| |
| |
| |
Levensberichten
| |
| |
Gerrit Achterberg
(Langbroek 20 mei 1905-Leusden 17 januari 1962)
Gerrit Achterberg is op 20 mei 1905 uit het huwelijk van Hendrik Achterberg en Pietje van de Meent te Neerlangbroek bij Doorn geboren. De familie Achterberg heeft daar sinds mensenheugenis gewoond. Sinds omstreeks zijn achtste jaar had het gezin de hofstede Klein Jagerstein betrokken, een van de boerderijen die tot het kasteel Sandenburg behoren als eigendom van de adellijke familie Van Lynden van Sandenburg. Ook van deze boerderij droegen de luiken de adellijke kleuren, een overblijfsel uit de feodale tijd waaraan niemand zich stootte en dat het landschap kleur en fleur verleende.
Achterberg zou geheel ontgroeien aan zijn omgeving en zijn geboorteland, waar de Langbroeker wetering doorheenstroomt en waar zeven kastelen, op betrekkelijk korte afstand van elkaar gelegen, de stille getuigen zijn van een tijd die onvoorstelbaar ver achter ons ligt, maar waarvan in dit land de herinnering nog voortleeft. In zijn gedichten speelt het dan ook een geringe rol, die men wel eens heeft overdreven. De Achterbergs en de Van de Meents, die eveneens tot een oude boerenfamilie behoorden, waren gelovige calvinisten en voedden hun kinderen in dezelfde gewetensvolle geest op waarin ze zelf waren grootgebracht. Maar daarbinnen was ruimte voor allerlei prettige dingen die voor het leven van een kind van zo grote betekenis zijn en die in dit gezin ook op de zondagen waren toegestaan. Zo had hij aan zijn jeugd in later jaren de beste herinneringen. Ook als kind las hij al met een ware leeshonger, en uit de lectuur van Karl May kwamen de Indianenspelletjes voort, die tegen het decor van schuren, stallen en hooibergen met volle overgave konden worden gespeeld. Voor de wel eens geuite bewering dat hij als jongen eenzelvig of zonderling zou zijn geweest is dan ook geen enkele grond.
Gerrit was de tweede uit een gezin van acht kinderen; vóór hem was een broer, na hem werden nog vijf meisjes en een jongen geboren. De oudste zoon was voorbestemd zijn vader in het boerenbedrijf op te volgen. Zoals in deze omgeving gebruikelijk was zou Gerrit als jongere zoon òf dominee òf onderwijzer moeten worden. Het werd het laatste. Hij bezocht eerst de normaalschool in Wijk bij Duurstede en nadat deze was opgeheven de Jan van Nassaukweekschool in Utrecht. Hij was een goede leerling en legde in juni 1924 met gemak het onder- | |
| |
wijzersexamen af. Met ingang van de eerste juli werd hij aangesteld aan de hervormde lagere school van Opheusden in de Betuwe en kort daarop begon hij in Arnhem de lessen voor de hoofdakte te volgen.
De jonge onderwijzer, die intussen een meisje in Wageningen had gevonden, kreeg in Opheusden een goede vriend in Arie Jac. Dekker, de zoon van de hervormde predikant. Deze jeugdvriend heeft na Achterbergs dood vrij uitvoerig beschreven hoe de liefde voor de poëzie de drijfveer werd van hun vriendschap Het lezen van gedichten werd voor beide jongens een prikkel om er zelf ook te schrijven. In de zomer van 1924 zijn ze met hun werk naar een Wageningse drukker gestapt om het uitgegeven te krijgen. Arie's vader Ds. A. Dekker schreef in november 1924 een voorwoord bij De zangen van twee twintigers, waarbij hij zich wijselijk op de vlakte hield. Het boekje verscheen kort daarna, waarschijnlijk nog vóór het eind van het jaar. Het is onopgemerkt gebleven en zou wel nooit meer genoemd zijn als niet Gerrit Achterberg een van deze beide twintigers was geweest. Van de oplage van 250 exemplaren zijn er waarschijnlijk maar enkele bewaard gebleven. Gerrit zelf heeft zijn laatste exemplaar aan zijn vriend Donkersloot gegeven, die er als een curiositeit prijs op stelde.
Voor Arie Dekker, die later godsdienstleraar en wethouder van onderwijs van Alphen aan de Rijn werd, was het dichten geen roeping zoals dat met Gerrit het geval was, voor wie het de vervulling van zijn leven zou worden. In de openbare leeszaal van Arnhem stelde hij zich op de hoogte van wat er omging in het letterkundig leven. De Nieuwe geluiden van Dirk Coster, in september 1924 verschenen, waren voor beide vrienden een openbaring. Gerrit bewonderde in deze tijd vooral de gedichten van Leopold en De Mérode. Van grote betekenis voor de ontwikkeling van zijn eigen dichterschap was de kennismaking met de zes jaar oudere Roel Houwink, die zijn dichterschap destijds al overtuigend bewezen had. Hij zond hem een aantal gedichten ter beoordeling, waarop Houwink met begrip reageerde. Uit zijn mededelingen weten we dat het lang geduurd heeft eer Achterberg zelf van zijn talent overtuigd was. Dat hij er wel in geloofde blijkt uit het feit dat hij onmiddellijk na zijn volstrekt onrijpe debuut aan allerlei tijdschriften verzen begon te zenden, soms meer dan veertig tegelijk. De meeste kreeg hij terug; een enkel werd geplaatst, wat hem het bewijs gaf dat anderen er toch ook wel iets in zagen. Zijn dichterschap is voor hem zelfs een verontschuldiging om zijn studie voor de hoofdakte niet te voltooien. Houwink
| |
| |
heeft hem in deze jaren steeds aangemoedigd; voor zo ver een jong dichter als Achterberg aanmoediging nodig had, heeft hij de letterkunde daarmee een onschatbare dienst bewezen.
Omstreeks 1930 doet Achterberg moeite, een bundel bij een uitgever onder te brengen. Ten slotte vindt hij Van Dishoeck senior daartoe bereid, mits de dichter een deel van het risico op zich neemt. Omstreeks zijn vijfentwintigste verjaardag verschijnt Afvaart (1931), ingeleid door Houwink. Slauerhoff was de eerste die het bundeltje, onwaarschijnlijk vlug, besprak. Hij vond er weinig in te waarderen, in tegenstelling tot Bloem, die hem op de voet volgde. Zijn recensie en die van enkele andere critici, en vooral ook de inleiding van Houwink, zullen hem aangespoord hebben om door te gaan met publiceren. Toch zou het acht jaar duren voor de volgende bundel verscheen.
Een enthousiast onderwijzer is Achterberg nooit geworden; het was trouwens niet te verwachten, aangezien de loopbaan waarvoor men hem had voorbestemd niet zijn eigen keuze was geweest. Toch heeft hij het in Opheusden zes jaar volgehouden, al waren er wel eens conflicten. Vervolgens is hij enkele jaren in Den Haag onderwijzer geweest, waarna hij - we zijn intussen in de crisisjaren beland - tewerkgesteld is bij een administratieve dienst in Den Haag. Het werk was geestdodend, maar zijn productiviteit als dichter leed er niet onder; geregeld verschenen in allerlei tijdschriften zijn gedichten. Deze periode van onzekerheid in maatschappelijk opzicht en van onbevredigdheid schijnt voor de van nature toch al overgevoelige dichter te veel te zijn geweest. In 1937 als crisisambtenaar naar Utrecht overgeplaatst, heeft hij in een toestand van overspannenheid op de vrouw bij wie hij op kamers woonde een pistoolschot afgevuurd dat haar dodelijk trof. De justitie achtte hem niet strafbaar en stelde hem buiten vervolging, maar tegelijk ter beschikking van de regering om te worden verpleegd. Dat is in de jaren 1938 tot 1943 achtereenvolgens in Avereerst en Rekken gebeurd. Vooral in de pas na zijn dood uitgegeven bundel Blauwzuur (1969) vindt men de neerslag van deze trieste periode uit zijn leven. Gelukkig had hij zich door zijn gedichten al vele vrienden gemaakt in letterkundige kringen, o.a. Bert Bakker, Ed. Hoornik, Gerrit Kamphuis, A. Marja en Jan Vermeulen. Het contact dat hij in deze jaren met hen had is een grote morele steun voor hem geweest.
In juli 1943 ontmoette hij in Wageningen opnieuw de drie jaar jongere Cathrien van Baak, die in de jaren van zijn onderwijzerschap van 1924 tot
| |
| |
1928 zijn meisje was geweest. Na zijn genezing ging hij in 1944 met haar in de pastorie van een bevriend predikant in Neede wonen. Bij hun huwelijk betrokken ze een gedeelte van de Mariahoeve in de nabijgelegen buurtschap Hoonte. Het huis, een laat negentiende-eeuwse herenboerderij, lag afgelegen en was door hoge bomen omringd. In een van zijn gedichten heeft hij het beschreven: ‘Ik heb van de natuur nog nooit genoten als hier op Hoonte in de Achterhoek. Mariahoeve heet het hoge huis’. Gerrit en Cathrien zijn hier op 27 juni 1946 getrouwd; Bert Bakker en Ed. Hoornik waren hun getuigen.
Intussen was in 1939, midden in de donkerste periode van zijn leven, bij de Maastrichtse uitgever Stols in sierlijke uitvoering een nieuwe bundel, Eiland der ziel, verschenen. Ze bevestigde niet alleen zijn dichterschap, maar bewees tegelijk zijn meesterschap. De kritiek was dan ook over de hele linie gunstig. Hoornik schreef er een inleiding voor. Met hem had Achterberg al eerder contact gekregen; hij kreeg het nu ook met Marsman, met wie hij in een briefwisseling trad die door diens dood abrupt werd afgebroken.
In Hoonte begonnen nu ook de vrienden te komen, gaandeweg een lange reeks en daaronder ook veel jongeren. Soms maakten de Achterbergs lange wandelingen met hen in de prachtige natuur. En er waren lange gesprekken. Voor het eerst trokken ze nu ook naar het buitenland: met een bevriend echtpaar maakten ze een reis door Frankrijk, dank zij een reisbeurs van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen gingen Achterberg en Hoornik in september 1952 naar Morzine in de Franse Alpen. Deze reis, die niet in alle opzichten geslaagd was, inspireerde Hoornik tot de bundel Achter de bergen (1955).
Tijdens zijn verblijf in Hoonte heeft Achterberg een aanstelling gekregen bij de Centrale commissie voor onderzoek van het Nederlandse volkseigen, van de Kon. Nederl. Akademie van Wetenschappen. Het werk dat hij daarvoor moest verrichten lag in de sector van de toponymie. Hij kon het thuis verrichten; het vereiste een intelligentie en een nauwgezetheid waaraan hij gemakkelijk kon voldoen, en deze afwisseling van zijn dichterlijke arbeid en zijn lectuur schonk hem voldoening.
In 1953 verhuisden de Achterbergs naar ‘De Wezelaar’ in het Molenhoekje bij Leusden, dicht bij het landgoed de Treek. Daar heeft hij zijn laatste levensjaren doorgebracht. Het huis had een voor- en een achtertuin en stond evenals de Mariahoeve geheel vrij. De weg waaraan het lag was een zijweg van een zijweg; er was vrijwel geen verkeer. Achter het
| |
| |
huis strekte zich een groot weiland uit, aan de einder afgesloten door een bosrand. Zijn schrijftafel stond bij het raam; vandaar kon hij in één oogopslag de rust van het wijde Utrechtse landschap in zich opnemen. Hij wist dat ze dit huis konden blijven bewonen, ze hadden het met behulp van een lening van vrienden kunnen kopen, zodat het hun eigendom was. Enkele jaren later haalde hij zijn rijbewijs; samen met zijn vrouw maakte hij ‘oefentochten’ door Nederland en kort voor zijn dood ook naar Duitsland met de bedoeling later naar Frankrijk en Italië te rijden. Daarvan is niet meer gekomen. Hij ging dikwijls naar de openbare leeszaal in Amersfoort; daar verdiepte hij zich dan in de tijdschriften en raadpleegde de encyclopedieën waarin hij naar de betekenis van de moderne vakwoorden zocht die hij in zijn gedichten te pas wilde brengen. Hij las graag en veel, en omdat hij veel tijd had om te lezen bezat hij een grote belezenheid. Vooral Vestdijk las hij graag. Van de buitenlandse schrijvers las hij Poe, Dostojewsky en Kafka het liefst. Toen hij stierf was hij bezig met Oblomów van Gontsjarów. Bovendien had hij een grote belangstelling voor nieuwe richtingen en nieuwe ontdekkingen; zo verdiepte hij zich in Teilhard de Chardin, al was hij door de kernfysica en de astronomie nog meer geboeid.
In de avond van de 17de januari 1962 is hij, met zijn vrouw terugkerend van een bezoek aan Amsterdam, in de garage van zijn huis in de auto gestorven. Een hartaanval had een einde aan zijn leven gemaakt. Vijf dagen later werd hij op de begraafplaats Rusthof bij Amersfoort begraven. Om zijn graf stonden enkele honderden vrienden en belangstellenden die door hun aanwezigheid een getuigenis wilden geven van hun verbondenheid met de gestorven dichter. Op de steen die het dekt staan deze woorden gegrift:
Van dood in dood gedaan, totdat hij stierf.
De namen afgelegd, die hij verwierf.
Behoudens deze steen, waarop geschreven:
de dichter van het vers, dat niet bedierf.
Achterberg is niet ouder geworden dan zesenvijftig jaar. Had hij langer geleefd, er zouden naar alle waarschijnlijkheid nog dichtbundels toegevoegd zijn aan de vele die van hem verschenen zijn. Maar wat hij schreef is meer dan genoeg om zich over zijn dichterschap een oordeel te kunnen vormen. Dat velen dit nog tijdens zijn leven hebben gedaan is
| |
| |
niet opmerkelijk. Wel opmerkelijk is dat, toen hij niet ouder was dan drieënveertig, tien jonge schrijvers zijn werk al zo belangrijk vonden dat ze een Commentaar op Achterberg (1948) uitgaven. Zo onverdeeld gunstig was de ontvangst van zijn Eiland der ziel, dat hij zelf vurig kon hopen de Van der Hoogt-prijs van onze Maatschappij te zullen krijgen. ‘Als ik de prijs kreeg’, schreef hij aan Marsman, ‘zou ik geloof ik weer durven leven’. Hij kreeg hem niet. Maar in 1949 ontving hij, als eerste dichter, de hoogste officiële onderscheiding op letterkundig gebied, de P.C. Hooftprijs. Vier jaar tevoren was hem, in mei 1946, de op initiatief van Clara Eggink, Bertus Aafjes, Ed. Hoornik en de uitgever A.A. Balkema ingestelde Pinksterprijs uitgereikt. Later heeft hij nog, in 1954, de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam en, in 1959, de Contantijn Huygensprijs van de Jan Campertstichting in Den Haag gekregen. Op zijn vijftigste verjaardag overhandigde A. Roland Holst hem een liber amicorum met 67 teksten en 112 handtekeningen van vrienden en bewonderaars.
Na zijn eerste rijpe bundel Eiland der ziel heeft hij nog ongeveer vijfentwintig bundels en bundeltjes uitgegeven. Hij heeft alleen maar gedichten geschreven, nooit proza, in welke vorm ook. Men behoeft er niets achter te zoeken, maar het is natuurlijk wel een opvallend verschijnsel; het kost moeite er in onze nieuwere letterkunde een tweede voorbeeld van aan te wijzen.
Zijn productiviteit, die men wel eens opmerkelijk groot heeft genoemd, lijkt groter dan ze in werkelijkheid is; wel heeft hij veel bundels gepubliceerd, maar daaronder zijn er nog al wat van een betrekkelijk geringe omvang. Hij woog en wikte elk woord alvorens het gedicht zijn definitieve vorm kreeg. Hij bracht veel veranderingen in de oorspronkelijke versie aan; het proefschrift van R.L.K. Fokkema dat deze varianten zal behandelen zal ons daarover interessante gegevens meedelen. Achter dit streven naar perfectie lag misschien ook wel de behoefte, zich zo duidelijk mogelijk uit te drukken. Achterberg zocht geen populariteit, maar hij wilde wel gelezen en begrepen worden. Dat het begrip voor zijn werk zo dikwijls ontbrak, dat zelfs critici van professie hem een moeilijk dichter vonden en zijn werk niet altijd begrepen, heeft hem gehinderd en telkens opnieuw teleurgesteld. Hij was ook al daarom geïnteresseerd in wat men over hem schreef. Hij vond zichzelf geen moeilijk dichter, hoewel hij dat ongetwijfeld is. Het een en het ander hangt samen met het hermetisch element in zijn poëzie. Zo dit ooit in een Nederlands dichter
| |
| |
tot uiting is gekomen, dan in hem. Men kan zich zelfs afvragen of er vóór hem in onze letterkunde wel ooit een hermetisch dichter geweest is.
Gerrit Achterberg maakte op de buitenwacht de indruk, een stil en in zichzelf gekeerd mens te zijn. In zekere zin was hij dat ook. Hij hield meer van de stilte dan van luidruchtigheid en een kleine kring van vrienden was hem liever dan een groot gezelschap. Enkele keren heeft hij op aandrang van vrienden voor een zaal van belangstellenden uit zijn werk voorgedragen; hij hield er mee op toen hij merkte dat de kwellingen die hij er bij uitstond te groot waren. In een klein gezelschap kwam hij tot zijn recht; dan kwam ook zijn humor tot uiting, die zo kenmerkend voor hem was.
Van huis uit was hij calvinist. Over de protestantse achtergrond en ondergrond van zijn werk is veel geschreven; ik denk dan in 't bijzonder aan de essays van Charles, Marja en Rodenko. Rijnsdorp heeft uit zijn gedichten alle elementen bijeengebracht waaruit de invloed van het calvinistisch milieu blijkt waarin hij zijn jeugd heeft doorgebracht. Middeldorp heeft in zijn Gidsartikel De tegenwoordige tijd van toen (1960) er terloops op gewezen dat het mystiek getinte protestantisme van het Utrechtse platteland, waarvan zijn gedichten doortrokken zijn, meer de nadruk legt op schuld en wet dan op genade en vergeving. Op dat schuldgevoel en de sublimering ervan in Achterbergs poëzie heeft Manuel van Loggem de aandacht gevestigd. Het zou wel eens kunnen zijn dat we daarin de ‘oorsprong en noodzaak’ van zijn dichten moeten zien.
Maar dit levensbericht wil niet meer zijn dan wat het woord aangeeft en beslist niet een essay over Achterbergs lyriek. Daarover is al veel geschreven en zal in de toekomst zeker nog meer geschreven worden. De bundel Commentaar op Achterberg (1948) noemde ik al. Manuel van Loggem schreef in Oorsprong en noodzaak (1951) een m.i. te weinig opgemerkte studie over zijn werk. In 1955 verscheen de bloemlezing Voorbij de laatste stad van Paul Rodenko, met een uitvoerige en belangrijke inleiding. R.P.M. Meijer schreef een proefschrift over hem (Contribution to the study of the poetry of Gerrit Achterberg; Melbourne, 1958), dat tot dusver niet in druk is verschenen. De psychologe A.F. Ruitenberg-de Wit bestudeerde de motieven in zijn werk van psychologisch standpunt bezien (Formule in den morgenstond; 1968). De Gids liet in 1962, Maatstaf in 1964 een Achterberg-nummer verschijnen. In 1966 verscheen Nieuw
| |
| |
kommentaar op Achterberg, een bundel van vijfentwintig in hoofdzaak nog niet eerder gepubliceerde studies. Er zijn weinig Nederlandse schrijvers over wie in zo weinig jaren zo veel geschreven is. Er is er, althans in onze nieuwere literatuur, geen die door zijn leven en zijn dood zoveel indruk heeft gemaakt op zijn tijdgenoten en vooral op de jongeren onder hen. In Dichter bij Achterberg (1965) heeft Wim Hazeu werk van vijfentwintig dichters bijeengebracht die gedichten op hem hebben geschreven. Daarvan ken ik geen tweede voorbeeld.
De bibliografie van de afzonderlijk verschenen werken is opgenomen in de Documentatiedienst van het Nederlands Letterkundig Museum in Den Haag. Lijsten van zijn publicaties en van publicaties over hem zijn opgenomen in de bundel van Hazeu. Een volledige bibliografie van zijn werk, met alle vindplaatsen in de tijdschriften, vindt men in Achterberg in kaart (1971).
P.J. MEERTENS
|
|