Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1972
(1972)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Henri Peter Blok
| |
[pagina 90]
| |
Leiden zijn studie in de klassieke talen en de egyptologie. Het volgende jaar publiceerde hij Opmerkingen over het gevoel van het Schoone en Verhevene door Immanuel Kant. Vertaald en toegelicht. Het Inleidend Overzicht en de honderdachtenzestig noten, die Kants Beobachtungen in omvang verre overtrefen, getuigen van grote belezenheid en kennis, ook op andere gebieden dan dat der wijsbegeerte. Reeds eerder was Bloks belangstelling voor de filosofie, met name voor die van Kant, aan het licht getreden. Enkele maanden na de uitvoering van de genoemde aria en na het verschijnen van een artikel over de hedendaagse opera is zijn beschouwing over Kantianisme en natuurwetenschap in het maandschrift De Beweging opgenomen. Een jaar of drie heeft hij de colleges van Bolland gevolgd. Na zijn kandidaatsexamen (1921) concentreerde hij zich op Grieks, Egyptisch, Koptisch en Arabisch; het laatste behoorde niet tot zijn examenvakken. De veeleisende studie kostte hem niet meer dan twee jaar. Slechts anderhalf jaar is Blok (aan het Erasmiaans gymnasium te Rotterdam) leraar geweest. Door twee studiebeurzen daartoe in staat gesteld, heeft hij een studiereis gemaakt naar Egypte en de Soedan; daarover heeft hij voor de Schiedamsche Courant een twaalftal boeiende reisbrieven geschreven. Hierop volgden een verblijf te Hamburg, waar hij bij Meinhof een semester Bantoetalen studeerde, en een kort verblijf te Berlijn om het materiaal voor het Aegyptisches Wörterbuch te raadplegen. In 1925 promoveerde hij cum laude op een proefschrift getiteld De beide volksverhalen van papyrus Harris 500 verso. Hieraan waren reeds drie egyptologische publikaties voorafgegaan. Na een tweejarig privaatdocentschap voor egyptologie te Leiden (openbare les: De oudste geschiedenis van Afrika's noordkust) volgde hij aan de Rijksuniversiteit te Utrecht prof. dr. F.W. Freiherr von Bissing op als bijzonder hoogleraar in de cultuurgeschiedenis van Egypte en het oude Nabije Oosten.Ga naar voetnoot3 Dit ambt, dat hij (met een onderbreking tijdens de bezettingsjaren, waarvan hij een gedeelte in het concentratiekamp te Vught heeft doorgebracht) tot 1950 heeft bekleed, heeft hij aanvaard met het uitspreken van een oratie over Ontleening en invloed. Van 1928 tot 1939 was Blok tevens conservator van de afdeling handschriften der Leidse universiteitsbibliotheek. In 1948 verscheen van zijn hand A Swahili anthology with notes and glossaries en werd hij (krachtens Art.183 van de how) aangesteld als docent in de bantoeïstiek te Leiden. Twee jaar later werd hij benoemd tot bijzonder hoogleraar in de bantoeïstiek en de vergelijkende Afrikaanse | |
[pagina 91]
| |
taalwetenschap van wege de stichting Afrika-Instituut. De 1e december 1950 hield hij zijn intreerede over Afrikanistische taalwetenschap. Het bijzonder professoraat is in 1957 in een buitengewoon professoraat omgezet. Behalve te Leiden en te Utrecht heeft Blok colleges gegeven te Gent, Brussel en Londen. Internationale erkenning van zijn wetenschappelijke verdiensten blijkt ook uit de uitnodigingen van de universiteit van Pretoria en de universiteit van Delhi om zitting te nemen in examencommissies. Vele jaren is hij eerste gecommitteerde bij de gymnasiale eindexamens geweest.
Een veelzijdig begaafde is zelden aan elk van zijn vele zijden even begaafd. Soms gaat zijn hart het meest uit naar iets, waarvoor hij, zonder zich daarvan bewust te zijn, juist minder aanleg heeft. Dat hij op het ene gebied meer presteert dan op het andere, kan ook van uiterlijke omstandigheden afhankelijk zijn. Gezien de kwaliteiten van zijn op jeugdige leeftijd geschreven studies over het impressionisme in de moderne muziek, de hedendaagse opera, Verdi's Othello enz., is het zeer waarschijnlijk, dat de veelzijdige Blok zich tot een vooraanstaand musicoloog zou hebben ontwikkeld, indien de omstandigheden anders waren geweest. De liefde voor de muziek heeft hem overigens nooit verlaten. Zijn voorkeur ging uit naar Mahler, de late Richard Strauss, ook naar Honegger.Ga naar voetnoot4 En de wijsbegeerte? ‘Mijn liefste vak is filosofie. Weet u, ieder mens zou iets van de filosoof in zich moeten hebben. En wie het niet heeft? Die leeft niet. Die vegeteert.’ Deze (aan het reeds genoemde interview ontleende) woorden van een zeventig-jarige egyptoloog en afrikanist spreken voor zichzelf. Onder zijn nagelaten papieren bevinden zich behalve een commentaar op Faust ii, een studie over Schopenhauer, een systematisch overzicht van de moderne wijsbegeerte speciaal met het oog op haar terminologie, en niet alleen excerpten uit geschriften van Windelband en Schleiermacher, maar ook uit werken op het gebied van de atoomfysica en de theorie van ruimte en tijd. De relatie tussen wijsbegeerte en natuurwetenschap is Blok altijd blijven boeien. Wat hij bij wijsgeren en anderen over tijd en ruimte had gelezen, heeft hij persoonlijk verwerkt en later geïntegreerd in zijn theorie over het ‘localisme’.Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 92]
| |
Blok was allesbehalve een wereldvreemd geleerde. Vele malen heeft hij met een ingezonden stuk fel gereageerd op actuele gebeurtenissen die hem niet aanstonden. En in de eerste jaren van de voor-oorlogse crisisperiode heeft hij in drie artikelen zijn gedachten geformuleerd over toenmaals actuele politieke vraagstukken. Wie deze artikelen leest, zal zich verbazen over de uitgebreidheid en exactheid van de kennis, die Blok zich ook op dit terrein had eigen gemaakt. Hij zal zich ook verbazen over de wijze, waarop de auteur sommige verschijnselen heeft geïnterpreteerd en gewaardeerd. Na 1934 heeft Blok voorlopig over politiek gezwegen. Hij moet zelf hebben ingezien, dat geweld en dictatuur (in tegenstelling tot hetgeen hij had betoogd) niet slechts tijdelijke en incidentele facetten zijn van een beweging als het aanvankelijk door hem toch wel met instemming begroete fascisme.Ga naar voetnoot6 Hoe dit zij, als vaderlander is hij in geen enkel opzicht te kort geschoten. Dit wordt onder andere door zijn gijzelaarschap bewezen. Van 1945 tot 1947 was Blok voorzitter van de Stichting 1940-1945 te Oegstgeest en van de politieke opsporingsdienst aldaar. In mei 1946 was hij spreker tijdens de dodenherdenking in zijn woonplaats. Van zijn publikaties behandelen de meeste een egyptologisch onderwerp. Wie de egyptologie beoefent, is wel gedwongen veelzijdig te zijn. Hij krijgt immers te maken met verscheidene wetenschappen, met vele onderling zeer verschillende objecten van onderzoek en hun ontwikkeling gedurende duizenden jaren: godsdienst, kunst, politieke en economische geschiedenis, taal en schrift; en in dit geval moeten én ‘taal’ én ‘schrift’ als iets meervoudigs begrepen worden. Blok heeft geschreven over politieke geschiedenis, kunst en godsdienst. Hij heeft vele teksten geïnterpreteerd, maar ook de etymologie en de vergelijkende taalwetenschap beoefend, waarbij hij de egyptologie heeft laten profiteren van zijn kennis op andere taalgebieden. Voor hem gold niet ‘multa, non multum’. Hij was een personele unie van een aantal specialismen. Zo was hij (onder andere) filoloog, maar ook (onder andere) linguïst. Als linguïst zou hij een aanhanger van het structuralisme genoemd kunnen worden op grond van zijn opmerkingen over tonetiek en tonologie, op grond ook van zijn overtuiging dat men Bantoetalen niet te lijf mag gaan met termen aan de beschrijving van indo-europese talen ontleend. Blok heeft zich ook krachtig verzet tegen de fantastische pogingen op talen die slechts studie-object van de synchronische taalkunde kunnen zijn, de historisch-vergelijkende metho- | |
[pagina 93]
| |
de toe te passen. Al moest zijns inziens een grammatische terminologie in principe ontwikkeld worden in verband met de structuur van de te beschrijven taal, toch heeft hij nu en dan een pleidooi gehouden voor ‘linguïstische universalia’. In 1945 heeft hij in een bespreking van de Egyptische Grammatica (tweede druk) van A. de Buck het begrip ‘localisme’ ontwikkeld.Ga naar voetnoot7 Hij verstond er onder: ‘the particular tendency, during an earlier phase in the life of languages, to express in terms of space every relation which later on may develop into subtler distinctions as case, tense, moods, etc.’ Volgens Bloks mening is geen enkele taal geheel zonder localistische elementen. Voorzichtig en wars van simplismen als hij altijd was, heeft hij daar onmiddellijk aan toegevoegd: ‘nor is localism to be considered as the only course to which the development of the grammatical system in all its intracies is ultimately due. The growth of human speech constitues too complicated a phenomenon as to permit such a simplistic explanation.’ Zijn Swahili-bloemlezing is wegens de didactische kwaliteiten geprezen. Bij zijn afscheid als hoogleraar heeft een van zijn oud-studenten lovende woorden geschreven, niet alleen over zijn grote belezenheid en fabelachtige kennis, maar ook over zijn onderwijsgaven, zijn opgewektheid, vriendelijkheid en hulpvaardigheid. In zijn gastvrij huis heeft hij zijn studenten (uit Leiden, Amsterdam, Den Haag, Basel, Kaapstad en Pretoria) als gasten ontvangen en hen ingewijd in Swahili, Ganda, Nyoro, of wat ze maar wilden; zijn unieke bibliotheek stond daarbij te hunner beschikking. En in zijn gastvrij huis zijn vaak de leden van de Leidse Linguïstenkring bijeengekomen. Deze studiekring was kort na de oorlog voornamelijk op zijn initiatief geformeerd. Hij wilde graag anderen over hun specialisme horen vertellen. De weetgierigheid van deze veelzijdige was onverzadigbaar.
c.f.p. stutterheim | |
Voornaamste geschriftenDe hedendaagse opera in De Nieuwe Gids, 1915, p.891-901. Kantianisme en natuurwetenschappen in De Beweging 11, 1915, p.201-207. Over het begrip ‘nabootsing’ in het tegenwoordige muziekdrama in De Nieuwe Gids, 1916, p.410-418. Over het verband tusschen muziek en text in het muziekdrama in De Nieuwe Gids, 1917, p.307. Rousseau en zijn verhouding tot de muziek in De Nieuwe Gids, 1917, p.478-487. | |
[pagina 94]
| |
Het impressionisme in de moderne muziek in De Nieuwe Gids, 1917, p.797-804. Guiseppe Verdi's ‘Othello’ in De Nieuwe Gids, 1918, p.537-549. Opmerkingen over het gevoel van het Schoone en Verhevene door Immanuel Kant. Vertaald en toegelicht door Harry P. Blok. Een inleiding tot de Kantiaansche philosophie. Sneek 1919. Zur Etymologie θωρ = *twr in Acta Orientalia 2, 1924, p.77-80. Bemerkungen zu einigen Pyramidentexten in Acta Orientalia 2, 1924, p.213-217. De ontcijfering van het oud-aegyptische schrift in De Nieuwe Gids, 1924, p.414-425. De beide volksverhalen van papyrus Harris 500 verso. Leiden 1925 (diss. Leiden). Der hieratische Papyrus Leiden i.371 in Acta Orientalia 3, 1925, p.109-135. De oudste geschiedenis van Afrika's noordkust. Schiedam 1925 (openbare les). De beteekenis van de Africanistiek voor de Aegyptologie in Verslag van het Vierde Congres van het Oosters Genootschap, 1925, p.29 vlg. Die griechischen Lehnwörter im Koptischen in Zeitschrift für aegyptische Sprache und Altertumskunde 62, 1926, p.49-60. Eine Weihung an die sieben Hatoren in Zeitschrift für aegyptische Sprache und Altertumskunde 62, 1926, p.49-60 (met Freiherr Von Bissing). Vijf grafreliefs uit het Nieuwe Rijk in Bulletin van de Vereeniging tot Bevordering der Kennis van de Antieke Beschaving, 1926. Die koptischen Abgarbriefe des leidener Museums in Acta Orientalia 5, 1927, p.238-251. Ontleening en invloed. Leiden 1927 (inaugurele rede Utrecht). Eine Götterstatue aus der Spätzeit? in Acta Orientalia 5, 1927, p.72-75. Het huis der Leeuwen in Leontopolis in Bulletin van de Vereeniging tot Bevordering der Kennis van de Antieke Beschaving, 1927, p.10-11. Remarques sur quelques stèles dites ‘à l'orielle’ in Kêmi 1, 1928, p.123-135. Zur altägyptischen Vorstellung von der Himmelsleiter in Acta Orientalia 6, 1928, p.257-269. Over een magische stèle uit den Saïtischen tijd in Bulletin van de Vereeniging tot Bevordering der Kennis van de Antieke Beschaving, 1928, p.15-17. Natuur en stijl in oud-Aegyptische kunst in Haagsch Maandblad, 1929, p.501-521. Zu Amenope xvi: 16ff in Zeitschrift für aegyptische Sprache und Altertumskunde 64, 1929, p.137 vlg. Eine magische Stele aus der Spätzeit in Acta Orientalia 7, 1929, p.97-113. Een wijdingsstèle van Tiberius in Bulletin van de Vereeniging tot bevordering der Kennis van de Antieke Beschaving, 1929, p.6-8. Zu sumerisch Mûnû, ägyptisch mnjw in Archiv für Orientforschung, 1930, p.23-24. Drei Stelen aus der Spätzeitzeit im haagner Museum in Acta Orientalia 8, 1930, p.177-234. Een onuitgegeven exemplaar van het zgn. Heilige Beeld van Canopus in Bulletin van de Vereeniging tot Bevordering der Kennis van de Antieke Beschaving, 1931, p.25-28 Description des vases égyptiens in Corpus Vasorum Antiquorum Scheurleer, 1930-1931. De grondgedachte van het fascisme in Haagsch Maandblad, 1931, p.3-17. Fünf Grabreliefs aus dem Neuen Reich in Acta Orientalia 10, 1932, p.80-94. Gezag en nationale politiek in Haagsch Maandblad, 1933, p.559-569. Nationale politiek en Volkenbondsgedachte in Haagsch Maandblad, 1934, p.567-579. Ceramiek Egyptische kunst in Oosthoeks Encyclopedie. Catalogus compendiarius mss qui asservantur in Bibl. Univ. Lugd. Batavorum, xiv, Leiden 1932; xxii, Leiden 1934; xxvi, Leiden 1935; xxxv, Leiden 1936; xxxvii, Leiden 1937. | |
[pagina 95]
| |
A Swahili anthology. With notes and glossaries. Volume 1. Ki-unguja texts (Dialect of Zanzibar). Leiden 1948 (Publications of the African Institute Leyden, No.1). Notes on Localism in African languages in Orientalia Neerlandica, 1948, p.75-110. Opmerkingen naar aanleiding van enige Bantoe-werkwoordsvormen, in Kongo-Overzee 15, 1949, p.251-272. Opmerkingen naar aanleiding van enige werkwoordsvormen in Bantoe-talen in Handelingen Achttiende Vlaamse Filologencongres, 1949, p.360-363. Afrikanistische taalwetenschap. Leiden 1950 (inaugurele rede Leiden). De geïntensiveerde fonemen in Ganda en Nyoro in Kongo-Overzee 17, 1951, p.193-220. Iets over de zogenaamde ‘emphatische’ konsonantphonemen in het noord-oostelijke Bantoe in Handelingen Negentiende Vlaamse Filologencongres, 1951, p.273-277. Nieuwe aanwinsten op het gebied van geluidsopnamen van Afrikaanse talen aan de Rijks-Universiteit te Leiden in Kongo-Overzee 18, 1952, 432-437. Negro-African linguistics in Lingua 3, 1953, p.269-294. Kanttekeningen bij de jongste Luganda-spraakkunst in Kongo-Overzee 21, 1955, p.306-317. Nota introduttiva al dialetto Bagiuni in Vinigi L. Grottanello, Pescatori dell' Oceano Indiano, 1955, p.345-364. Localism and Deixis in Bantu linguistics in Lingua 5, 1956, p.382-419. De studie van de Bantoetalen in Nederland (samenvatting lezingen voor Radio Nederland Wereldomroep) in Mededelingen Afrika Instituut, 1957, p.134-139, Annotations to Mr. Turner's ‘Africanisms in the Gullah dialect’ (1949) in Lingua 8, 1959, p.306-321. Voorts talrijke boekbesprekingen in verscheidene binnen- en buitenlandse tijdschriften. |
|