Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1970
(1970)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hendrik Adolph Mulder (ps. Willem Hessels)
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||
christelijke pers. Daardoor kwam hij in conflict met de machtige Abraham Kuyper. Voor die tijd en in dat milieu kan dit zeker een moedige daad worden genoemd. In 1909 vertrok hij als journalist naar het toenmalige Nederlands-Indië, vanwaar hij repatrieerde in het midden van de dertiger jaren. Daartoe aangespoord door Jan Prins schreef hij nadien een studie over Boutens en de bijbel (1948). In 1908 nam Ds. Mulder een beroep naar Harderwijk aan, waar hij op 16 februari zijn werkzaamheden begon. Henk bracht er een belangrijk deel van zijn kinderjaren door. De landstreek van de noordelijke Veluwe, toen nog zoveel stiller dan nu, moet op de latere dichter van verzen, waarin de natuurmystiek een wezenlijk element vormt, een onuitwisbare indruk hebben gemaakt. Bij de gereformeerde kerk van Amsterdam was Ds. Mulder vervolgens predikant sinds 8 juli 1914. Het gezin breidde zich allengs uit tot tien kinderen, waarvan vier uit een tweede huwelijk. Henks moeder was veel ziek (tbc) en stierf op achtendertigjarige leeftijd, toen hij negen jaar was. Na de lagere school bezocht hij het gereformeerd gymnasium aan de Keizersgracht. Hij onderging er de kunstzinnige invloed van Dr. A.J. Lakke, die leraar Grieks was, maar, zoals Henks klasgenoot, de tegenwoordige neerlandicus Dr. W.J.C. Buitendijk, zich herinnert, meer tijd en aandacht besteedde aan beschouwingen over schoonheid en kunst dan aan het Grieks. Lakke was een groot bewonderaar van Vincent van Gogh en bezat een collectie schilderijen van de toen in Amsterdam werkzame Piet van Wijngaert. De zware, vaak wat sombere kleuren van een aantal van diens omvangrijke doeken gaven, zoals mij nog vele jaren later bleek, aan het interieur van dit gymnasium een zeer bepaalde sfeer. Met Buitendijk en een andere klasgenoot, zijn vriend W.F. Douwes, alle drie wonend op de Nassaukade, liet Henk zich op 13 oktober 1924 inschrijven als student aan de Vrije Universiteit. Douwes ging klassieke letteren studeren. Hij liep ook college bij professor Vogelsang en ontwikkelde zich al op jeugdige leeftijd tot een begaafd kunstcriticus; o.a. publiceerde hij een boek over Van Gogh. Maar reeds in 1933 stierf hij. In zijn posthuum uitgegeven Beschouwingen over beeldende kunst, z.j. [1934] schreef zijn vriend Mulder, geschokt door zijn overlijden, een herdenkingsartikel en in de studentenalmanak en het maandblad Het Korenland van datzelfde jaar opstellen over zijn persoon en werk. Henks vader, die in mijn herinnering leeft als een nogal gesloten, ernstig maar niet onvriendelijk man, was wat autoritair van aard; hij had | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||
besloten, dat zijn zoon in overeenstemming met de familietraditie theologie zou studeren. Na enig verzet en op het laatste ogenblik kon deze echter toch zijn studie in de Nederlandse taal- en letterkunde beginnen. Hij volgde de colleges van de lector Wille, een jaar later tot hoogleraar benoemd, en van de professoren Van Schelven, Goslinga, en Pos. Al op het gymnasium was Henk een bewonderaar van de tachtigers en in het bijzonder van Van Deyssel. Daarbij valt dan te denken, niet zozeer aan de schrijver van de scheldcritieken, maar veel meer aan de impressionist, de sensitivist, de mysticus ook. De invloed van zijn oom Hendrik en van zijn leraar Lakke zullen daaraan wel niet vreemd zijn geweest. Hij debuteerde met poëzie in Opwaartse Wegen (1927) en schreef voor hetzelfde maandblad (1929) een uitvoerige studie over Vondels dichterschap, daarmee getuigend van een voorliefde voor deze dichter, die hij, ook blijkens latere publicaties, o.a. in de Vondelkroniek, zijn leven lang behield. Van 1927 tot 1934 werkte hij met verzen en prozaschetsen mee aan de almanakken van het Studentencorps aan de Vrije Universiteit onder de zinspreuk ‘Nil desperandum Deo duce’. Van dit studentencorps was hij gedurende de eerste acht maanden van de cursus 1927-1928 rector. Gemakkelijk heeft hij het hiermee niet gehad. Hij was te beschouwelijk, te weinig berekenend om zich in de corpspolitieke woelingen goed staande te kunnen houden. Waarschijnlijk zijn de aan deze functie verbonden drukke bezigheden naast zijn studie te veel geweest voor zijn zwakke gezondheid. Reeds had hij alle tentamina achter de rug en bereidde hij zich voor op het afleggen van het candidaatsexamen, toen zich plotseling de ziekte (longtuberculose) openbaarde, die zijn verdere leven zozeer zou bemoeilijken en tenslotte mede de oorzaak zou worden van zijn betrekkelijk vroege dood. In november 1928 werd hij in het hiervoor genoemde ziekenhuis opgenomen. Daarna is hij enige jaren verpleegd geweest in het sanatorium Hoog Laren (Laren, N.H.). Van de verzen, die hij vóór zijn ziekte had geschreven (1925-1928), heeft hij later een kleine keuze opgenomen in zijn bundel verzamelde gedichten Con Sordino (1949). Deze voor het merendeel wat vage en dromerige stemmingspoëzie gaf blijk van een muzikale versgevoeligheid en een niet geringe poëtische begaafdheid. Maar er kwam een nog weinig geprofileerde dichterlijke persoonlijkheid uit naar voren, beïnvloed o.a. door Leopold, Boutens en A. Roland Holst, en verwant aan Anthonie Donker, wiens eerste bundel hij toen nog niet kende. De overheersende motieven zijn een verlangen naar licht en schoonheid in een duistere en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||
koude wereld, een heimwee naar de ongebroken harmonie van de kindertijd, de behoefte tot ‘bevrijding uit het persoonlijke, een oplossing en opgaan in een vreugde die groter was dan ik zelf’, zoals hij het in 1930 formuleerde. Een in zijn later werk duidelijk tot uitdrukking komende natuurmystiek is hierin al herkenbaar. In 1931 opgenomen in de redactie van Het Korenland, ‘maandblad voor cultuur en jeugdvorming’, een uitgave van het Nederlands Jongelingsverbond, bleef hij daarvan tot februari 1934 lid, al duurde zijn medewerking tot de opheffing van deze periodiek in 1938. Redactiesecretaris was Jan H. de Groot. Door diens vele relaties op literair gebied, hebben behalve deze beide redacteuren, verscheidene der toenmalige jongeren, en niet alleen die van Protestants-christelijke huize, meegewerkt. Ik noem slechts: Achterberg, Den Brabander, Hein de Bruin, Eekhout, Van Hattum, Hoornik, Houwing, Muus Jacobse, Marja, Mok, Van Randwijk Gabriël Smit en ondergetekende. Henks gezondheidstoestand verbeterde maar heel langzaam. Pas in mei 1933 kon hij zijn studie hervatten. In de zomer was hij zover hersteld. dat hij zijn intrek kon nemen in een pension tegenover het miniatuurstation van Hulshorst. Na eind september weer bij zijn ouders thuis te zijn gekomen (Nassaukade 85), legde hij op 18 oktober van dat jaar het candidaatsexamen af. Intussen had hij het plan opgevat zich in Zuid-Afrika te vestigen om daar, in een gezonder klimaat, zich een bestaan op te bouwen, aanvankelijk als free-lancejournalist om in zijn onderhoud te voorzien, maar, na het behalen van de nodige diploma's, bij het onderwijs. Met een aanbevelingsbrief van Prof. Dr. G. Besselaar vertrok hij op 2 februari 1934 via Londen naar Kaapstad, samen met zijn verloofde Roelina Jantina Stagger. In Pretoria trad hij op 3 mei met haar in het huwelijk. Ondanks zijn ziekte had hij toch gedurende de periode 1928-1934 in verschillende bladen en tijdschriften gedichten, studies en recensies gepubliceerd, zoals in Opwaartse Wegen, Stemmen des Tijds, De Gids, Elseviers Maandschrift, Helicon, Het Venster, het Algemeen Handelsblad, De Standaard, De (Chr.) Rotterdammer, Woord en Geest, enz. De jarenlange, gedwongen rust, waarin hij wel veel had kunnen lezen, maar geheel buiten het actieve leven was komen te staan, liet niet na vragen op te roepen omtrent de zin van het bestaan en twijfels te doen rijzen aan de conventies en denkwijzen, waarin hij was opgevoed. Een gevoel van machteloosheid, een noodlotsbesef en gedachten aan ver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||
gankelijkheid en dood vervulden hem steeds meer. De kwelling van de eenzaamheid en een gevoel van godverlatenheid, een verlangen naar helderheid en geluk, een verdere verwijdering van de leerstelligheid van het Calvinisme vormen de achtergrond van de in die tijd geschreven gedichten. Men vindt daarvan nog maar weinig in zijn eerste gedichtenbundel, Bevrijdingen (1931), waarvan de meeste verzen van vóór 1928 dateren. Blijkbaar schrok hij toen nog terug voor het openbaar maken van poëzie, waarin de angst en de wanhoop zo duidelijk uitdrukking vonden als in Clamans magna voce, Opstandige litanie, Van de duisternis der schepping, e.d. Iets meer daarvan treft men aan in de bundel Windstilte, die reeds enige jaren persklaar was, maar in het najaar van 1934 verscheen. Zijn poëzie krijgt daarin meermalen een duidelijkere omlijndheid, een grotere dichtheid en plasticiteit. De tamelijk grove afwijzing van zijn eerste bundel in Opwaartse Wegen, het maandblad van de protestants-christelijke jongeren, om redenen die buiten de poëzie zelf lagen, had hem zeer gegriefd, al was overigens waardering in eigen kring niet uitgebleven. Nu echter begon hij ook daarbuiten enige bekendheid te krijgen. Vooraanstaande critici, zoals Vestdijk, zagen in hem een der opkomende jong-protestantse dichters en wisten de kwaliteiten van een aantal verzen in Windstilte positief te waarderen. In de drukke maanden voor zijn vertrek had hij, tussen oefeningen in het Afrikaans en het Engels door, nog gelegenheid gevonden een bloemlezing samen te stellen uit het werk van Heiman Dullaart, welke voorzien van een inleiding eveneens in het najaar van 1934 uitkwam. Ook schreef hij in die tijd het grootste deel van zijn kleine studie Het Werk van Hendrika Kuyper-Van Oordt. Pas in 1936 kwam deze van de pers. In Pretoria aangekomen wierp hij zich terstond op de studie van het H(oger) O(nderwijs) D(iploma). Van het B.A.-examen kreeg hij op grond van zijn Nederlandse candidaatsexamen vrijstelling, zodat hij tevens kon beginnen met de voorbereiding voor het behalen van de M.A.-graad. De eerste jaren in het nieuwe land zijn voor hem, ondanks de toegewijde zorgen van zijn vrouw en haar intensief meeleven op literair gebied, bijzonder moeilijk geweest. Want de aanpassing aan het zowel gezelschappelijk als landschappelijk zo geheel andere milieu werd aanzienlijk vertraagd, doordat hij eind mei 1934 weer ziek werd. Eerst moest | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||
hij zes weken in het hospitaal doorbrengen. Na aanvankelijk herstel vertrok hij eind oktober 1935 naar het Springkell-sanatorium bij Johannesburg. Ook toen hij in augustus 1936 mocht terugkeren naar Pretoria, bleef zijn gezondheidstoestand labiel. Het was dan ook geen wonder, dat hij zich in deze jaren, zoals hij mij schreef, ‘een ontwortelde boom’ voelde. Aan het eind van deze tweede periode van langdurige eenzaamheid vond hij, in de zomer van 1937, enig soelaas in de vriendschap van de dichter Finus M.P. Oosterhoff, die candidaat in de Franse taal- en letterkunde was en in Zuid-Afrika voor zijn M.A.-graad was gaan studeren. Hij voelde zich gelukkig na zo lange tijd eindelijk weer iemand te hebben gevonden met wie hij over de moderne Nederlandse literatuur kon praten. Met name ook het Franse symbolisme had hun beider belangstelling. Gedurende deze jaren was hij steeds meer tot de overtuiging gekomen, dat hij bij een zich als zodanig afficherende groep van protestants-christelijke auteurs niet meer thuis hoorde, al kostte het hem veel innerlijke strijd om met zijn verleden te breken. Het liefst zou hij zichzelf willen karakteriseren als een ‘strijdbaar humanist’. Hij bracht de moed op daaruit de consequentie te trekken en bedankte voor de Christelijke Auteurskring, waarvan hij sinds de oprichting in 1929 lid was geweest, in maart 1936. Reeds in 1934 had hij bezwaren gemaakt tegen het ‘gedwongen meeparaderen’ in een ‘derde réveil’, zoals Heeroma dat had geproclameerd, al waardeerde hij diens karakteristieken van het werk der comparanten in de gelijknamige bloemlezing. Maar in oktober 1938 gaf hij hem te kennen geen verzen te willen zien opgenomen in Reünie, een bloemlezing, die Heeroma toen voorbereidde en die in 1939 verscheen. Om verschillende redenen is het jaar 1937 voor Mulder van grote betekenis geweest. Daarin viel het begin van een gang van zaken, waardoor hij tenslotte een niet onbelangrijke plaats heeft gekregen in het literaire leven van Zuid-Afrika. Zijn gezondheidstoestand begon zich geleidelijk te verbeteren. Dientengevolge had hij de fysieke mogelijkheid zijn studie te hervatten en in contact te komen met Afrikaanse schrijvers. Het toeval wilde, dat juist in deze tijd daar een nieuwe generatie van zijn eigen leeftijd in opkomst was, die sinds het verschijnen van de dichtbundels Die ryke dwaas van W.E.G. Louw in 1934 en Alleenspraak van N.P. van Wyk Louw in 1935 een moeilijke strijd om erkenning voerde. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||
Van deze generatie der dertigers waren, behalve deze beide broers, voorts Uys Krige en Elisabeth Eybers de belangrijkste vertegenwoordigers. Zij bracht een vernieuwing, die voor de verdere ontwikkeling van de Afrikaanse letteren van grote betekenis is geweest. Op 28 augustus 1937 kreeg Mulder van Uys Krige het verzoek om bijdragen in te sturen voor het Kaapse blad Die Suiderstem. ‘Het begint te dagen’, schreef hij mij, daarbij de hoop uitsprekend, dat dit het begin zou zijn van de verlossing uit zijn isolement. Die hoop is in vervulling gegaan. In Die Suiderstem van 14 december 1937 debuteerde hij als Afrikaans letterkundig criticus, nadat al eerder Nederlandse verzen en Afrikaans proza van hem in dit blad waren opgenomen. Voorts constateerde hij, dat zijn derde poëziebundel, Het randgebied (1937), in dat land meer waardering vond dan in Nederland. Deze bundel bevatte behalve gedichten van vóór 1934 zijn eerste in Zuid-Afrika geschreven verzen. De onderwerpen daarvan waren voor een deel ‘Afrikaans’. Verwonderlijk was het niet bij een zo voor atmosfeer gevoelige dichter, dat ook de kleuren van zijn palet een duidelijke vernieuwing lieten zien. Ook werden gedichten van hem opgenomen in het Jaarboek 1937 van de in 1934 ontstane Afrikaanse Skrywerskring, tot welk gezelschap hij in de zomer van 1938 toetrad als lid. Daardoor was hij in de gelegenheid kennis te maken met verscheidene prominente letterkundigen. Enige maanden daarvóór reeds waren Ignatius Mocke en Verschoor, twee redacteuren van Die Brandwag, hem komen bezoeken om hem uit te nodigen tot een geregelde medewerking aan dat blad. Met het oog op de viering van het voortrekkerseeuwfeest schreef hij een spel Die geboorte van Suid-Afrika (1938), een stuk dat overigens niet zozeer van literaire betekenis moet worden geacht dan wel van belang als symptoom van zijn integratie in het culturele leven aldaar. Een geregeld medewerker werd hij ook van Die Huisgenoot en Ons eie Boek, het laatste op verzoek van professor Malherbe te Stellenbos. In Potchefstroom en later aan de Universiteit van Witwatersrand (Johannesburg), hield hij voor studenten lezingen over moderne Nederlandse poëzie. Ook is hij sindsdien herhaaldelijk voor de radio opgetreden. Van 10-14 november 1938 legde hij zijn M.A.-examen af; hij slaagde daarvoor met lof. Reeds dadelijk vatte hij het plan op een proefschrift te schrijven over de literaire critiek bij de tachtigers. Maar hoewel hij dit voornemen nimmer heeft laten varen, is de uitvoering ervan steeds achterwege gebleven door gebrek aan materiaal en tijd. Herhaaldelijk klaagde | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||
hij er over, dat de bibliotheken slecht waren voorzien op het gebied van de Nederlandse letteren. En zijn free-lance journalistieke werkzaamheden ten behoeve van Nederlandse en Zuidafrikaanse kranten kon hij om financiële redenen in deze jaren nog niet missen. Zijn laatste in Nederland uitgekomen enkelvoudige dichtbundel, Wit en rood, voor het merendeel oudere verzen bevattend, verscheen in 1938. Toch ziet men hierin, evenals in die gedichten van Het randgebied, die in Zuid-Afrika werden geschreven, een duidelijke ontwikkeling naar een meer concrete beelding, naar scherpere contouren, naar een beknoptere dictie. De beleving van de hardere lijnen en kleuren van het hem omringende landschap vonden, zoals hij ook zelf constateerde, daarin als het ware haar neerslag. Langzamerhand begon hij zich redelijk goed in zijn nieuwe vaderland thuis te voelen. In september 1939 betrok hij met zijn gezin (in begin januari werd zijn dochter Hermione geboren) een eigen huis in Pretoria. Zijn vrouw was reeds in juli 1936 lerares in het Duits geworden aan een Girls' High School en had in november van dat jaar haar M.A.-examen afgelegd. En in 1941 verkregen zij de Zuidafrikaanse nationaliteit. Met Jan Greshoff, die op 12 juli 1939 in Kaapstad voet aan wal had gezet, ontstond ondanks de grote afstand (Kaapstad ligt 1600 kilometer van Pretoria) een hartelijke vriendschap. Diens charme en prikkelende conversatie wist hij naar waarde te schatten, al was hij het vaak oneens met hem. In het bijzonder werden de vriendschapsbanden versterkt, toen Greshoff en zijn vrouw in november 1941 voor langere tijd de gasten van het echtpaar Mulder waren. Daar tengevolge van de oorlog alle contacten met Nederland waren verbroken en er een nijpend gebrek ging ontstaan aan Nederlandse boeken, rijpte reeds in 1940 bij hen het plan een serie uitgaven van Noord- en Zuidnederlandse teksten op te zetten, de Nederlandse Boekerij. Zelf heeft Mulder hiervan vijf delen verzorgd waarvan vier het werk van tachtigers tot onderwerp hadden. Het is jammer, dat die in ons land nooit bekend zijn geworden. Zijn inleiding van het deel Proza van Lodewijk van Deyssel (1943) bij voorbeeld geeft in haar beknopte omvang van 35 bladzijden een nog altijd voortreffelijke karakteristiek en critiek van Van Deyssels prozakunst en de ontwikkeling daarin.Ga naar voetnoot2. Toen Greshoff in 1943 naar Amerika was vertrokken en voorlopig | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||
niets meer van zich liet horen, had Mulder alleen de verdere zorg voor deze serie, die in totaal tot achttien delen uitgroeide. Het werd hem wel wat veel naast zijn talrijke andere werkzaamheden. Want intussen had hij ook zijn oorspronkelijke doel bereikt, het verkrijgen van een plaats bij het onderwijs. Prof. Dr. M. Bokhorst vertrok in het begin van 1941 naar Europa om voor de Nederlandse regering in Londen te gaan werken en verzocht Mulder (samen met J. Ploeger) zijn colleges aan de universiteit van Pretoria waar te nemen. Deze was blij zijn slecht betaalde en saaie werk aan een vertaalbureau te kunnen opgeven. Gedurende vijf jaar heeft hij Nederlandse cultuurgeschiedenis gedoceerd, aan tweedejaars studenten de cultuurgeschiedenis van de 15de tot en met de 17de eeuw en aan derdejaars die van de 18de tot en met het begin van de 20ste eeuw. Bij gebrek aan publiceringsmogelijkheden in Nederlandse periodieken vond hij die nu in De Stoep (Curaçao), De Fakkel (Batavia), waarvan Greshoff tijdelijk redactielid was, en Band (Belgisch Congo). Door de zorgen van mevrouw Rien Marsman, de vrouw van de in 1940 omgekomen dichter, en Sybrand Bijlsma deed hij in Londen een (eveneens in ons land onbekend gebleven) bundel nieuwe gedichten verschijnen, Rekenschap (1944). Daarin komt vooral in het gedicht Calvinisme zijn houding tegenover de geestelijke sfeer van zijn verleden nog eens pregnant tot uitdrukking: enerzijds een afwijzing, maar anderzijds toch ook, men zou haast zeggen zijns ondanks, het besef van een zekere grootsheid van de gedachtenwereld, waarin hij was opgevoed. Zijn gedichten bleef hij in het Nederlands schrijven, op enkele uitzonderingen na. Maar in zijn opstellen gebruikte hij steeds meer de Afrikaanse taal. Hoewel een aantal verspreid bleef in verschillende periodieken, vindt men het merendeel daarvan toch in drie bundels verzameld: Opstelle oor poësie (1939), Twee wêrelde (1942) en, posthuum verschenen door de zorg van D.J. Opperman, Laaste opstelle (1961). Ook publiceerde hij in 1946 een werkje van literair-historische aard, Vyf digters van die sewentiende eeu, dat karakteristieken van en een keuze uit de gedichten bevat van Revius, Camphuysen, Stalpart van der Wielen, Dullaart en Luyken. Het is vooral met zijn literair-critische stukken, dat hij krachtig heeft bijgedragen tot het verbreiden in Zuid-Afrika van de kennis der contemporaine Nederlandse poëzie (o.m. die van A. Roland Holst, Nijhoff, Greshoff, Marsman, Vestdijk, De Mérode, Achterberg en Hoornik), | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||
maar veel meer nog tot een beter begrip der Afrikaanse beweging van '30, die tot dan toe weinig waardering in eigen land had gevonden. Een levensbericht biedt niet het kader om hierop uitvoerig in te gaan. In de Afrikaanse literatuurgeschiedenissen van Rob Antonissen en G. Dekker vinden zijn verdiensten in dit opzicht trouwens een duidelijke waardering. Men kan bovendien in het boek van Rialette Wiehahn, Die Afrikaanse poësiekritiek, 'n histories-teoretiese beskouwing (1965), een hoofdstuk aantreffen, dat een analyse, een karakteristiek en een critische evaluatie geeft van Mulders werk op dit gebied. Zijn spontane belangstelling voor poëtische structuren, zijn vermogen daarover even genuanceerd als indringend te schrijven waren iets nieuws in het toenmalige literaire leven van Zuid-Afrika. Daardoor en door zijn europese achtergrond, zijn grote belezenheid en zijn onbelast zijn met vooroordelen ten aanzien van de hoofdrolspelers op letterkundig terrein in dat land kon hij het werk van de voorafgaande generaties onbevangen beoordelen en de grondslag leggen voor het critische inzicht in de poëzie van de dertigers. Met name mag daarbij wel worden genoemd zijn bewondering voor het werk van Van Wyk Louw. Betrekkelijk vroeg reeds heeft Mulder de grootheid van diens dichterschap onderkend. ‘Van Wyk Louw staat op een eenzame hoogte’, schreef hij mij in een van de brieven, waarin hij van zijn niet aflatende waardering voor diens poëzie en essays blijk gaf. Met evenveel enthousiasme als inlevingsvermogen heeft hij daarvan herhaaldelijk in zijn opstellen getuigd. Aan deze dichter is in het totaal van Mulders critische werk naar verhouding de meeste aandacht besteed. Ook door verschillende polemieken heeft hij in belangrijke mate tot diens erkenning en tot die van de andere dertigers door hun landgenoten bijgedragen. Reeds gedurende de oorlog beraamden Van Wyk Louw, W.E.G. Louw en Mulder plannen tot het uitgeven van een tijdschrift, dat het orgaan van de nieuwe generatie zou moeten worden. Onder de redactie van deze drie verscheen in december 1945 de eerste aflevering van het kwartaalschrift Standpunte. En al dadelijk bleek het een toonaangevende, militante periodiek te zijn, die bovendien een open oog had voor buitenlandse literaturen, met name die van Nederland en Engeland. Verscheidene Nederlandse en Vlaamse schrijvers, zoals A. Roland Holst, Bloem, Van Eijck, Greshoff, Vestdijk, Donker, Dubois, Marnix Gijsen en Jonckheere hebben er reeds in de eerste jaargangen aan meegewerkt. Met ingang van 1947 trad Greshoff, die al eerder adviseursdiensten had bewezen, tot de redactie toe. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||
Met de toestand in het bezette Nederland leefde Mulder, vol zorg over het lot van familie en vrienden, van harte mee, zoals ook blijkt uit enkele in die periode geschreven gedichten. Gemakkelijk was het niet altijd voor het Nederlandse standpunt begrip te vinden; in Zuid-Afrika bestond toen bij velen sympathie voor nazi-Duitsland. Na de oorlog veranderde zijn werkkring ten gevolge van de terugkeer van professor Bokhorst. Met succes solliciteerde hij naar een lectorsplaats voor de Nederlandse en Afrikaanse letteren aan het Rhodes Universiteitscollege in het Engels sprekende plaatsje Grahamstad, ruim 800 kilometer ten zuiden van Pretoria gelegen. Per 1 januari 1946 werd hij daar benoemd. Na een rustige vijfdaagse autotocht, onderbroken door bezoek aan vrienden, kon hij er eind februari met zijn werkzaamheden beginnen. Reeds van te voren had hij zich er op verheugd daar samen te werken met W.E.G. Louw, die aan hetzelfde college sinds 1944 hoogleraar was. Enkele maanden na zijn aankomst, in juni, werd daar zijn zoontje Gelmer Jan geboren. Het jaar daarop werd hij bevorderd tot senior lector. Ook verdient vermelding, dat hij door de jaarvergadering van onze Maatschappij op 18 juni 1947 tot buitenlands lid werd benoemd. Ongelukkigerwijze werd zijn gezondheidstoestand in dat najaar weer slechter. Zijn nieren bleken niet in orde en hij werd voortdurend geplaagd door hoofdpijn, zodat in 1948 zelfs enige maanden ziekteverlof noodzakelijk waren. Opnieuw voelde hij zich eenzaam, toen Louw in dat jaar naar Amsterdam vertrok. Zijn werkkracht verminderde. Wel heeft hij nog het contact met de Nederlandse letteren kunnen versterken door zijn ontmoetingen in 1948 met de dichters Bloem en Donker tijdens hun bezoeken aan Zuid-Afrika. De gesprekken met hen, evenals reeds in 1946 zijn ontmoetingen met A. Roland Holst, die acht maanden in dat land verbleef, hebben hem veel goed gedaan. Al dadelijk na de oorlog had hij, daartoe herhaaldelijk aangespoord door Greshoff, het plan opgevat een bundel verzamelde gedichten uit te geven. Met zorg maakte hij een strenge selectie uit wat hij tot dan toe had gepubliceerd, die werd aangevuld met een aantal nog niet verschenen gedichten. Het eindresultaat, een gezamenlijke uitgave van twee Nederlandse uitgevers en een Zuidafrikaanse, liet tot zijn verdriet lang op zich wachten. Hij heeft het boek niet meer mogen zien. De dag voor zijn toch nog vrij onverwacht overlijden - hij was toen nog maar 42 jaar oud - las zijn vrouw hem in het ziekenhuis, waarheen hij zojuist was overgebracht, twee brieven uit Nederland voor, waarvan de afzenders hem be- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||
dankten voor een present-exemplaar van Con Sordino. Maar pas na zijn heengaan op 3 mei 1949 bereikten de eerste auteursexemplaren hun plaats van bestemming.
De Nederlandse dichter Willem Hessels heeft in Zuid-Afrika enige bekendheid gekregen en is in Nederland thans, maar zeker ten onrechte, bijna vergeten. Van de literaire criticus H.A. Mulder hebben in ons land maar heel weinigen gehoord, maar in de geschiedenis van de Afrikaanse letteren heeft deze een duidelijke en blijvende plaats verworven. Het feit, dat hij, na een niet zo geprononceerd debuut in een beperkte kring, door ziekte en emigratie en later vooral door de oorlog, geheel buiten het Nederlandse literaire leven kwam te staan, zal aan de tegenwoordige onbekendheid van zijn poëzie en zijn critisch werk in ons land niet vreemd zijn. De publicatie van Con Sordino vond in de veranderde constellatie van na de oorlog hier maar een flauwe echo, in een jaar bovendien, dat de stormachtige vernieuwingen van de vijftigers zich al begonnen aan te kondigen. In Zuid-Afrika echter is hij, om uit een herdenkingsartikel van de redactie van Standpunte te citeren, ‘die vernaamste kritikus van die jonger Afrikaanse literêre beweging’ geworden, ‘een van die fynste wat ons ooit gehad het’, zoals D.J. Opperman getuigde, toen hij in diezelfde aflevering (oktober 1949) een karakteristiek en critiek gaf van Hessels' dichterschap. Mulder was in vele opzichten een man van het ‘randgebied’, van ‘overgangen’, van ‘twee werelden’. Levend in de ene voelde hij een heimwee, een verlangen naar de andere. Toch kon hij mede daardoor juist een bemiddelaar zijn tussen Nederland en Zuid-Afrika, ook als docent en in zijn journalistieke werk. Een wezenlijk dualisme is kenmerkend voor zijn persoonlijkheid en dichterschap. Tot in zijn critische methode toe, waarin hij graag werkt met begrippenparen en polaire tegenstellingen, zou men de doorwerking daarvan kunnen constateren. Aan het gevaar van de vaagheid van zijn eerste christelijke natuurmystiek heeft hij zich allengs ontworsteld om als agnosticus te komen tot concrete begrenzingen in wat voor hem het hier en nu was, zonder daarmee nochthans zijn dualisme te verloochenen. Een van zijn latere gedichten, een aansporing voor zich zelf en een ad hoc vervulling in poeticis tevens, geeft daarvan in de ‘intensiteit’, de ‘dichtheid’, die hij zelf in een van zijn beste opstellen als wezenlijke kenmerken van een goed gedicht heeft genoemd, een treffende samenvatting: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||
Advies
Laat niet uzelf vervloeien
over de randen van het ogenblik
want daarin is het àl;
wees diamant, atoom,
trillend in evenwicht
tussen donker en licht:
dit is ùw uur
dat eeuwig duren zal.
Gerrit Kamphuis
| |||||||||||||||||||||||||||
BibliografieEen bibliografie van afzonderlijke werken wordt voorbereid door het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage.
|
|