| |
| |
| |
| |
| |
| |
Bruno Borisovič Becker
St Petersburg 15 maart 1885 - Amsterdam 20 maart 1968
‘Peu d'érudits auront connu une carrière scientifique aussi curieuse, aussi mouvementée que Becker,’ schreef H. de la Fontaine Verwey in het in memoriam vóór de uitgave van Castellio's De haereticis non puniendis.
De volgende korte levensbeschrijving zal wel bewijzen, dat die woorden niet overdreven zijn.
Bruno Borisovič is op 15 maart 1885 in St Petersburg uit Duits-Russische ouders geboren. Omdat zij Luthers zijn gaat hij op het hervormd gymnasium, de Schule der reformierten Gemeinden. In 1903 gaat hij klassieke letteren studeren, nadat hij een aantal lezingen had gehoord van de beroemde filoloog Zielinkski over ‘De oude wereld en wij’. Beckers begaafdheid blijkt spoedig: als tweede jaars student mag hij een college geven over Lucianus en een over de oorsprong van de Griekse elegie. Over zijn wetenschappelijke prestaties was hij bescheiden, maar hij was er trots op, dat hij als jongen tot de meest belovende turners van zijn geboortestad behoorde. Een krant waarin dit stond, bewaarde hij als een relikwie. Zijn broer, die rechten studeert, heeft een keizerlijke beurs, Bruno moet zijn studie voor het grootste deel zelf betalen. Tijdens de Russisch-Japanse oorlog is hij gouverneur van een grootvorst op de Krim met de taak diens zonen door het eindexamen te helpen. Deze baan laat hem veel vrije tijd. Hij leest Nietzsche, verliest zijn geloof en door de lectuur van revolutionaire geschriften krijgt hij linkse denkbeelden. Na de Rode Zondag van 1905, waarna de studenten staken, stuurt zijn vader hem naar Londen, in de hoop, dat hij daar minder besmet zal worden door socialistische ideeën.
Becker bestudeert in het Brits Museum grondig de geschriften van Marx, Engels en van de Russische anarchisten. Het socialisme trekt hem aan. Ook besluit hij nieuwe geschiedenis te gaan studeren om het ontstaan van het moderne Europa te leren kennen. Het is een dramatisch moment in beider leven als hij Zielinski - deze beschouwde Becker als zijn opvolger - meedeelt, dat hij de klassieke studie vaarwel zegt.
Vooral de zestiende eeuw wil hij bestuderen, waar, volgens de stelling van Troeltsch, bij de ‘Stiefkinder der Reformation’ de wortels liggen van het moderne Europa.
Als in 1906, na massale stakingen, de eerste Doema ontbonden wordt
| |
| |
en het beroemde pamflet Vijftig dagen der vrijheid de gevoelens van de jonge intelligentsia vertolkt, heeft Becker de keuze gemaakt: hij is sociaal-democraat, mensjewiek. In 1907 studeert hij in Göttingen en Bonn, bij Karl Müller, en dan hoort hij in een voordracht door Max Lehman gehouden voor 't eerst de naam Coornhert noemen in verband met de spiritualist Sebastiaan Franck. De coup de foudre treft hem: Coornhert's ideeën wil hij leren kennen. Hij is korte tijd leraar klassieke talen aan het lyceum in Tsarkoje Selo geweest, en in 1910 gaat hij als gouverneur in het gevolg van een graaf Fersen, broer van de Russische gezant, naar Rome. In de hoge Italiaanse kringen wordt hij als baron Becker geïntroduceerd. Weer heeft hij alle tijd, nu om de Renaissance te bestuderen en om Italiaans te leren. Eind 1910 is hij in St Petersburg terug, legt in 1911 zijn doctoraal examen af en promoveert in 1912 op een proefschrift over Sebastiaan Franck. Van 1910 tot 1912 is hij leraar geschiedenis aan het Zesde gymnasium in Petersburg. In 1913 trouwt hij met Katharina Arens en in hetzelfde jaar bezoekt hij voor de eerste maal Nederland om Coornhert te bestuderen. Hij krijgt daarvoor een beurs van het Ministerie van Onderwijs. Becker heeft zichzelf Nederlands geleerd aan de hand van Coornherts geschriften, spreekt goed zestiende-eeuws maar geen modern Nederlands. De Slavist uit Leiden, Van Wijk, is hogelijk verbaasd. In mei 1915 is de beurs afgelopen en beladen met vondsten uit Nederlandse archieven, reist Becker door de oorlogvoerende landen naar Rusland terug.
De minister van Buitenlandse Zaken bezorgt hem dan een merkwaardige betrekking. Tsaar Nicolaas en de minsters willen weten wat de pers over Rusland schrijft en omdat Becker Nederlands kent moet hij een overzicht maken van de Nederlandse kranten. Er moeten vijftien exemplaren van het overzicht gemaakt worden, maar Becker maakt er zestien en bespreekt de inhoud met zijn vrienden. Vooral ‘De Toestand’, door Van Blankenstein in de nrc geschreven, acht hij zeer hoog. Door Beckers gedegen kennis van het Duits, Engels, Frans, Italiaans en Nederlands wordt hij als hoofd van de vijftig medewerkers aan dit ‘persbureau’ aangesteld, maar omdat zijn studie onder de betrekking lijdt, neemt hij ontslag. Een hem aangeboden maandsalaris van zeshonderd roebel - het salaris van een onderminister - kan hem niet verlokken aan te blijven. Hij wordt nu privaat-docent in de nieuwe geschiedenis aan de universiteit van Petersburg. Terwijl hij er college geeft, hoort hij van een studente dat de revolutie - het is maart - is uitgebroken. Tijdens een meeting spreekt
| |
| |
Becker de menigte toe en hij eindigt met de woorden: ‘... en nu tot het zegevierende einde.’ Hij bedoelt het einde van de oorlog. In deze chaotische tijd komt er weinig van wetenschappelijk werk. Hij is voorzitter van een blokbestuur - huurders van een complex woningen kiezen een bestuur - en op voorstel van een minister wordt hij secretaris van een comité voor de voedselvoorziening. In november de tweede, communistische, revolutie. Als het departement van voedselvoorziening door de bolsjewieken bezet wordt, staken de ambtenaren en de bonkaarten worden verbrand. Becker staakt mee. ‘Of dit staken goed was, weet ik niet,’ zegt hij in 1967 in een interview. De honger, die al afschuwelijk was, wordt er in ieder geval niet minder door. Ondanks het feit dat Becker mensjewiek is, wordt hij door de communistische regering benoemd tot chef van de buitenlandse handel voor de noordelijke districten. ‘Maar dat was een schertsfunctie,’ zei Becker later, ‘want er was geen handel.’ ‘De enige transactie die ik deed,’ vertelde hij, ‘was de verkoop van een grote partij koeienlebmagen, die op een eiland waren opgeslagen.’
In 1920 wordt de vijfendertigjarige Becker gewoon hoogleraar in de moderne geschiedenis aan de universiteit van Petrograd en een grote wetenschappelijke carrière ligt voor hem. Maar van een min of meer geregeld universitair leven is geen sprake. Wel vindt hij tijd om in uitstekend Nederlands het artikel Coornhert, de zestiende-eeuwsche apostel der volmaakbaarheid te schrijven, dat in 1926 zal verschijnen.
De situatie in Rusland is intussen onvoorstelbaar slecht en de oorlog tegen Polen verslindt mensen, geld en materiaal. Met veertien collega's wordt Becker naar het front gestuurd om lezingen voor de soldaten te houden. Maar als de bevelvoerende generaal hoort dat Becker colleges geeft over de Duitse mystiek in de zestiende eeuw, zendt hij hem terug. Met een paar kransen uien om zijn hals en twee kippen komt hij bij vrouw Katja en dochter Irina terug.
Als de honger ondragelijk wordt en de huren onbetaalbaar stuurt hij vrouw en dochter naar Duitsland en na een lange en heftige tweestrijd besluit hij hen te volgen. In augustus 1922 komt het gezin in Nederland, het land van Coornhert, aan. Aan alle volksuniversiteiten houdt Becker nu lezingen over de Russische revolutie en hij geeft ook wat Russische les. Maar zijn gezin lijdt armoede tot Katja Becker een baantje krijgt aan een bank. Het blijft betreurenswaardig, dat hem niet meteen een leerstoel in de moderne geschiedenis werd aangeboden. Toen later de theologische faculteit in Leiden hem wilde benoemen, weigerde hij omdat hij op dat
| |
| |
moment met alle energie slavistiek doceerde in Amsterdam. Door het onvermoeide werken van enkele collega's en andere belangstellenden was in 1929 een bijzondere leerstoel voor hem gecreeërd in de Oosteuropese cultuurgeschiedenis. Zijn taak werd het de slavistiek in Amsterdam van de grond af op te bouwen. Becker moest zich verdiepen in de Russische geschiedenis en literatuur, moest Russisch doceren en een bibliotheek vormen. Zijn eigenlijke studieterrein bleef liggen. Zijn leerling Eekman schreef hierover in Folia Civitatis van 2 april 1955: ‘Het valt moeilijk ten volle te beseffen hoeveel opoffering het kost een met zoveel overgave beoefend studie-object voortdurend ten achter te stellen bij een totaal ander werkterrein, en dan niettemin op dat andere terrein zoveel enthousiasme, zoveel nimmer aflatende (ook voor de nacht niet halthoudende) ijver en energie te ontplooien als bij prof. Becker het geval was.’ Het laatste grote werk dat vóór de nieuwe taak verscheen, was de publicatie Bronnen tot de kennis van het leven en de werken van Dirck Volckertszoon Coornhert, waarin de honderden stukken, door Becker opgespoord, zorgvuldig geannoteerd zijn opgenomen. ‘... eine ausführliche Biographie hoffe ich bald veröffentlichen zu können,’ schreef hij. Die biografie werd niet geschreven.
Becker heeft school gemaakt in de slavistiek en hij heeft vele begaafde studenten blijvend weten te boeien. Acht van zijn leerlingen - Ebeling, Van het Reve, Bezemer, Van der Eng, Meyer, Kuypers, Eekman en Schogt - werden in Nederland of daarbuiten hoogleraar. Naast hen vormde hij een aantal vertalers en vertaalsters - o.a. Aleida Schot en Nico Scheepmaker - die de Russische klassieken beter dan daarvoor toegankelijk maakten voor Nederlandse lezers. Veeleisend voor zichzelf eiste hij intensieve studie van zijn studenten. In zijn colleges - alle uitgeschreven - kon hij zijn kennis overbrengen en kon hij enthousiasme voor het vak kweken. Hij werkte bijna onafgebroken en zijn enige ontspanning was de wekelijkse turnavond bij Olympia, waar de reuzenzwaai van ‘de professor’ bewondering wekte. In 1955 werd Becker genaturaliseerd. Hij voelde zich Nederlander. Ook hij volgde het opkomend fascisme en nationaalsocialisme met angstige spanning. Vooral met zijn vrienden Pos en Romein werden de gebeurtenissen geanalyseerd. Een enkele maal publiceerde hij een kleinigheid van zijn vondsten op het oude studieterrein en daarover kon hij praten met zijn vrienden, docenten aan het Barlaeus gymnasium, Zijderveld en Meerwaldt. Het gaf hem veel voldoening toen op 2 november 1940 een buste van Coornhert, op de driehonderdvijftigste verjaardag van zijn sterfjaar, in Gouda, waar hij gestorven is, werd ont- | |
| |
huld. Naast de zorgvuldige voorbereiding van zijn colleges nam misschien zijn uitvoerige correspondentie met mensen in binnen- en buitenland het meeste tijd. In zijn talloze brieven heeft Becker de volle maat van zijn kennis gegeven en het is buitengewoon jammer, dat deze rijke correspondentie niet gepubliceerd kan worden.
Nog eens moest Becker een wereldoorlog beleven. Weer moest hij zien dat veel van wat hij opgebouwd had, afgebroken werd. Clandestien nam hij tentamens af aan ondergedoken studenten. Leerlingen zorgden ervoor dat hij iets meer kreeg, dan wat op de bonnen verkrijgbaar was. Toen Duitsland Rusland aanviel, in 1941, moest hij zich aan een lang en vernederend verhoor in Den Haag onderwerpen maar de bezetter liet hem verder met rust. In één opzicht waren de oorlogsjaren gunstig voor Becker; hij kon zich weer wijden aan zijn eigenlijke studie over Coornhert en de andere strijders voor de verdraagzaamheid. Het probleem van de tolerantie zag Becker als het centrale vraagstuk van de cultuur en daarom was hij zo verheugd, toen hij dit inzicht bevestigd vond in het boek van J. Kühn, Toleranz und Offenbarung, dat in 1923 verscheen. In 1942 verscheen de door Becker geannoteerde en van een magistrale inleiding voorziene ethica van Coornhert, de Zedekunst dat is wellevenskunste. Verder was alles wat hij publiceerde, waren ook de voordrachten die hij hield, bouwstof voor algemener studies die hij van plan was te schrijven. Maar één maal liet hij zich verleiden om in een slechts in kleine kring bekend weekblad, Opbouw, een beschouwend artikel te schrijven: Coornhert's verhouding tot de geestesstroomingen van zijn tijd. Uit deze bijdrage blijkt hoe grondig en omvangrijk Beckers kennis van de zestiende eeuw was.
Na de bevrijding werd hij gewoon hoogleraar in de Russische geschiedenis, taal- en letterkunde, en met hernieuwd enthousiasme zette hij zich aan het herstel van de slavistiek. De belangstelling - Rusland had met de democratieën het nazidom verslagen - was groot, en hoezeer Becker gewaardeerd werd kwam tot uiting in maart 1955, ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag en zijn emeritaat. Drie vooraanstaande slavisten: Mazon uit Parijs, Unbegaun uit Oxford en Lo Gatto uit Rome waren overgekomen voor de huldiging en waren ook te gast bij de feestelijke bijeenkomst van het Slavistendispuut Beseda, waar Becker iets minder officieel dan in de aula gehuldigd werd. Tot zijn dood was Becker erevoorzitter van dit gezelschap.
Het is toch wel merkwaardig dat Becker ook als slavist zo'n grote naam heeft gekregen, terwijl hij op dit gebied zo weinig heeft gepubliceerd.
| |
| |
Hij was er trots op, dat zijn leerlingen over het algemeen zo uitstekend Russisch spraken. De hem aangeboden bundel Analecta Slavica die opent met de prachtige vertaling van Poesjkins De bronzen ruiter door Aleida Schot, is het blijvende bewijs van de bewondering voor de leermeester. Naast zijn vele activiteiten vond hij tijd om het Rusland Instituut (de naam werd gewijzigd in het Oost-Europa Instituut) te stichten.
Na zijn emeritaat kon Becker zich weer aan zijn eigenlijke studie wijden. De eerste taak was om het door hem in 1938 in Rotterdam ontdekte manuscript van Castellio voor publicatie klaar te maken. Becker ontdekte in elk archief of elke bibliotheek die hij bezocht, of dit nu in Haarlem, Wenen of Kopenhagen was, onbekende of verloren gewaande handschriften, en ook hierop is Goethes woord van toepassing: ‘Wie sich Verdienst und Glück verketten, das fällt dem Tore niemals ein.’ Zijn grote vondst was een in het Latijn en in het Frans geschreven boek, antwoord op de Anti-Bellius van Beza, door Becker herkend als een werk van Castellio, de protagonist van de tolerantie. Tot zijn dood, maar herhaaldelijk onderbroken (o.a. door de ziekte van zijn vrouw en haar dood in 1962), werkte hij aan het vaststellen van de tekst en het thuisbrengen van de talloze citaten. Om één citaat van Aristoteles te vinden las hij in het origineel de gehele Nicomachische Ethiek, om één voorbeeld te geven van zijn akribie. Het bewerken van de Franse vertaling vertrouwde hij toe aan zijn collega M. Valkhoff. In 1963 waren de annotaties vrijwel gereed. Alleen de inleiding moest nog geschreven worden, maar ondanks de aansporingen van zijn vriend H. de la Fontaine Verwey, is hij daartoe niet gekomen. Na zijn dood is het boek, met een inleiding door De la Fontaine Verwey en ondergetekende geschreven, in 1971 verschenen.
Een tweede onderbreking van het werk was de voorbereiding van een congres in Genève om de vierhonderdste sterfdag van Castellio te herdenken. Op Beckers initiatief verscheen in 1951 een boekje Castellioniana, met vier studies over Castellio en in 1953 verscheen onder redactie van Becker het herdenkingsboek Autour de Michel Servet et de Sebastien Castellion met bijdragen van vele specialisten op het gebied van de zestiende eeuw uit Europa en Amerika. Dat het congres in Genève slaagde en dat Castellio meer bekendheid kreeg, was aan Beckers werk te danken.
Zijn tachtigste verjaardag in 1965 - ter gelegenheid waarvan zijn collega's en vrienden Fahrenfort en Presser hem tijdens een diner huldigden - werd nog in opgewektheid gevierd. Maar daarna, gehinderd door lastige kwalen, was hij dikwijls wanhopig omdat hij zo weinig van wat hij wilde
| |
| |
schrijven, geschreven had. De talrijke vondsten, in het Nederlands, Italiaans, Duits of Russisch genoteerd op honderden papiertjes, zouden niet door iemand anders bewerkt kunnen worden en dat stemde hem intens droevig. De biografie van Coornhert was niet geschreven en ook het boek dat de kroon op zijn werk zou zetten: Coornhert en Tolstoi bestond alleen in zijn hoofd. Op 20 maart 1968 stierf hij ‘... herstellend van een korte ziekte, zittend in een stoel, zoals Goethe en Schopenhauer,’ schreef zijn leerling Van het Reve.
Dit waren enkele markante feiten uit Beckers leven. Nu moet ik trachten nog iets mee te delen over Becker als geleerde. De zo vaak aangebrachte scheiding tussen de mens en de geleerde mag niet gelden bij hem. De mens was de wetenschapsbeoefenaar. Hij had een onbegrensd geloof in de zegenrijke functie van de wetenschap, dus in het systematisch zoeken naar waarheid. Becker was een hartstochtelijke rationalist en een sociaal bewogen man. Op zijn tachtigste verjaardag zei hij mij nog, lezende over de apartheidspolitiek in Zuid-Afrika: ‘Ik beef van woede als ik hierover lees.’
Zijn hartstocht voor de wetenschap impliceerde strikte objectiviteit. Dat hield in, dat hij zijn tegenstander nooit vervalste; dat hij voortdurend streed tegen eigen vooroordelen. Zijn wetenschappelijk ideaal was om informatie te geven, ontleningen en invloeden vast te stellen, en pas dan tot conclusies te komen als het gehele oeuvre van de te bestuderen man gekend was, en dan ook in die conclusies nog kritisch te blijven. Eigen voorkeuren, verwachtingen en antipathieën zal men nooit in zijn werk tegenkomen. Hij had soms wel waardering maar zelden bewondering voor boeken waarin de schrijver de hoofdrol speelt. Huizinga's Erasmus vond hij wel een mooi kunstwerk, ‘maar wat moet ik er mee’, zei hij mij. De tegenwoordig zoveel gelezen boeken van Friedrich Heer, wiens instelling hij sympatiek vond, behoorden niet tot de wetenschap, vond hij. Hij was een overtuigd humanist (bij de oprichting van het Humanistisch Verbond werd hij meteen lid) maar er is geen enkele publicatie van zijn hand te vinden, waarin zijn eigen levensovertuiging te vinden of te vermoeden is.
Als ik mij afvraag waardoor Becker die unieke geleerde was, dan moet ik in de eerste plaats zijn ontzaglijk grote vakkennis noemen, verkregen door het bestuderen van alle beschikbare literatuur op het terrein. Die kennis had hij door zijn fabelachtig geheugen te allen tijde paraat. Hij
| |
| |
wist uit zijn hoofd alle vindplaatsen van markante uitspraken van Coornhert die staan in de drie dikke foliodelen van enkele duizenden pagina's. Daarnaast bezat hij de zeldzame gave om zowel de grote lijn als het kleinste detail te beheersen. Becker was een perfectionist. Hij publiceerde alleen wat volmaakt was, geheel gedocumenteerd en perfect van stijl. Drukfouten waren hem een gruwel, slordig of niet voldoende citeren was onvergeeflijk voor hem. Hij, die op grond van wat hij wist het recht had om ernstige kritiek te uiten op het werk van mindere goden, was altijd bereid om het aandragen van zelfs de kleinste bouwsteen te waarderen. Als hij kritiek had werd die op de meest hoffelijke en respectvolle manier geuit. Ik herinner mij dat hij eens een briefje schreef aan iemand die na een maand studie een boekje over Coornhert had geschreven: ‘Ik wens U geluk met de moed om na een studie van één maand een boek over C. te schrijven.’ Zijn voordrachten, gehouden voor de leden van het Kerkhistorisch Genootschap, voor het Historisch Gezelschap te Amsterdam, voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en voor de Philologische Kring in Amsterdam, waren eigenlijk voorgelezen studies, even zorgvuldig voorbereid als zijn artikelen. Allen die ooit een voordracht van Becker gehoord hebben - hoe moeilijk het ook was om hem te verstaan - wisten dat hij facile princeps was. Door zijn tot op hoge leeftijd uitzonderlijke fysieke- en geestkracht kon hij bijna ongelimiteerd lang werken, vermoeidheid kende hij pas na zijn zeventigste jaar. Maar Becker was, die indruk zou gewekt kunnen zijn, geen kamergeleerde. Hij was een levenskunstenaar, stond in het volle leven, was een fijnproever, een charmant causeur en zijn aanstekelijke vrolijkheid maakte hem het centrum van elk gezelschap, waarin hij verkeerde. Zijn gastvrijheid was beroemd.
Zijn behoefte om alles wat hij deed zo volmaakt mogelijk te doen, zijn bijna griezelige akribie, heeft de historische wetenschap van veel beroofd, want hij heeft maar een klein deel van wat hij wist en wat in de aantekeningen vast lag, gepubliceerd. Misschien is dat de tragiek van zijn leven geweest. Hij bewonderde zijn collega's Romein, Presser, Bakhuizen van den Brink en Stuiveling, om enkelen te noemen, juist omdat zij met grote nauwkeurigheid zoveel publiceerden. Toen een uitgever hem vroeg om een populaire cultuurgeschiedenis van Rusland te schrijven - en wie had dat beter gekund dan hij - weigerde hij omdat hem de tijd ontbrak voor de nodige voorstudie.
Ofschoon hij, na de verschrikkingen van de Stalinperiode, hartelijk welkom zou zijn geweest in Rusland, heeft hij zijn eerste vaderland niet
| |
| |
willen terugzien. ‘De oude vrienden en collega's zijn weg of gestorven en wat heb ik er nog te zoeken,’ zei hij. Toen hem, aan het einde van zijn leven, gevraagd werd wat hij, terugblikkend en afstand nemend van de Russische revolutie dacht, was zijn antwoord, dat de prijs te hoog was geweest.
Al degenen, die deze onbaatzuchtige mens - het woord is van Romein - tot leermeester hebben gehad, voelen dat hun leven verrijkt werd door Becker, de Rus, die Nederlander werd om een der grootste Nederlanders in diens eigen land bekend te maken.
h. bonger
| |
Voornaamste geschriften
Afzonderlijke publicaties en artikelen
Dirck Volckertszoon Coornhert en de Leidsche Magistraat in Leidsch Dagblad, 30 december 1922.
Iets over Ian van Zuren, zijn drukkerij en zijn ‘medeghesellen’ in Het Boek 12, 1923, p.313-317.
Thierry Coornhert et Christophe Plantin in Compas d'or. Bulletin de la Société de Bibliophiles anversois, 1923, p.97-123.
Dirck Jacobsz. van Montfoort, de gastheer van den Prins na het ontzet in Leidsch Dagblad, 4 oktober 1924.
‘Het leven van D.V. Coornhert’ und seine Verfasser. Eine quellenkritische Untersuchung in Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, zesde reeks, 2, 1925, p.1-18.
Nicolai's inlassching over Franckisten in Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis 18, 1925, p.286-296.
Coornhert, de zestiende-eeuwsche apostel der volmaakbaarheid in Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis 19, 1926, p.59-84.
Wanneer is de stilus Harlemensis afgeschaft? in Nederlandsch Archievenblad 1, 1928-1929, p.48-51.
Nederlandsche vertalingen van Sebastiaan Franck's geschriften in Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis 21, 1928, p.149-160.
De ‘Theologia Deutsch’ in de Nederlanden der zestiende eeuw in Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis 21, 1928, p.161-190.
Bronnen tot de kennis van het leven en de werken van D.V. Coornhert. 's-Gravenhage 1928.
De Russische revolutie en de Parijsche Commune van 1871. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van Bijzonder Hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam op 24 maart 1930. Ostrowskij's Komedianten. Naar aanleiding van de opvoering door het Nieuw Schouwtoneel in Algemeen Handelsblad, 9 februari 1934.
Gogols blijspel ‘De Revisor’. Voorgeschiedenis en première in Algemeen Handelsblad, 8 september 1934.
Coornhert's verhouding tot de geestesstromingen van zijn tijd in Opbouw. Weekblad voor humanistisch Christendom, 1934, nr.25 en 26.
| |
| |
Verantwoordinghe van Sebastiaen Franck (1596) in Handelingen van het zestiende Nederlandsche Philologencongres gehouden te Groningen op 25 en 26 april 1935, p.98-99.
Latijnsche vertalingen van Coornhert's geschriften in De Gulden Passer. Bulletin van de Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen 1936, p.1-27.
Duel en dood van Alexander Poesjkin in Historia 3, 1937, p.8-14.
Coornhert, Dirck Volckertszoon in Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek 10, 1937, p.207-215.
Coornhert's ‘verduytsching’ van de Vlaamsche vertaling van Boethius (Deventer 1557) in Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 57, 1938, p.241-258.
Coornherts Wellevenskunste (1586). Exemplaar in de Bibliotheek van het Koninklijk Oudheidkundig Gennootschap in Jaarverslag Koninklijk Oudheidkundig Genootschap 1938-1939, p.55-57.
Coornhert en Castellio in Handelingen van het achttiende Nederlandsche Philologencongres, gehouden te Nijmegen op 14 en 15 april 1939, p.49-51.
Quelques remarques à propos du De Haereticis non puniendis de Sébastien Castellion in L'Esprit et la Vie, 1939, 35 et 40.1.
Dirck Volckertsz. Coornhert. Uittreksel eener voordracht voor Teyler's Stichting te Haarlem op 11 januari 1941 in Archives du Musée Teyler série 4.9, 1941, p.264-267.
Haarlems hachelijke toestand in 1567, weerspiegeld in een request aan den koning in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 62, 1941, p.246-251.
D.V. Coornhert Zedekunst dat is Wellevenskunste. Uitgegeven en van aantekeningen voorzien door B. Becker. Leiden 1942.
Een onbekend werk van Sebastiaan Castellio, de apostel der verdraagzaamheid in Dietsche Warande en Belfort 1949, p.640-645.
Un manuscrit inédit de Castellion in Castellioniana, Leiden 1951, p.101-111.
Iets naar aanleiding van Castellio's Tractatus de justificatione in Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis 39, 1952, p.124-132.
Handschriften van Sebastiaan Castellio in de Remonstrantse bibliotheek te Rotterdam in Het Remonstrants Weekblad, 11 juli 1953.
Sur quelques documents manuscrits concernant Castellion in Autour de Michel Servet et de Sébastien Castellion, recueil publié sous la direction de B. Becker, Haarlem 1953, p.280-302.
Russkie posetiteli anatomičeskogo kabineta professora Rejsa (Ruysch) v Amsterdame in Studi in onore di Ettore Lo Gatto e Giovanni Maver, Firenze 1962, p.93-103.
Nogmaals Coornherts grafsteen in Algemeen Handelsblad, 29 februari 1964.
Nogmaals dateren van Coorherts dialogen in Spiegel der Letteren 7, 1963-1964, p.119-128.
Fragment van Francks Latijnsche brief aan Campanus in Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis 46, 1965, p.197-205.
Sébastien Castellion et Thierry Coorhert in Studia bibliographica in honorem Herman de la Fontaine Verwey, Amsterdam 1966, p.11-15.
Sébastien Castellion, De l'impunité des hérétiques. De haereticis non puniendis. Texte latin inédit publié par Bruno Becker (†).
Texte français inédit publié par M. Valkhoff. Genève 1971 (Travaux d'Humanisme et Renaissance 118).
| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Charles Beard, The reformation of the 16th century in its relation to modern thought and knowledge in Historische Zeitschrift 138, 1928, p.420.
Jacobi Acontii Satanae Stratagematum libri octo. Editio critica. Curavit Gualtherus Koehler in Historische Zeitschrift 138, 1928, p.582.
Schriften aus der Gottesfreund-Literatur Heft 1, 2 in Neophilologus, 1929, p.59.
M. Sabbe, De Moretussen en hun kring, Antwerpen in Historische Zeitschrift 140, 1929, p.460.
Geschichte der Wiedertaeufer zu Muenster in Westfalen. Aus einer lateinischen Handschrift des Herm. v. Kerssenbroick uebersetzt in Historische Zeitschrift 141, 1930, p.644.
D.A. Wumkes, Sibrandus Leo's abtenlevens der Friesche kloosters Mariëngaard en Lidlum, Bolsward 1929 in Historische Zeitschrift 142, 1930, p.440.
Pierre Groult, Les mystiques des Pays-Bas et la littérature Espagnole du seizième siècle in Neophilologus 1930, p.140.
Nicolai Ognjow, Kostja Rjabtsew op de universiteit in Leven en Werken 15, 10, 1930, p.620.
B.E. Nolde, Dalekofe i bliskoje in Historische Zeitschrift 145, 1932, p.409.
Rufus M. Jones, Spiritual reformers in the 16th and 17th centuries in Historische Zeitschrift 147, 1932, p.409.
J. Lindeboom, Stiefkinderen van het Christendom in Historische Zeitschrift 147, 1932, p.409.
Theologia Deutsch, hrsg. von Gotlob Siedel in Historische Zeitschrift 146, 1932, p.400.
Willi Schlamm, Diktatur der Luege in Critisch Fundament 1.3, 1938, p.11.
Werner Philipp, Ivan Peresvetov und seine Schriften zur Erneuerung des Moskauer Reiches in Tijdschrift voor Geschiedenis 53, 1938, p.421.
Suzanne Labin, Stalin le Terrible. Panorama de la Russie Soviétique in Tijdschrift voor Geschiedenis 62, 1949, p.295.
G. Kuiper, Orbis artium en Renaissance. i Cornelius Valerius en Sebastianus Foxius Morzillus als bronnen van Coornhert in Museum 50, 1943, k.120.
B.H. Sumner, Rusland. Heden en verleden in Museum 56, 1951, k.72.
Meinulf Barbers. Toleranz bei Seb. Franck in Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis 47, 1965-1966, p.123-125.
|
|