Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1970
(1970)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |||||||||||||
Herman Jan FriedericyGa naar voetnoot1
| |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
duidelijkheid of anonimiteit van de daarin voorkomende personen. ‘Ik ben blij’, ‘Het is heerlijk’, ‘Wat een gelukskind ben ik’, uitlatingen als deze komen er telkens in voor. We moeten ons bij het lezen wel voor ogen houden dat De eerste etappe welbeschouwd op ongeveer drieëntwintigjarige leeftijd geschreven werd en ook moeten we ons realiseren voor wie die brieven bestemd waren. In de eerste plaats voor zijn ouders die mede betrokken moesten worden bij het Indisch avontuur. Wat hij toen - in briefvorm - schreef, bezit de charme van de onbevangenheid, van de jonge man die trots is tot het ‘B.B.’ te behoren, die met eerbied over zijn chefs spreekt, die op ontwapenende wijze laat blijken ‘hoe goed hij het eigenlijk doet’; maar die er vooral blijk van geeft de onontbeerlijke ‘nieuwsgierigheid’ te bezitten, die om zich heen kijkt, die mensen, dingen en situaties ziet en beleeft. Maar aan schrijven, aan het schrijven van verhalen of romans dacht Friedericy toen helemaal niet. ‘De gedachte is nooit bij me opgekomen,’ zei hij in een interview met het Handelsblad. Maar hij was altijd een verteller geweest, wiens gezelschap algemeen gezocht werd. Als Friedericy vertelde stond zijn hele gezicht ernaar, zijn ogen, zijn mond en ook zijn handen praatten mee, alles had deel aan zijn voordracht. Friedericy was op een wijze die niet misverstaan mag worden nieuwsgierig en deze nieuwsgierigheid, deze voortdurende aandacht voor mensen en situaties, deze ‘detached curiosity’, verschafte hem de stof voor zijn verhalen. Daarin leefde hij zich uit. Hij zat boordevol verhalen; hij maakte overal een verhaal van en alles wat hij vertelde kreeg er kleur door. Hij kon weergaloos vertellen omdat hij zijn natuurlijke aanleg ontwikkeld had tot een speciale kunst zoals men deze onder Nederlanders zelden aantreft. Friedericy vertelde, ook als hij schreef, met grote intensiteit. Hij zei zelf eens in een interview: ‘Het is alsof ik er zelf bij ben, bij wat ik beschrijf. Ik zie de maan, ik ruik de geuren, ik hoor de trommels, ik neem deel aan de gesprekken.’ Deze intensiteit maakte wat hij schreef niet alleen ‘plastisch’, ze gaf er vóór alles een voortdurende spanning aan, zelfs als Friedericy een eenvoudig verhaal deed of een simpele gebeurtenis vertelde. Maar deze intensiteit - om het woord te hernemen - maakte hem ook overgevoelig. Hij wist dat hij zich als verteller of schrijver daartegen beschermen moest op straffe van mislukking. Zijn voortdurende neiging tot relativeren, zijn spot en zelfspot zijn voor hem de natuurlijke afweermiddelen tegen het hem voortdurend bedreigend sentiment. Niet alleen zijn verteltrant, ook zijn hele houding tegenover de mensen was | |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
erop berekend dezelfde ‘gevoeligheid’ te onderdrukken. Velen konden geen hoogte van hem krijgen, ze bleven voortdurend een afstand voelen, ze vonden hem - met erkenning van zijn grote charme - toch te veel de diplomaat. Het was eigenlijk omgekeerd: de officiële kant van Friedericy was zijn buitenkant die hem beschermen moest. Zijn hoffelijke, en soms gereserveerde en tegelijk tegemoetkomende manier van optreden stelden hem in staat tot de afstand die hij voor zichzelf broodnodig had. Hij wilde zich wel laten kennen, maar dan alleen aan de goede verstaander met wie hij in sous entendus spreken kon. Zijn verhalen waren erop berekend zichzelf te verbergen en tegelijk kenbaar te maken. Hij gebruikte het verhaal als een middel om tot de mensen door te dringen, maar hij wilde zelf de afstand bepalen. Voor de goede verstaander hield hij een knipoog in reserve. Friedericy begon tijdens de Japanse gevangenschap met schrijven, in de gevangenis Struiswijk te Batavia: ‘Ik kan de onbegrijpelijke overgang in mijn geest om in Struiswijk litterair gevangeniswerk te gaan verrichten alleen verklaren als een poging tot vlucht uit de realiteit.’ Zijn eerste litteraire proeve was het verhaal ‘Reigerdans’, waarbij hij al schrijvende zijn woorden en zinnen aan elkaar moest rijgen, niet zonder reminiscenties aan het proza van Van Schendel. Van alle verhalen (het werd tot verwondering van Friedericy zelf het meest voorgelezen of geciteerd) staat dit het verst van zijn laatste werk af. Op ‘Reigerdans’ volgde ‘Bloed’ dat sneller tot stand kwam dan ‘Reigerdans’ omdat de opzet hem scherper voor de geest stond. Het is naar mijn smaak het beste korte verhaal dat Friedericy schreef, een meesterlijk voorgedragen verhaal. Het is minder ‘poëtisch’ als ‘Reigerdans’, als men tenminste dit woord gebruiken wil, het is directer geschreven in een droger taal, wat rustiger ook, met een glimlach en een nauwelijks ingehouden bewondering voor de moordenaar Daëng Sisila die wraak neemt op zijn tegenstander Hadji Moestapa omdat deze zich als bastaard met zijn vorstelijke zaken heeft bemoeid: ‘hij heeft over het hoofd gezien dat het gevaarlijk is om zich te mengen in zaken van een prins van het zuiverste bloed.’ Na ‘Bloed’ volgden nog enkele andere verhalen die in dezelfde samenleving van Zuid-Celebes spelen: ‘De dubbele aar’ en ‘Vazal’, verhalen waarin Friedericy zelf optreedt als de Toewan Petoro (waarmee de Europese bestuursambtenaar wordt aangesproken). Met het na de oorlog geschreven verhaal ‘De bendeleider’ werden ze samengebracht in de kleine bundel Vorsten, vissers en boeren die pas in 1957 werd uitgegeven. | |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
De titel is een voortreffelijke aanduiding van de feodale wereld waarin zich alle verhalen afspelen. In een andere gevangenis, Soeka Miskin bij Bandoeng, een of twee jaar later, schreef Friedericy nog een verhaal dat hij ‘Bontorio’ noemde en dat hij aan zijn collega Alberts liet lezen, Alberts die later zelf enige prachtige verhalen zou schrijven zei iets onverwachts en merkwaardigs waardoor Friedericy in verlegenheid kwam; hij zei dat ‘Bontorio’ de stof voor een roman bevatte, dat in sommige zinnen de kern besloten lag van hele alinea's, zelfs van hoofdstukken, waarna Friedericy gehoorzaam aan zijn litteraire mentor, aantekeningen in de marge begon te maken om ze in een volgend stadium uit te werken. Zo ontstond de roman Bontorio die in 1947 uitkwam, maar die toen nauwelijks een lezerspubliek vond. Friedericy liet het er maar bij tot hij, jaren later, onder druk gezet door enkele vrienden, met zijn verhalen bij de uitgever Querido kwam die meer deed dan zijn verhalen uitgeven. Ze bezorgde ook een herdruk van Bontorio dat herdoopt werd tot De laatste generaal (1958). Het bevat overigens slechts twee van de drie oorspronkelijke delen. Bontorio is een unieke roman, niet alleen omdat hij een van de weinige is die zich geheel in een Indonesische samenleving afspeelt (dat is met De heilige paarden van Fabricius ook het geval), maar om het vermogen van Friedericy in een samenleving door te dringen met een geheel ander cultuurpatroon, in dit geval de adellijke gemeenschap van Bone, in Zuid-Celebes. Friedericy wist waar hij over schreef, hij was jaren bestuursambtenaar in die gewesten geweest en had dagelijks verkeerd onder de aroe's, karaëngs en daëngs. In zijn brieven aan zijn ouders schrijft hij reeds dat hij de dagelijkse omgang met de vorsten ‘ongemeen boeiend’ vindt. Hij bleek zich zo in hun denkwijze en gevoelsleven te kunnen inleven, dat ze later zichzelf in zijn boek meenden te herkennen. In een gesprek in Het Vaderland (9 april 1959) vertelde Friedericy dat hij eens aangesproken werd door een man die zich voorstelde als de zoon van Bonterihoe, terwijl Bonterihoe in werkelijkheid geen historische figuur was - al had Friedericy in de verte gedacht aan een volkshoofd dat hij kende. Hij had al eerder over deze vorsten en vorstentelgen geschreven in zijn proefschrift over De standen bij de Boegineezen en Makassaren (1933) en zich daarbij zó in het leven van de adel verplaatst dat hij volgens latere onderzoekers de samenleving van Zuid-Celebes teveel vanuit het standpunt van de adel had gezien en fouten had gemaakt. Maar wat voor zijn proefschrift als bezwaar gold, werd een deugd voor de romanschrijver. | |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
Voor Friedericy moet Bontorio een krachtproef zijn geweest: schrijven over een stof die op zichzelf reeds een zekere afstand betekent, en tegelijk de afstand nog eens vergroten door een historische roman te schrijven die zich over drie geslachten uitstrekt, en die ook over drie delen verdeeld is: ‘De moeder’ (1870-1890), ‘De generaal’ (1890-1906) en ‘De zoon’ (1906-1930). De hoofdfiguur is niet de moeder, de vrouwelijke Aroe Bonterihoe waar het boek naar genoemd is (‘Aroe’ is de aanspreektitel voor een vorst of volkshoofd), maar haar zoon Mappa, ‘de laatste generaal’, de grote jager, drinkebroer en vechter. Nog minder hoofdfiguur is Mendapi, de zoon van de generaal, in het derde deel. Bontorio verscheen in 1947 onder de schuilnaam H.J. Merlijn. Friedericy was toen al ruim over de veertig. Naar de betekenis van het pseudoniem dat als een soort middeleeuwse tovermantel dienst doet, kunnen we alleen maar gissen. De roman, of misschien kunnen we beter gewoon van een verhaal spreken, begint met de uitroeping van I Base, een vrouwelijke vazal, tot aroe van de kleine bergstaat Bontorio. Ze staat in de eerste bladzijde al in levende lijve voor ons: een harde vrouw met breed en gedrongen uiterlijk, pratend op harde toon. Ze is wreed en grillig. Haat en verachting zijn de gevoelens die haar tegenover haar onderdanen bezielen. Ze komt te paard in Bonterihoe aan, naar haar stand gezeten op zeven kussens, gevolgd door haar man en haar eersteling een jongen van zeven maanden, in de armen van een verzorgster, ook te paard. Het gaat regenen en vier mannen met regenschermen gaan haar tegemoet in de steeds heviger stromende regen. Als ze hen ziet wendt ze het hoofd langzaam om naar haar man en met scherpe stem spreekt ze de woorden uit die in Bonterihoe ‘in geen dag bekend en in geen honderd jaar vergeten zouden zijn: - Zo ben ik dan gedoemd om apen te regeren.’ Deze nieuwe vrouwelijke aroe van Bonterihoe die zwanger is als ze tot aroe verkozen wordt, krijgt twee zoons. Het zijn Tappa de oudste, die op zijn vader lijkt, en Mappa de jongere, breedgeschouderd, grof en donker als zijn moeder, boers van uiterlijk, een groot strijder, hertenjager, dobbelaar en vrouwenminnaar. Beide jongens worden aan het hof van de Aroempone geroepen, dat is de koning van Bone aan wie de aroe van Bonterihoe ondergeschikt is. De oudste, Tappa, ontwikkelt zich tot een halve vrouw die zich verft en blanket en die zich in het hofleven gevoegd heeft bij de zogenaamde bissoes, dat zijn de priesters die in de eerste plaats met de verzorging van de rijkssieraden, de regalia, belast waren en die een be- | |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
langrijke rol bij de ceremoniën vervulden als bemiddelaars tussen de mensen, goden en geesten. We moeten aannemen dat ze homosexueel waren. Ze waren soms als vrouwen gekleed en gedroegen zich als vrouwen. Tappa wordt na een liefdesaffaire vermoord: de jongere Mappa vlucht uit het hof weg maar keert daar later weer terug en wordt een van de trouwste vazallen van de Aroempone. Dan begint zijn heldenleven dat wijd en zijd bekend wordt; een gevreesd en bewonderd man: ‘De zware jukbeenderen waren overspannen met een donkerbruine, gezonde huid. De kleine mongoolse ogen keken eerbiedig. Om de grote mond waarboven een dunne hangsnor aan het groeien was, lag een half verlegen, half slim lachje. De om het middel gewonden, hoog opgenomen helrode sarong liet de zware kuiten zien. De koning van Bone knikte. Mappa boog diep, de rechterhand aan de hoofddoek, wierp zich op zijn nerveuze isabellakleurige hengst en galoppeerde weg, de hertenlans met de strik in de top in de rechterhand.’ Dan volgt de prachtige beschrijving van een hertenjacht, een van de langere fragmenten uit het boek die men zich telkens weer herinnert. Mappa's krijgsroem groeit. In binnenlandse oorlogen blijft hij overwinnaar en redt de Aroempone zelfs het leven. In de latere strijd tegen de buitenlandse vijand, de Nederlanders, weet hij de landingstroepen een gevoelige nederlaag toe te brengen. Als echter de hoofdstad Watampone ingenomen wordt en de oude vorst van Bone gevangen genomen is, geeft hij zich over. ‘Ik ben Aroe Bonterihoe,’ zei hij, ‘en ik kom mij in uw handen stellen.’ Maar niet anders nadat hij de Nederlanders op vermakelijke wijze enige weken misleid heeft. Het derde verhaal dat in het heden speelt is het zwakste. Er zijn critici geweest die Merlijn om dit derde deel zeer hard zijn gevallen, om wat eigenlijk niet meer dan een twintigtal bladzijden (of enkele meer) zijn, waarin de bestuursambtenaar Friedericy over een grote taak spreekt en over een rechtvaardig bestuur waarmee uiteraard het Nederlandse bedoeld is. De zoon van Mappa, Mendapi, ontwikkelt zich tot zo'n rechtvaardig bestuursambtenaar naar Nederlands-democratisch model. Aan het slot wijst hij zijn vader terug als deze hem tracht over te halen geld te ontvreemden uit de landschapskas. Als een deus ex machina komt dan het noodlot in de vorm van een auto-ongeluk, een wat erg gezocht en abrupt einde van het boek en van Mappa. Het is alsof Friedericy zeggen wil: de oude potentaten zijn verdwenen, het tijdperk van een rechtvaardigheid is begonnen; maar de lezer zal meer sympathie hebben voor Mappa, al is hij honderdmaal een vrijbuiter en een drinkebroer, dan voor de ver- | |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
velende, welopgevoede en brave zoon Mendapi. Bij de herdruk in de Salamander-reeks (onder de titel die eerst de ondertitel was: De laatste generaal) liet Friedericy het laatste hoofdstuk weg. En ofschoon daarmee het verhaal niet meer tot het heden is afgerond (hetgeen ongetwijfeld in de opzet moet hebben gelegen), behoeven we dit niet langdurig te betreuren. Het bevatte gewild of ongewild een wat al te programmistische rechtvaardiging van het Nederlandse bestuursbeleid. Het is daardoor litterair mislukt; om deze reden keurde Friedericy het ook af. In De raadsman dat ruim tien jaar later geschreven werd, heeft Friedericy zich volkomen gerevancheerd voor dit mislukte derde deel. Niet door dit te herschrijven (dat zou nooit mogelijk zijn geweest), maar door over zijn ervaringen als bestuursambtenaar in een andere vorm en in een andere toon te schrijven; over de eerste fase van zijn loopbaan, toen hij als heel jonge Toewan Petoro als zelfstandig bestuurder geplaatst werd in de onderafdeling Gowa, met als hoofdplaats Soenggoeminasa. Elk litterair bijgeluid dat in Bontorio nog hoorbaar was, is verdwenen, de zinnen zijn compacter geworden en korter, de formulering soberder; ook de toon is veranderd. Het is alsof we Friedericy horen praten, zonder verhevenheid, zonder zwaarwichtigheid met een lichte ironie en zelfspot. Het is een gereserveerd proza dat bij zijn persoonlijkheid past. Met ‘de raadsman’ als centrale figuur, de oudere bestuursassistent Toewan Anwar (die overigens uit twee figuren werd samengesteld), vertelt Friedericy enige gebeurtenissen uit zijn bestuurstijd in Zuid-Celebes, met een mengeling van werkelijkheid en fictie, maar met de werkelijkheid als uitgangspunt. Het boek zet prachtig in met de beschrijving van het stille plaatsje met de onvermijdelijke aloen-aloen (dorpsplein) en met het beeld van ‘de raadsman’, Toewan Anwar, die veel meer dan een raadsman zal worden: ook een vriend en een vader. Toewan Anwar wacht in de voorgalerij op de komst van de Toewan Petoro. Dan beginnen de reeks verhalen, subliem verteld, met een ingehouden humor, over amokpartijen, over een frauderende klerk, over een stervende hond (wat een prachtige vertelling!), over dorpshoofden en vorstentelgen - en altijd over ‘de raadsman’ die in elk hoofdstuk optreedt. Heel anders dan in het derde deel van Bontorio, haast ongemerkt, zijn deze sobere, op ingehouden toon vertelde verhalen, door de wederzijdse gevoelens van liefde en gehechtheid tussen de jonge Toewan Petoro en de al oudere Toewan Anwar, een rechtvaardiging geworden van een ethisch bestuursbeleid zoals Friedericy het voorstond en beleed. Ontroerend is vooral het laatste deel. | |||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||
Niet alleen om die ene bladzijde waarin het weerzien van de inmiddels niet meer jonge Toewan Petoro met de oude en klein geworden raadsman wordt beschreven, maar vooral om het einde als de Toewan Petoro (die allang geen Toewan Petoro meer is) na de laatste oorlog en na de soevereiniteitsoverdracht, drie jonge Indonesiërs wegbrengt op het vliegveld van San Francisco. Hoe dan plotseling de naam van Toewan Anwar valt en een van de jonge Indonesiërs temidden van het geroezemoes en de stem door de loudspeaker, fluisterend zegt: ‘Neemt u me niet kwalijk, mijnheer ... maar in onze ogen was hij een van de collaborateurs die ons land veel kwaad hebben gedaan.’ De Toewan Petoro die geen Toewan Petoro meer is, zwijgt en ook in het boek wordt het gevoel verzwegen, het pijnlijke gevoel van een onherroepelijk ‘misverstand’.
R. Nieuwenhuys | |||||||||||||
BibliografieAfzonderlijk verschenen publicaties:
|
|