbeelden waarin Apollo ons onloochenbaar, dus àls Apollo, tegemoet trad. Bij een ruimere uitleg van het thema zou het aantal illustraties naar believen kunnen worden uitgebreid. Een zeer aanzienlijk deel van Vestdijks werk staat in het teken van Apollo en het Apollinische. De tegenkant-het Dionysische, de Nietzscheaanse ‘roes’-is echter minstens zo nadrukkelijk aanwezig. Wéér ontmoeten wij de moeder (of een, al dan niet symbolisch uitgewerkte, plaatsvervangster van de moeder), maar de (meestal) mannelijke hoofdpersonen willen zich nu niet van haar bevrijden, trachten veeleer één met haar te worden, ‘grondeloos’ in haar op te gaan. De ‘moeder’ trekt hen onweerstaanbaar, en vaak ook noodlottig, aan. Dit Dionysische aspekt van Vestdijks werk heb ik elders uitvoeriger behandeldGa naar voetnoot23 en ik kan hier dus volstaan met één kenmerkend voorbeeld: een citaat uit het begin van Sint Sebastiaan (1939), het eerste deel van Vestdijks Anton Wachtercyclus, die bestaat uit acht romans: ‘Hij werd gespeend zooals alle andere kinderen, op den gewonen tijd. [...] Was hij door de geboorte, dat schrikkelijke tumult, dien meest alledaagschen vorm van kindermoord, aan de wereld gegéven, het spenen - een verfijnder moord - nam hem twee werelden weer af, en de laatste band met het moordvrije, vóorwereldlijke leven was doorgesneden. Van buiten merkte niemand wat aan hem [...]; in werkelijkheid, diep onder de oppervlakte, tastte het protest om wat hem ontstolen was stil en geduldig naar uitdrukking [...] In zijn donkere, voor een kind tamelijk zwaarbeleede oogen sluimerde het eigenwijze verlangen naar een narcotisch welzijn, een passieve hunkering, die hoogstens fel kon worden in droomen. [...Een] gewoon kind, en tegelijkertijd op de grens van het ongewone, een kind dat nog altijd een stille veete uit te vechten had, iets goed te maken had, iets te herstellen.’ Alles wat hier staat is anti-Apollinisch (zelfs de titel van het boek al, want Apollo vuurde pijlen àf, waar Sint Sebastiaan met pijlen werd doorboord). In dit citaat geen neigingen tot moedermoord, maar juist een hang naar zelfmoord in de moeder, het willen herstellen van een vroegere situ- | |
[pagina 37]
| |
atie (het ‘moordvrije’, prenatale eenzijn met de moeder). Anton Wachter streeft niet naar de Apollinische volwassenheid, hij streeft (ook als hij ouder wordt) naar achteren. Hij is niet aktief, niet mannelijk, geen ‘individu’. Hij snakt naar een ‘narcotisch welzijn’, naar de roes van Dionysos, die ontindividualiseert, de mens veroordeelt tot de driften, overlevert aan de chaos. Zelfs de inhoud van het begrip ‘droom’ wordt omgedraaid, geperverteerd. Want in de droom verwerkelijkt zich hier niet het Apollinische verlangen naar creëren, ordenen, vormen, maar juist dat narcotisch, dat verdovend welzijn. In het werk van Vestdijk treffen wij dus Dionysos èn Apollo, beide tegenpolen, aan. Deze polariteit (door Vestdijk ook vaak aangeduid als ‘liefde’, dat is overgave, versus ‘macht’) is zelfs zó dominerend dat zij ons in staat stelt Vestdijks werk ruwweg te periodiseren, wat bij een omvangrijk en veelzijdig oeuvre als het zijne niet onwelkom is. Dat oeuvre dan kan in drie periodes worden ingedeeld, waarvan de eerste overwegend Dionysisch en de laatste overwegend Apollinisch is. De middenperiode geeft een konfrontatie van de beide uitersten te zien. Voor ik dit schema toelicht, leg ik er de nadruk op dat ik met opzet ‘overwegend’ Dionysisch c.q. ‘overwegend’ Apollinisch schreef. Ten eerste valt in elke periode ook werk aan te wijzen dat atypisch is voor deze periode, en ten tweede treffen wij ‘het’ Apollinische en ‘het’ Dionysische haast nooit in onvermengde vorm aan. Zelfs Vestdijks Apollinische Ode is niet zuiver Apollinisch. De ‘wedergeboorte’ waarvan Vestdijk in zijn toelichting bij strofe eenentwintig spreekt, is namelijk geen Apollinisch maar een Dionysisch fenomeen. Apollo is, als afspiegeling van de eeuwigheid, steeds aan zichzelf gelijk - hij is puur statisch. Dionysos echter is de aartsveranderaar - het leven dat zich dwars door de vergankelijke vormen, door de sterfelijke individuen, heen steeds weer vernieuwt. De wijngod Dionysos, telkens in een andere vermomming, is dan ook ongrijpbaar: nadat hij als kind door de Titanen was verscheurd, gekookt en opgegeten, kwam hij achteloos weer tevoorschijn, werd hij inderdaad opnieuw geboren. Dionysos is de pure dynamiek. De eerste periode in het werk van Vestdijk, durend tot omstreeks 1940, is dus overwegend Dionysisch. Verzen en novellen cirkelen rond de jeugd - is: het verleden - en hetzelfde geldt voor enkele romans (waarbij ik niet zozeer aan Vestdijks jeugd denk als wel aan de jeugd: de jeugd als periode waar de hoofdpersoon zich haast dwangmatig op fixeert, zoals ook het geval is in bijvoorbeeld Rumeiland). De andere romans spelen zich | |
[pagina 38]
| |
af in duistere, troebele, ‘onderaardse’ regionen (zoals De nadagen van Pilatus en Het vijfde zegel). Vestdijks essays zijn heteronoom: zij komen voort uit een gerichtheid op, via een opgaan in, het werk van anderen. Vestdijks stijl maakt een geïnspireerde (vaak gepassioneerde) maar ook ongeremde (teugelloze) indruk. Grote sensitiviteit en weinig afstand zijn kenmerkend voor de eerste periode. Lijnrecht daartegenover staat de láátste periode, die in 1956 met Het glinsterend pantser aanvangt. Koelheid en afstandelijkheid voeren, zowel inhoudelijk als naar de vorm, de boventoon. De roes van Dionysos is vervangen door de hang naar individuatie, door de hang naar macht. Dit ideaal krijgt voor de hoofdpersoon van de roman Het glinsterend pantser, en de twee vervolgen op dat boek, vorm in de heerser Victor Slingeland. Een andere romanfiguur van Vestdijk, de voyeur Le Roy, probeert zich in De ziener op te werken tot creator, schepper, van de liefde. Eckhart streeft in Het proces van meester Eckhart, Vestdijks laatste boek, nog onverbloemder naar een eenwording met God, dus naar een opgaan in de vader. De romans uit deze laatste periode zijn gesitueerd in hogere regionen (ook vaak letterlijk, n.l. in de bergen). Vestdijk schrijft na 1956 geen gedichten meer (behalve dan, in 1958, de gedichtencyclus De geboorte van Apollo!). De ontvankelijkheid - de heftige, dus ook kortstondige, vervoering - die ten grondslag ligt aan de lyriek, heeft plaats gemaakt voor kalme kontinuïteit, voor het verlangen nog alleen maar uit te stralen, zoals ook Apollo - die de god van de epiek was, niet van de lyriek - geeft (licht geeft) zonder op te nemen: onbewogen en ver weg. In Vestdijks middenperiode vindt de konfrontatie plaats tussen de machten van het licht en die der duisternis. Soms zegeviert het licht (bijvoorbeeld in De kellner en de levenden), maar meestal is het omgekeerd; en de romans uit deze periode zijn dan ook de meest gekwelde, de meest tragische die Vestdijk heeft geschreven. Vestdijks hoofdpersonen zoeken of verdedigen hun individualiteit (en zijn in die zin Apollinisch) - zij proberen het verleden te bedwingen, dus niet te herstellen - maar tenslotte gaan zij toch - lijfelijk of emotioneel - te gronde: òf aan dat verleden (zoals in De koperen tuin Nol Rieske, die er niet in slaagt om het verleden - Trix Cuperus - in te passen in het heden) òf aan andere verschijningsvormen van de duisternis (zoals in De schandalen de geheimzinnige organisatie die de schilder Wegener ten val brengt). Pogingen om beide uitersten met elkaar te verzoenen of een weg daartussendoor, een gulden middenweg, te vinden, lopen meestal uit op niets. De strijd moet tot het bittere eind worden ge- | |
[pagina 39]
| |
streden. Ook het essayistisch werk van Vestdijk - dat nu sterk levensbeschouwelijk en persoonlijk is (Het eeuwige telaat, De toekomst der religie en Essays in duodecimo bijvoorbeeld) - en zijn poëzie staan in het teken van deze problematiek. Het licht, het Apollinische, dat in de laatste periode zegeviert, botst in de middenperiode dus op het chaotische, het Dionysische, dat in de éérste periode domineert. De schakel nu tussen de eerste en de middenperiode wordt gevormd door de Apollinische Ode. Dit gedicht - geschreven in 1938, dus nog in de eerste periode (Sint Sebastiaan stamt uit 1939!) - was Vestdijks eerste Apollinische kreatie. Nu wij weten hoe dit thema hem zou blijven boeien, hoeven wij ons niet meer te verbazen over zijn preokkupatie met juist dit gedicht. Wij kunnen veilig stellen dat de Ode, deze doelbewuste aanslag op de moeder, een dramatisch keerpunt is geweest in Vestdijks werk.
Juni 1972, februari 1974 |
|