| |
| |
| |
Gerard Brom
(Utrecht, 17 april 1882 - Wychen, 30 november 1959)
Gerard Bartel Brom werd geboren te Utrecht op 17 april 1882 als jongste kind uit het grote gezin van Gerard Bartholomaeus Brom, die in 1856 een eigen werkplaats voor de bewerking van koper en edele metalen te Utrecht had gevestigd, in hoofdzaak om te voorzien in de behoefte aan kerkelijke gebruikskunst overeenkomstig de eisen van kunst en liturgie. De vader stierf in het geboortejaar van zijn jongste kind. Zijn zoon Jan Hendrik zette het bedrijf voort, aanvankelijk in neo-gotische stijl, later zeer zelfstandig op grond van een uitgebreide kennis van de Heilige Schrift en de kerkelijke symboliek. Deze broer was twee-en-twintig jaar onder dan Gerard Brom, die dus opgroeide in de sfeer van de herleving van de kerkelijke kunst, gelijk ze werd gestimuleerd door het Sint Bernulphusgilde, dat de kunstzinnige priester en huisvriend van de familie Brom, kapelaan G.W. van Heukelum in 1869 had gesticht. Van jongsaf hoorde Gerard Brom gesprekken over katholieke emancipatie, historicisme en neo-gotiek, die zijn vurig temperament prikkelden tot getuigen voor het goed recht van de roomsen en tot het openbreken van de bedompte schuilkerk- en sacristie-afzonderlijkheid.
Na zijn humaniora op het Bisschoppelijk College te Roermond liet hij zich te Utrecht inschrijven als student in de medicijnen, doch ging al spoedig over op de letteren, waarin hij promoveerde in 1907 op een proefschrift, getiteld Vondels Bekering. De uitdagende stijl, waardoor dit werk veel aandacht op de jonge schrijver vestigde, belette zijn promotor J.W. Muller niet, er het praedicaat cum laude voor te geven. Op de eerste bladzijde van zijn boek noemt Brom zich de jongste leerling uit de school van Jos A. Alberdingk Thijm en hij schrijft in de inleiding: ‘Niet voor de poëzie of apologie, maar om de historie begonnen, oordeelt het plan zichzelf en vergt alleen verklaring’. De behandeling van de stof gaf Prof. Asselbergs aanleiding om Brom's proefschrift eerder tot de historische dan tot de aesthetische geschriften over Vondel en diens werk te rekenen.
Brom's voorkeur voor Vondelstudie vond haar oorsprong nochtans evenzeer in letterkundige belangstelling als in sympathie voor Vondel's militante levensbeschouwing. Kleinere bijdragen en aantekeningen daargelaten, getuigde Brom van zijn volharding in genegenheid jegens
| |
| |
Vondel en diens werk door de omwerking van zijn proefschrift tot een veel rustiger doordacht boek: Vondels Geloof, dat in 1935 te Amsterdam verscheen. Prof. Dr. L.J. Rogier prees dit boek als de belangrijkste prestatie van Gerard Brom, die het zelf meer beschouwde als een voldoening aan de onbevredigdheid, door de stijlgebreken van zijn proefschrift bij zijn promotor, maar ook bij hemzelf achtergelaten. Hierna leverde hij bij herhaling nieuwe bijdragen tot de Vondelstudie, zoals zijn artikel in De Nieuwe Taalgids XLI, blz. 49-52 over Vondel en de Barok, zijn redevoering over Vondel en Rembrandt en de bladzijden, die hij aan de kunst van Vondel wijdde in zijn boek over Schilderkunst en Literatuur in de zestiende en zeventiende eeuw, Utrecht 1957.
Als leraar Nederlands was Brom werkzaam te Maastricht en Haarlem. Hierna maakte hij zich vrij voor een studiereis 1911-1913 naar Italië, waar zijn broer Giesbert, priester en kerkhistoricus, de archieven onderzocht. Terug in Nederland werd hij leraar te Apeldoorn, vervolgens te Nijmegen. Uit deze jaren bestaan er slechts weinig publicaties van hem, doch hij bewoog zich toen als spreker en organisator in het sociale en culturele leven, werd een bekend voorman in de drankbestrijding, propageerde de liturgische beweging en ijverde voor een vernieuwing van het studentenleven, dat hij te zeer door vermolmde mores en te weinig door nieuwe idealen beheerst achtte. In 1916, midden in de eerste wereldoorlog, stichtte hij het maandblad De Beiaard, waarvan tien jaargangen zijn verschenen, die grote betekenis blijven behouden voor de geschiedenis van de ontwikkeling der mentaliteit van de roomskatholieke bevolkingsgroep in ons land. Dit orgaan immers streefde naar een onbevangen verhouding tot andersdenkende landgenoten, een vrijmoedige kritiek op gevestigde opvattingen en gewoonten van medegelovigen en een herleving van letterkunde en beeldende kunst. In dit tijdschrift heeft Brom tal van artikelen geschreven, die voor een deel later gebundeld werden of als onderdeel zijn opgenomen in een van zijn boeken, doch waarvan er ook een aantal nooit herdrukt werd, ofschoon ze de scherpe uitdrukking behelzen van een helder inzicht. Vaak vonden ze hun aanleiding in een inmiddels vergeten actualiteit, maar door de grote veelzijdigheid en cultuurgevoeligheid van de schrijver blijven het opmerkelijke stukken, die bij herlezing telkens verrassen. Zo verdedigde Brom bijvoorbeeld de kerkelijke gebruikswaarde van de kruisweg van Albert Servaes tegen het tegenovergestelde inzicht van Gerard Walschap. Ook waarschuwde hij bij een overwinning van de R.K.S.P. in
| |
| |
de verkiezingsstrijd tegen de overschatting van het getal en de onderschatting van de kwaliteit, waarbij hij er nadruk op legde, dat politieke macht zonder culturele grondslag meer gevaar dan gewin oplevert.
Hij beklaagde zich eens bij mij, dat zijn belangstelling voor alles-en-nog-wat zich te wijd verbreid had en zei, dat hij dringend behoefte gevoelde, zich te beperken. Inderdaad heeft hij geleidelijk zijn aandacht weten te bepalen tot drie hoofdgebieden; de vaderlandse kunstgeschiedenis, de geschiedenis van de nederlandse letterkunde en vooral de culturele geschiedenis van de katholieken in Nederland. Dit laatste terrein genoot zijn bijzondere voorliefde. Niettemin hield hij zijn belangstelling voor allerlei andere onderwerpen beschikbaar, zodat hij in 1931 van een lezingentournee door Indonesië terugkeerde met een boek over Java in onze kunst.
In zijn maandblad De Beiaard propageerde hij met kracht de gedachte, dat de nederlandse katholieken over een eigen universiteit dienden te beschikken. Bij de verwerkelijking van die gedachte in 1923 werd hij benoemd tot hoogleraar in de schoonheidsleer en de kunstgeschiedenis, ofschoon een benoeming tot hoogleraar in de geschiedenis van de letterkunde hem waarschijnlijk niet minder welkom geweest zou zijn. Wie zijn drukbezochte colleges mochten aanhoren, herinneren zich met dankbaarheid, hoe deze grote erudiet de bijzondere discipline van het leervak wist te plaatsen in een veel meer omvattende ruimte van geest, zodat studenten van verschillende faculteiten er hun voordeel mee deden. De gedachte van Dvorak: Kunstgeschichte als Geistesgeschichte bracht hij als docent in praktijk, niet omdat hij afschrik zou hebben gevoeld of gegeven voor het specialisme van de vakkundige geleerde, maar omdat hem van nature de streving naar synthese toch dierbaarder was.
De vele en nuttige privatissima, waarin hij met de vakstudenten de stijlkritiek beoefende en telkens wees op de betekenis van het ‘zien’, prikkelden sterk tot belangstelling en eigen werkzaamheid bij de student, die de woorden van Brom verstond, alsof ze tot hem persoonlijk waren gericht.
Het enige, dat remmend inwerkte op deze overdracht van geestdrift, was de overdadige hoeveelheid kennis, die Brom bij de behandeling van ieder onderwerp te berde bracht. Zijn leerlingen geraakten hierdoor gemakkelijk tot een staat van neerslachtigheid, grenzend aan wanhoop. Toch zullen de velen, die hij aangemoedigd heeft tot het voltooien
| |
| |
van een dissertatie, dankbaar gedenken, hoe zijn lichtelijk irriterend ‘opzwepen’ hen tot goede resultaten voerde.
Dat in zijn beschouwing van beeldende kunst het ‘zien’, waaraan hij zoveel waarde toekende, toch wel eens naar de achtergrond werd gedrongen door het ‘weten’, gelijk Prof. Rogier vaststelde, komt voor een deel op rekening van zijn enorme literatuurkennis. Anderzijds mag bij de beoordeling van zijn geschriften over beeldende kunst niet vergeten worden, dat hij de iconografie in die dagen achteruitgesteld achtte bij de stijlkritiek en het van groot belang vond, zijn leerlingen vertrouwd te maken met de geestelijke inhoud en betekenis van de voorgestelde vormen. Vandaar zijn behoefte om voor beeldende kunst parallellen te zoeken in de gelijktijdige literatuur. Het ging hem meer om de geestelijke doorgronding van een stijlperiode dan om de bijkomstige stijlkenmerken van afzonderlijke werken of kunstenaars. Zijn hart ging ook meer naar letterkunde dan naar kunstgeschiedenis uit, zodat hij zich verheugde, toen hij in 1946, na het overlijden van Prof. Dr. Jac. van Ginneken, zijn leeropdracht gewijzigd zag in letterkunde. Hij was toen vier-en-zestig jaar oud. Drie-en-twintig jaar lang had hij kunstgeschiedenis gedoceerd. Dit verklaart, hoe het komt, dat hij in de academische betekenis van het woord meer school gemaakt heeft als kunsthistoricus dan als beoefenaar van de letterkundige geschiedenis.
Er lijkt weinig in te brengen tegen de mening van Prof. Rogier, dat de geestdriftig-getuigende, apostolische en erudiete pionier Gerard Brom omstreeks zijn vijftigste jaar geen aansluiting meer vond bij de jongere generatie. Hij trok zich terug op historisch terrein, bestudeerde daar de ontwikkeling van de cultuur tot in de omgeving van het jaar 1923, maar voelde weinig voor de roerige jongeren, die toen van vernieuwing in het artistieke en maatschappelijke leven droomden. De versnelling van het geestelijke levenstempo na de eerste wereldoorlog en de smaakveranderingen, die ze meebracht, kon hij moeilijk bijhouden, hetgeen tot gevolg kreeg, dat de kring van zijn auditorium met het toenemen van de jaren verkleinde. Nadat hij echter in 1952 het emeritaat was ingegaan, vond hij gelegenheid tot het schrijven van tamelijk omvangrijke boeken en tot het herzien of vernieuwen van vroegere geschriften. Hierdoor herwon hij zeker belangstelling, ook bij jongere lezers.
In zijn paradoxale en puntige stijl drukte hij zijn karakter zo scherp uit, dat studenten soms grote moeite moeten doen om door te dringen
| |
| |
tot de verklaringsmethode, die hij op historische verschijnselen toepast. Getroosten zij zich echter deze inspanning, dan vinden zij in het werk van Gerard Brom de waardevolle resultaten van zijn ernstig en geduldig onderzoek. De vraag kan gesteld worden, of hij bij dit onderzoek zijn subjectieve voorkeur en afkeer voldoende wist te beheersen. Gerard Brom leefde in een overgangstijd, waarin zijn katholieke landgenoten zich van een minderheidsgroep ontwikkelden tot gelijkwaardigheid met andere volksdelen en hun isolement verlieten voor onbevangen deelneming aan het culturele en maatschappelijke leven. Hij bevorderde deze ontwikkeling en verdedigde, vaak naar twee kanten, de beginselen, die haar ondersteunden. Is het dus te verwonderen, dat hij als historicus zich allereerst gedrongen voelde, de verschijnselen te beschrijven en te verklaren, waaruit de herleving van de kerkelijke kunst en van de beoefening van de wetenschap door nederlandse katholieken duidelijk bleek. Hier kwam bij, dat hij zijn leven lang een strakke spanning heeft gevoeld tussen zijn hartstochtelijk temperament en de wetenschappelijke objectiviteit. Wellicht was dit de reden, waarom hij als hoogleraar zijn opdracht om de schoonheidsleer te doceren zo goed als volledig verwaarloosde. Ze kwam slecht overeen met zijn zelfkennis, die hem geregeld voorhield, dat hij figuren en verschijnselen meestal zeer subjectief beoordeelde, of dat ze hem weinig boeiden, indien ze zich tot zulk een oordeel niet leenden. In de geschiedenis vorste hij naar een ontwikkelingsverloop, dat belang had opgeleverd voor het nageslacht. De feiten onderscheidde hij volgens deze norm: lagen ze buiten dit ontwikkelingsverloop, dan vond hij ze niet interessant; bewogen ze de geest in tegenovergestelde richting, dan besprak hij ze zeer critisch, zelfs nu en dan schijnbaar laatdunkend. Hij nam dan tot op hoge leeftijd de verzetshouding tegen de heersende opvatting aan, waardoor zijn proefschrift reeds zo uitdagend had geschenen. Een boek van hem over Multatuli kreeg aldus het voorkomen van een felle polemiek tegen denkbeeldige lezers, die de behandelde auteur tot hun geestelijke leidsman gekozen zouden hebben. Ze werden meer dan ernstig gewaarschuwd, ze werden bijna kloosterlijk gekapitteld.
Het samenvloeien van zijn ingeboren zucht naar apostolische werkdadigheid met zijn beoefening van letteren en kunstgeschiedenis leverde echter ook gunstige gevolgen op. Het richtte vaak zijn aandacht op verschijnselen of motieven, die gemakkelijk voorbijgezien konden worden door andere geleerden. Een voorbeeld levert zijn kort opstel
| |
| |
uit 1926 over De traditie in Rembrandt's Dood van Maria, dat in Oud-Holland verscheen of zijn opmerking over Bijbelkennis en literatuurstudie in De Nieuwe Taalgids van 1928. Tussen die twee wetenschappelijke artikels toont een apologetische studie over Het Offer van de Onthouding, dat hij in 1927 liet afdrukken in De Bries, een uitgave van de R.K. Drankweer- en Heemvaartinteracademiale, hoe ook zijn felle getuigenisdrang gevoed werd door zijn veelomvattende kennis. De vruchtbare samenwerking van zijn gemoeds- en geestesstrevingen blijkt wellicht het duidelijkst uit bijdragen, waarin hij zich dwong tot strikte objectiviteit zonder afstand te willen doen van zijn eigen manier om mensen en dingen te bekijken, zoals het voortreffelijke artikel over het katholicisme in Nederland, dat in 1932 onder het trefwoord Pays-Bas werd afgedrukt in het twaalfde deel van de Dictionnaire de Théologie Catholique van Vacant en Mangenot. De grote veelzijdigheid van zijn beweeglijke geest is moeilijk te herleiden tot een enkelvoudige stuwkracht, maar de betrekkelijk weinig bekend geworden bundel Van de Daken, die hij in 1930 liet uitgeven door het Thijmfonds te 's-Gravenhage blijft wellicht de beste bron voor de kennis van de hoofdmotieven. Hiernaast is zijn zeer uitvoerige levensbeschrijving van Alfons Ariëns uit 1941 onmisbaar voor wie geest en gemoed van Gerard Brom wil doorgronden en hun werking in de tijd van een centraal punt uit overzien.
Zijn vurigheid van temperament, die meermalen tot felheid van polemiek oversloeg, is in zijn publicaties geleidelijkaan milder geworden, al heeft hij de gloed hiervan nooit uitgedoofd. Droge, karakterloze beschouwingen leverde hij niet af. Wel verbreedde hij bij het klimmen van de jaren de afstand tussen zichzelf en zijn object, zodat de drang naar getuigen ondergeschikt werd gemaakt aan de toeleg op wetenschappelijke klaarheid en betrouwbaarheid. Zijn apologie voor het geloof groeit van een strijdbaar verweer naar een open gesprek. Zijn uitvoerige levensbeschrijvingen worden verantwoord door exact onderzoek in archieven en bibliotheken. Zijn iconografische belangstelling verbindt zich met gedegen kennis van de cultuurgeschiedenis. Toch blijft tot het laatst toe de gespannenheid en geladenheid in de weergave van zijn gedachten en bevindingen een kenmerk van zijn stijl. In 1957 verscheen zijn werk over Schilderkunst en literatuur in de zestiende en zeventiende eeuw. Wie het leest, bemerkt al spoedig dat de hypercritische kijk van Gerard Brom op allerlei kunstenaars en hun werk hem tal van uitspraken of zinswendingen ingeeft, waarin humor, ironie en sarcasme
| |
| |
te zeer voortkomen uit een onbedwongen gemoedsopwelling. Om zijn geestige invallen op vergaderingen was hij befaamd en bij sommigen ook wel een weinig geducht. Hij hield ze moeilijk voor zich.
De verrassende losheid van stijl, die hij zich veroorloven kon in korte artikelen, bond hij allengs in zijn boeken van langere adem tot vaster eenheid. Dit proces werd ingezet met zijn Romantiek en Katholicisme in Nederland, twee forse delen, die in 1926 bij J.B. Wolters te Groningen verschenen. Zoals hij zijn proefschrift uit 1907 omwerkte tot Vondels Geloof in 1935, zo verstrakte hij ook zijn levensbeschrijving van Ariëns uit 1941 tot een rustiger boek in 1951. Zelfcorrectie was hem allerminst vreemd. Zijn onvermoeibare werkkracht zette hem aan tot nauwgezet vorsen, speuren en verzamelen, zodat hij een verwoed bibliotheekgebruiker werd. De archieven van Thijm en Ariëns, die te Nijmegen worden bewaard, heeft hij voor zijn publicaties over deze figuren nauwgezet doorgewerkt. Hij stelde trouwens levendig belang in het wel en wee van de universiteitsbibliotheek, die hij herhaaldelijk verrijkte met kostbare giften en waaraan hij zijn boekenschat naliet. Een werkje uit 1955, verschenen bij het dertigjarig bestaan van de R.K. Universiteit onder de titel Dies Natalis verhaalt met overrijke documentatie de voorgeschiedenis van de oprichting.
In meestal omvangrijke boeken heeft hij het leven geschreven van Broere, Thijm, Schaepman en Ariëns. Broere werd geboren in 1803 en Ariëns overleed in 1928, zodat de lezer van deze vier werken een rijk gedetailleerde geschiedenis van de katholieke cultuur in Nederland te overzien krijgt, waarnaast dan nog twee gedenkboeken, een over de Herleving van de Wetenschap in Katholiek Nederland uit 1930 en een over de Herleving van de kerkelike kunst in katholiek Nederland uit 1933 het ontwikkelingsbeeld aanvullen met een schat van gegevens, die niemand bij elkaar zou kunnen brengen, indien hij niet beschikt over volhardende nauwgezetheid. Zelfs waar bezonkenheid van oordeel een ogenblik voor puntigheid van uitdrukking schijnt te wijken, blijft toch de hoeveelheid van het materiaal en de preciesheid van de documentatie deze geschriften onmisbaar houden als geschiedenisbron.
Het meest rustige en accurate werk is wel de levensbeschrijving van Cornelis Broere. Waarschijnlijk bereikte dit standaardwerk zijn onmiskenbare hoedanigheid doordat de schrijver, die zijn taak als hoogleraar had afgedaan, zich, mede om wille van zijn vrouw, teruggetrokken had in het landelijke Wychen, waar zijn overtalrijke bemoeiïngen met het culturele leven van hem afvielen.
| |
| |
De teruggetrokkenheid in dit dorp heeft hem echter ook enigermate vereenzaamd. Zijn onophoudelijke bereidheid om vrienden, pleegkinderen en studenten met mateloze onbaatzuchtigheid van dienst te zijn, werd niet meer geregeld aangesproken. Hij miste deze prikkel, toen hij met gelatenheid de ouderdom beslag voelde leggen op zijn werkkracht. Groots was het ogenblik, toen hij te midden van tallozen aan het graf van zijn vrouw in de diepe ontroering van zijn geloof geen andere woorden kon uitbrengen dan: ‘Deo gratias’. Hierna werd het zeer stil om hem heen. De actualiteit scheen voor hem geheel te hebben afgedaan.
Toch heeft hij heel wat geschreven, dat nog tenvolle toepasbaar is na zijn dood. Reeds in 1916 plaatste hij in de eerste jaargang van De Beiaard de uitspraak: ‘De kerk is niet zo zeer een gesloten ark als wel een schip met plaats aan alle kanten om drenkelingen op te nemen’. In hetzelfde tijdschrift schreef hij in 1922: ‘Als een insect op zijn rug ligt de wereld geweldig te spartelen: beweging en nog eens beweging, maar zonder richting!’
Bij het ingaan van zijn emeritaat in 1952 werd door zijn vrienden uit buiten- en binnenland een bundel Studies samengesteld, waarin Prof. W. Nolet, de kerkhistoricus, hem afschildert als de man, die zijn geloofsgenoten heeft overgebracht uit de apologetische geesteshouding naar de oecumenische. In deze bundel vindt men de door hemzelf streng geselecteerde bibliografie van zijn eerste artikel uit 1905, waaraan hij nog enige waarde toekende, tot zijn opstel over Geel en de anderen in De Nieuwe Taalgids van 1952. Wat Brom tussen 1952 en zijn dood schreef, is opgesomd in de aanvullende bibliografie, door Prof. Dr. L.J. Rogier gepubliceerd in het Jaarboek 1959-1960 van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen.
K. SMITS
|
|