Gedenkboek bij het 200-jarig bestaan van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden
(1966)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 115]
| |||||||||||||||||||||||||||
De schuttersdoelen met gezicht op de Doelengracht Kopergravure door Abr. Delfos, anno 1763.
Uit; F.v. Mieris, Beschrijving der stad Leijden, 1770, deel II 408. Prentverzameling Gemeentelijke Archiefdienst Leiden nr. 20515. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||
HuisvestingOp Vrijdag 18 juli 1766 's middags om vier uur werd de eerste vergadering, de oprichtingsvergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde gehouden in de schuttersdoelen. In het Gedenkschrift van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1766-1866, vertelt Dr. J.T. BergmanGa naar voetnoot1) in zijn Proeve eener geschiedenis van de Maatschappij op p. 174 (1), dat ‘de Schuttersdoelen een voormalig stedelijk gebouw op het ruime vierkante plein was, waar thans de kazernen voor het paardenvolk staan, niet ver van de Varkenmarkt. Oorspronkelijk bestemd ten dienste der schutterij van het voormalig St. Jorisgilde, werd het voor 't overige gebruikt tot openbare en byzondere bijeenkomsten, partijen enz.’ Verder wordt nog vermeld, dat voor de maandvergaderingen de benedenkamer op de plaats en voor de jaarlijkse vergaderingen de grote schutterszaal werden gebruikt. Een klein kamertje naast de benedenkamer diende voor het bewaren van boeken en papieren. De lokalen mochten aanvankelijk op stadskosten worden gebruikt. De schuttersdoelen werd op 1 mei 1779 verlaten, omdat de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||
vertrekken bepaalde bezwaren opleverden. Voornamelijk dwong de vochtigheid, die zeer schadelijk was voor de bibliotheek vooral, om naar een in dit opzicht gunstiger gelegenheid uit te zien. De St. Jorisdoelen, waarvan de oorsprong in de 14e eeuw is te stellen werd reeds in de 16e eeuw tussen de Witte Singel en de Groenhazengracht gevestigd. Het was een stoer gebouw met zeskante toren en een fraai entree. Orlers zegt in zijn Beschrijving der stadt Leyden (2), het volgende van dit gebouw: ‘De doelens, dewelcke alhier grooter ende schoonder zijn als in eenige stadt in Hollant, zijn gelegen aan de suijtwestzijde van deser stede wallen opte vesten omtrent de Witte poorte: eertijts zijn die afghesondert ende ghescheyden gheweest in twee afgesonderde plaetsen zonder dat men uijt den eenen in den anderen comen mochte, maer weynich jaren geleden soo zijn die achter int noorden met een gangpadt aen den anderen gebracht, alsoo dat men nu uijten eenen in den anderen bequaemelicken mach gaen wandelen, sonder terugge te moeten keeren. Dese doelens begrijpen met haer beyden in de breede tusschen beyde de doornenhagen, gemeten tnegentich treden opte passen ende in de lengde hondert ende tseventich derselver treden: hetwelck voorwaer een schoone grootte is. Beyde de doelens zijn afgedeelt in acht bysondere ende afgescheyden wandelgangen ende aen de suijt ende noortzijde een groot viercant pleyn, meest alle te samen met schoone hooge linden, ypen ende doornen beplantet, wesende langhs ende door dewelcke het in den somer wonderlicken lustich ende vermaeckelick te wandelen is. Tusschen dewelck hier ende daer geordonneert ende ghemaeckt zijn eenige doelens ofte schietplaetsen, alwaer men met het roer ofte caliber, mette cruijs ende voetbooghe alle daghen mach gaen schieten... In yder van de voornaemste doelens staet een schoonen ende heerlicke huijsinge van tamelicke grootte, verdeelt zijnde in veele ende verscheyden cameren ende vertrecken: insonderheyt in den voorsten doelen, hetwelcke omtrent 27 ende nu, anno 1640 53 jaeren gheleden vernieuwt ende vertimmert is’. Van Mieris vertelt in zijn Beschrijving van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||
Leyden (3); ‘De hoofdingang van de St. Jorisdoelen bevindt zich in het zuiden naast een zeskante toren in het opperste van hetwelke eene eedplaats (eetplaats) getimmerd is, welke tot vermaaklijkheid met tafel en gasten tegelijk rondom gedraaid kan worden’. De situatie van de toren veranderde in de loop der jaren ten opzichte van het gebouw door de verschillende uitbreidingen van het laatste. Aanvankelijk centraal, later in de rechter helft van het gebouw staande en dan niet meer vrij, maar ingebouwd. De afbeelding van de St. Jorisdoelen, daterend van voor de verbouwing, die een uitbreiding inhield, is te vinden op de plattegrond van Leiden met bebouwing in opstand van Hans Lieffrinck uit 1578. Zie ill. nr. 2, detail. Boven de benedenverdieping, waarvan niet zoveel bekend is - zij werd gebruikt voor opslagruimte en stal - bevond zich over de gehele lengte de gravenzaal. In de voor- en achterwand bevonden zich resp. 8 en 7 kruiskozijnen. Twee schoorstenen in de kortste wanden tegenover elkaar geplaatst, gaven gelegenheid de zeer ruime zaal door hout- of turfvuren te verwarmen. De schouwen werden geflankeerd door vensters. Meubilair van enige betekenis schijnt er niet geweest te zijn. Het vertrek was aantrekkelijk door de aanwezigheid van fraaie schutterstukken, geschilderd door de bekende meester Joris van SchootenGa naar voetnoot1), en van de kapiteinsportretten, waarvan Jacob van der MerckGa naar voetnoot2) de schilder was. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||
Een heel bijzondere noot gaven de ramen aan het vertrek, de z.g. gravenramen (4), waarnaar de zaal ook de gravenzaal werd genoemd. Toen de uitbreiding van de St. Jorisdoelen, waarmee men in 1580 begon, was voltooid, sloten op 13 december 1586 deken en hoofdmannen van de Leidse schutterij met de glasschilder mr. Willem Willemsz. Thybout uit Haarlem (1520-1599) een contract, waarbij werd bepaald, dat hij 35 nieuwe glazen zou leveren, waarin hij de portretten van 35 graven en gravinnen van Holland zou schilderen (5). Thybout was een zeer bekend glasschilder. Hij had voor Haarlem o.a. in het klooster der Carmelieten geschilderde fresco's, eveneens portretten van graven en gravinnen, op panelen gecopieerd; ook voor het Huis te Warmond had hij gewerkt evenals voor de St. Ursulakerk te Delft en voor de Grote Kerk te Gouda. In 1613 werd van de gravenzaal een kapiteinskamer afgescheiden. De kapiteins hebben in de onderramen - de bovenramen waren immers beschilderd met de gravenportretten - hun wapenschilden laten aanbrengen (6). Jan Post was de glasschrijver, zoon van de architect Pieter Post. In 1648 zetten de toenmalige kapiteins deze traditie voort. Enkele der gravenramen en 34 gesneden wapenschilden zijn bewaard gebleven en bevinden zich in het museum ‘De Lakenhal’. 35 Kartons, ontwerpen voor de gravenramen, berusten in de prentverzameling van de Gemeentelijke Archiefdienst (7). Van de inventaris van de St. Jorisdoelen is nog wel een en ander overgebleven en dagelijks te zien. Meerdere rondassen, hellebaarden, spontons, borst- en rugstukken, helmen en halsbergen bevinden zich thans in de oude hal van het stedelijk museum. Enkele schutterstukken van Joris van Schooten en van Van der Merck, een Marotkaarsenkroon en de gebrandschilderde glazen van Willem Thybout vindt men in de oude pers van het museum. Het stadsbestuur liet in 1820 een begin maken met de sloop van de St. Jorisdoelen. De St. Sebastiaansdoelen was toen reeds verdwenen (afgebroken in 1733). Voordat wij afscheid nemen van het gebouw, dat 13 jaar lang de Maatschappij heeft gediend, passeren wij met aandacht de fraaie poort, die met het front naar de Varkenmarkt is ge- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 118]
| |||||||||||||||||||||||||||
Steenschuur (noordzijde) vanaf de Saaihal tot voorbij de Langebrug vóór 1807.
Tekening in O.I. inkt door J. Timmermans, ca. 1795. Prentverzameling Gemeentelijke Archiefdienst Leiden nr. 4527. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||
wend, gebouwd naar het ontwerp van Arent van 's Gravesande, uitgevoerd in Benthemersteen, versierd met een Dorische pilasterstelling en bekroond door een beeld van St. Joris en de draak, omringd door verschillende krijgsattributen (8). Van de St. Jorisdoelen verhuisde men naar een pand aan de Oude Vest, hoek Volmolengracht, in die tijd de Oliphant voorheen de Vier Harten genaamd. In dit perceel was van oudsher een brouwerij gevestigd. Het werd na de dood van Nicolaas van Es, brouwer, door diens weduwe Cornelia Kool uit haar insolvente boedel verkocht bij willig decreet dd. 27 juli 1772 (9) aan deken en hoofdlieden van het brouwersgilde. Tweemaal heeft men een contract van huur/verhuur met het brouwersgilde afgesloten, het laast in 1799. Reeds de 28e mei 1789 verleenden ‘die van den Gerechte der stad Leyden’ toestemming het brouwersgilde op te heffen. Het rekest, waarin toestemming tot opheffing wordt verzocht, vermeldt, dat deken en hoofdlieden ‘den staet van hun gilde in overweging genomen hebbende, ontwaar worden, dat in weerwil van alle voorzorgen het gemelde gilde sedert eenige jaaren geheel ten niet gaat’ 10). We mogen veronderstellen, dat het bestuur van de Maatschappij van deze omstandigheden op de hoogte was en dat het geen verrassing was, toen in 1801 het huis aan een particulier werd verkocht. Zoals dat meestal het geval was heeft het gilde zijn bestaan in andere vorm en doelstelling voortgezet waardoor te verklaren is, dat de Maatschappij huurder bleef na de opheffing van het gilde. In 1803 vestigde men zich in een bovenzaal van een gebouw, dat niet aan de Langebrug, maar daarachter gelegen was en toegankelijk door een poort, de Gekroonde Liefdepoort genoemd, thans Langebrug nr. 97. Het gebouw was eigendom van het Taal- en Dichtlievend Genootschap ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’, evenals de Maatschappij in het jaar 1766 opgericht. In deze kring speelde, vooral in de eerste jaren van haar bestaan, Cornelis van Hoogeveen jr., boekhandelaar, (geboren 1741) 7Pieterskerkkoorsteeg, tegenwoordig nr. 20, een belangrijke rol. Hij stelde in de eerste jaren een deel van zijn woning aan de Lange | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||
Pieterskerkkoorsteeg beschikbaar als vergaderruimte. Wanneer men het artikel van E. Pelinck, De vergaderzaal van Kunst wordt door Arbeid verkregen in het Leids Jaarboekje 1956 (11) doorleest en de door P.C. La Fargue van deze zaal vervaardigde schilderijen beziet, kan men zich zonder moeite voorstellen in welk een genoegelijke sfeer de leden van dit genootschap hun bijeenkomsten hebben gehouden. Het is evenwel niet het huis van Van Hoogeveen, dat iets met de Maatschappij heeft te maken gehad. In 1780 heeft Van Hoogeveen de verhuur van de zaal beeindigd en heeft het bestuur van het genootschap successievelijk vijf panden aan de Langebrug aangekocht, waarvan drie achter de Langebrug waren gelegen en toegankelijk door de hierboven genoemde poort, thans zij-ingang van het bureau van Politie. In een van deze drie percelen heeft de Maatschappij haar vergaderzaal en secretarie gehad. Ondanks beschadigingen, veroorzaakt door het springen van het kruitschip begin 1807 kon men in hetzelfde jaar de huizen weer betrekken. Men heeft slechts een paar maanden in de Burcht vergaderd. Tot 1818 is de Maatschappij aan de Langebrug gehuisvest geweest. Het was inmiddels met Kunst wordt door Arbeid verkregen niet best gegaan. Een oplossing bracht een samensmelting met het Rotterdamse ‘Studium Scientiarum genetrix’ en het Amsterdamse ‘Wij streven naar de volmaaktheid’. Zij noemden zich na de samensmelting ‘Bataafsche (later Hollandsche) Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen’. (Te Winkel. Ontwikkelingsgang, V, p. 526). Uit een rekest van 30 mei 1826 aan de gemeenteraad - waarover later meer -, blijkt, dat de Langebrug voor de Maatschappij verloren ging, omdat het genootschapshuis van Kunst wordt door Arbeid verkregen werd afgebroken. Men heeft toen gebruik moeten maken van logementen, met name van De Gouden Leeuw aan de Breestraat, of van de Schouwburg. Uit officiële bron, het notulenboek van burgemeesteren (12), vernemen we, dat mr. Jacob Fredrik Constantijn Moltzer namens directeuren van de Maatschappij van fraaye Kunsten en Wetenschappen mededeelt, dat deze maatschappijen reeds lang behoefte hebben aan een zaal voor het houden van hun openbare | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||
vergaderingen en voorlezingen met de daartoe verder benodigde lokalen. Hun aandacht was gevallen op een grote zaal van het voormalige Catharinagasthuis met daaraan belendende vertrekken. Na deliberatie verklaren burgemeesters, dat zij op dit verzoek geen besluit kunnen nemen, maar het aan de Raad zullen voorleggen. Hiervan is geen resultaat gekomen, want drie jaar later - 30 mei 1826 - wenden zich gemachtigden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, van de Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, van de Huishoudkundige Maatschappij en van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen tot de Gemeenteraad (13). Het hierboven gesignaleerde rekest (p. 6) zegt van de noodoplossing: logement of schouwburg, dat het logement meestal te kleine ruimte biedt en de schouwburg ongelegen en soms niet te krijgen is en geen van beide ‘voeglijk en doelmatig’ is ingericht voor de verschillende bijeenkomsten, die men wil houden. Het rekest stelt vast, dat het stedelijk bestuur als curatoren van de Hogeschool en andere colleges zich in dit opzicht in verlegenheid hebben bevonden. Wanneer men het oog vestigt op andere steden, die verre beneden Leiden in aanzien staan en daarbij betrekt het getal van inwoners en vermogens, leidt dit tot de teleurstellende conclusie, dat men soms in kleine plaatsen meerdere lokaliteiten aantreft, die rekestranten zo nodig hebben, terwijl wellicht een geschikte gelegenheid aanwezig is, welke met niet ‘noemenswaardig sacrifice tot het voorschreven doel zeer gemakkelijk daar te stellen en in te rigten zijn zoude’. Zij noemen de grote zaal van het voormalige Catharinagasthuis, waar de maaltijd der studenten ter gelegenheid van het 250-jarig bestaan van de Academie is gehouden. Reeds eerder is een beroep gedaan op het stadsbestuur deze zaal ter beschikking te stellen, maar dit verzoek bleef onafgedaan liggen (14). Tenslotte bieden zij aan de nodige financiële lasten te dragen. De 30e maart 1826 werd na uitvoerige deliberaties het verzoek ingewilligd, waarbij o.a. in aanmerking werd genomen, ‘dat deze maatschappijen niet slechts voor hare leden, maar ook voor de ingezetenen dezer stad, voor geheel het beschaafd publiek tot nut en genoegen pogen te strekken door de toegang | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||
tot hun openbare vergaderingen zo wijd mogelijk open te stellen, omdat de wetenschappen in geen stad in Nederland meerder aanspraak hebben op bescherming en aanmoediging dan waar de eerste van 's Lands Hogescholen prijkt. De grote zaal van het Catharinagasthuis en andere lokalen zullen ten behoeve van o.a. genoemde maatschappijen worden in orde gemaakt tegen betaling van billijke retributie’. Hoewel dit niet uit de betreffende stukken kon blijken was de regentenkamer van het voormalige Catharinagasthuis, toen nog onder beheer staande van kerkvoogden van de Waalse Kerk, reeds een drietal jaren in gebruik van de Maatschappij. Na het hierboven besproken besluit van de raad kwamen daarbij nog vierentwintig jaar. Het St. Catharinagasthuis, dat vóór 1276 gesticht moet zijn, was aanvankelijk particuliere instelling, zoals al dergelijke huizen, een kortstondige verblijfplaats voor arme reizigers, een passantenhuis dus, combinatie van gastvrijheid en weldadigheid. Hoewel deze taak heel lang wordt voortgezet, gaat men toch daarnaast zieken opnemen. De verzorging van ‘de wanderende gesellen’ is opgevat als een object voor de voorbereiding van de zielsrust, maar in het onderaardse veroorzaakten deze zwervers zoveel onrust, dat men op den duur genoodzaakt werd hen te doen overnachten in een afzonderlijk gebouw, op de binnenplaats van het gasthuis gelegen. Men kan hieruit opmaken, dat de ziekenverpleging hoofdzaak was geworden. Van een particuliere inrichting wordt het algauw een semi-overheidsinstelling. Het algemeen toezicht berust dan bij het stedelijk bestuur. Een stap verder betekent, dat gemachtigden van het stedelijk bestuur het gasthuis beheren: de gasthuismeesters. Zij komen onder de naam gasthuisberaders al in 1293 voor. Bij de oprichting bestond het gasthuis uit een voor- en een achterhuis naast een lage toren. De grote zaal aan de Breestraat was voor de zieken bestemd. Het doet vreemd aan als men verneemt, dat zij achter een traliewerk lagen. Het achterhuis werd bewoond door personeel. In 1392 komen er uitbreidingen, die steeds worden voortgezet. Regelmatig worden hiervoor huizen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 122]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het gebouw van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen aan het Steenschuur hoek Langebrug. Foto J. Goedeljee, eind 19e eeuw. Prentverzameling Gemeentelijke Archiefdienst Leiden nr. 29028.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 123]
| |||||||||||||||||||||||||||
Oude stadsgehoorzaal, Breestraat 60-62. Foto door J. Goedeljee, vóór 1871.
Prentverzameling Gemeentelijke Archiefdienst Leiden nr. 28968. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||
onteigend aan de Breestraat en aan de Rijn (tegenwoordig Aalmarkt). In het begin van de 16e eeuw nam het gasthuis een terrein in, dat begrensd werd door Breestraat en Aalmarkt. Aan de Breestraat besloeg het gasthuis een terrein, dat nu ingenomen wordt door de Gehoorzaal, de voormalige school voor meisjes (Breestraat 66) en de Waalse kerk. Aan de Aalmarkt door perceel nr. 11, eertijds apotheek van het gasthuis en later stadsapotheek, de Lucas van Leydenschool, (Aalmarkt 9 en 10) en de achterzijde van de Gehoorzaal (Aalmarkt 7 en 8). Naast het gasthuis lag aan de oostzijde sedert 1421 een kerkhof. Het St. Catharinagasthuis heeft vooral in de 15e eeuw een grote bloei gekend. Het beleg bracht het op de rand van de financiële afgrond. In de 17e eeuw beleefde de instelling meerdere ups en downs, maar tot een gezonde economische toestand kon het niet meer komen. De 12e juli 1799 kwam het tot de opheffing bij besluit van de Administratieve Municipaliteit. Daarna kregen de gebouwen een andere bestemming. De stadsgehoorzaal werd in 1826 van de Lokhorststraat (het oude gymnasium) in een deel van het gasthuis ondergebracht; aan de Aalmarkt werd een industriecollege gevestigd en een stedelijke linnenweverij. Aan de Breestraat vonden de kantoren van de stedelijke accijnzen en het postkantoor een al of niet geschikte ruimte en ergens in het complex van bij- en aanbouwen waren op een gegeven moment de militaire kledingmagazijnen en de fabriekshal te vinden (15). Van dit bonte geheel interesseert ons momenteel alleen de gehoorzaal en zijn lotgevallen. Tot 1850 heeft de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde de beschikking gehad over de grote zaal, vanzelfsprekend niet permanent, een aangrenzende vergaderzaal en op de eerste verdieping een vertrek voor haar bibliotheek. In genoemd jaar werd de relatie met het stadsbestuur, wat de overeenkomst huur/verhuur betreft, verbroken en verhuisde men naar het nieuwe gebouw van ‘Het Leydsche Departement der Maatschappij tot Nut van het Algemeen’ aan het Steenschuur. Dit gebouw werd opgetrokken op de Kleine Ruine, naast de voormalige saaihal. Het ontwerp was van de architect Schaap | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||
en werd uitgevoerd door de timmerman H.J. van Leeuwen. De voorwaarden, waaronder het terrein door de stad aan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, afdeling Leiden, was afgestaan, mogen soepel genoemd worden: erfpacht tegen een jaarlijkse recognitie. Bij de inwijding op 19 september 1850 hield prof. dr. J.F. van Oordt JWz. (16) als voorzitter van de bouwcommissie een toespraak, waarin hij o.a. vermeldde, dat toen het gebouw nauwelijks klaar was bleek hoeveel behoefte in Leiden aan een dergelijk gebouw bestond. Nog voor de officiële opening hadden de deelnemers aan het Landbouwkundig Congres er een maaltijd gehad evenals de studenten ter gelegenheid van de lustrumfeesten. Intussen waren de Maatschappij der Nederlansche Letterkunde en de Leidsche Maatschappij voor Toonkunst vaste huurders geworden. Een der benedenlokalen diende als vergaderzaal voor de maand- en jaarvergaderingen. Op de bovenverdieping beschikte de Maatschappij over een ruime bibliotheek met annex een leeszaal. ‘En’, zegt prof. van Oordt, ‘schoon wij van de eene zijde de voldoening hebben, dat zij beter dan vroeger, beter dan elders zou kunnen geschieden aan hare behoeften voldaan zien, mogen wij aan den anderen kant onze bijdschap en dank niet ontveinzen, dat zij door het betrekken van die lokalen en het geldelijk voordeel voor ons daarmede verbonden, hebben medegewerkt om ons zulk een gebouw te doen stichten als zonder zulk een hulp onmogelijk zou geweest zijn, daar de inkomsten alleen ons in staat moeten stellen om aan onze verplichtingen jegens onze deelhebbers te voldoen’. Lang, tot 1938, is de Maatschappij trouw geweest aan het Nutsgebouw. In zijn toespraak op de jaarvergadering, die de 21e juni 1939 in het Schuttershof bij het Station werd gehouden, zei de voorzitter over de verandering van domicilie het volgende. ‘Ditmaal althans zou Uw Voorzitter zich gedrongen gevoeld hebben tot het houden van enkele beschouwingen, ook wanneer er geen artikel was dat hem hiertoe verplichtte. De vreemde omgeving, waarin wij samengekomen zijn, zal de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||
geregelde bezoekers der jaarvergadering wellicht een gevoel van onwennigheid bezorgd hebben; zij zien elkander niet terug in de pijpela van het Nut, met haar sober meubilair, haar gedurfde wandbeschildering en haar nieuwsgierig binnenglurende straatjongens; zij hervinden vooral niet de bekende schikking der stoelen, die scheen uit te nodigen om dezelfde plaats van verleden jaar weer in te nemen. Erger nog, zij zijn nu verstoken van de morgenwandeling langs het Rapenburg, voor velen reeds een begeerd genot om de herinnering aan gelukkige jeugdjaren en hadden daarvoor in de plaats een aantal verkeerstechnische vraagstukken op te lossen om den korten afstand tusschen Station en Schuttershof te overwinnen. De keuze van deze zaal is een proef die samenhangt met de wijziging van domicilie onzer Maatschappij; het Nutsgebouw, dat slechts onze zetel blijven kon zoolang de gehechtheid aan de overlevering sterker was dan het verlangen naar een doeltreffende en vooral waardige huisvesting, heeft op het Bestuur zijn aantrekkingskracht verloren; de verplaatsing naar het Snouck-Hurgronjehuis is voor hen, die op zijn minst in maandelijksche aanraking met de Maatschappij komen, een bron van groote voldoening en vreugde. Het is begrijpelijk, dat er enkelen zijn, die met eenig misprijzen zullen oordelen over deze onbestendigheid, het beklagende dat de zucht tot verandering ook in onze eerbiedwaardige Maatschappij de hoofden ontsteld heeft. Maar, wanneer zij straks, milder gestemd door een wandeling, die hen toch langs het geliefde Rapenburg voeren zal, de inrichting van ons nieuwe tehuis zullen gezien hebben, dan twijfel ik er niet aan of zij zullen deze verandering een vooruitgang achten en het althans den vasten bezoekers der maandvergaderingen niet misgunnen, dat zij zich in de nieuwe omgeving reeds geheel thuisvoelen. Geen wonder dan ook, dat het Bestuur ook voor de Jaarlijksche Vergadering een passender verblijf kiezen wilde en daarom het Nut voor het Schuttershof verwisselde’ (17). Nog steeds is de smaakvolle en intieme sfeer van de beide vertrekken waar de maandvergaderingen worden gehouden ‘een bron van groote voldoening en vreugde’. Het Snouck-Hurgronje huis, een sieraad aan het Rapenburg, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||
was sedert 1920 tot 1936 eigendom van prof. dr. C. Snouck Hurgronje (geboren 1857), de bekende hoogleraar in de arabische taal en letterkunde, de internationaal beroemde kenner der oosterse wetenschappen, adviseur van de minister van kolonien. Prof. Snouck Hurgronje kocht Rapenburg nr. 61 van prof. mr. J.E. Heeres, hoogleraar in de geschiedenis van Nederlands-Indië, die het pand sedert 1913 bewoonde. Dit mooie huis heeft een lange geschiedenis. Tijdens het beleg werd het bewoond door Dirck Jacobsz. van Montfoort, gastheer van prins Willem van Oranje, toen deze, nadat de Spaanse troepen het beleg van Leiden hadden opgegeven op 5 october 1574 in de stad kwam om orde op zaken te stellen o.a. om de wet te verzetten. Dirck Jacobsz. van Montfoort was omstreeks 1508 geboren, zoon van Jacob Florisz. van Montfoort, steenbakker. Tot en met het beleg heeft Van Montfoort geen functie in het stadsbestuur vervuld. De prins benoemde hem tijdens zijn verblijf in de stad tot een der vier burgemeesters. Bij de opening van de universiteit nam Van Montfoort uit hoofde van zijn functie deel aan de plechtigheid. Zijn zoon Claes Dircxz. van Montfoort was tijdens het beleg officier van de wacht. Van Montfoort's bezit aan het Rapenburg was aanzienlijk groter dan het tegenwoordige nr. 61. Het strekte zich uit van de Doelensteeg tot aan Rapenburg nr. 59, het clubgebouw van de V.V.S.L. en kwam uit aan de Doelengracht. Bovendien had Van Montfoort bezittingen aan de Doelensteeg. In 1622 is het bezit in drie delen verkaveld. Een koopakte van 1623 spreekt dan nog van een ‘schone treffelijke en playsante wel geboude huijsinge, erve, horst ende boomgaert’. Na 1623 is het terrein verder opgesplitst in meer dan 15 percelen. Naast de buurhuizen valt het Snouck-Hurgronjehuis op door zijn rijk geornamenteerde middentravee en kroonlijst in Lodewijk XV stijl. De vertrekken, waarin de Maatschappij haar maandvergaderingen houdt, zijn in dezelfde stijl betimmerd, behangen met fraai damast. De familieportretten dragen mede bij tot de huiselijke sfeer. Rapenburg 61 is na de dood van prof. Snouck Hurgronje | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||
verworven door het Universiteitsfonds. De representatieve vertrekken worden verhuurd voor bepaalde gelegenheden als recepties en vergaderingen. De verdiepingen zijn thans in gebruik bij het Instituut voor Javaanse Taal- en Letterkunde. Nadat men het ‘Nut’ had verlaten, heeft men voor de bestuursvergaderingen lange tijd een kamer op de eerste verdieping van het Snouck Hurgronjehuis in huur gehad. Terwille van onvermijdelijke bezuinigingen is men omstreeks 1950 gaarne ingegaan op de uitnodiging van Dr. A.H.M.C. Kessen, bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek gedurende de jaren 1947-1960, om de bestuursvergaderingen in zijn werkkamer te houden en de commissievergaderingen in de Thiele kamer van de Universiteitsbibliotheek. De huidige bibliothecaris zet deze gewaardeerde gastvrijheid voort. Het laat zich aanzien, dat de hoofden van de bestuurlseden niet meer zo spoedig ‘ontsteld’ zullen worden door onbestendigheid voor zover het de domicilies van de Maatschappij betreft.
Jaarlijkse vergaderingen werden op de volgende plaatsen gehouden.
Buitengewone vergaderingen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
Lijst van bronnen en literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||
Annie Versprille |
|