Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1961
(1961)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 3]
| |
De literaire theorie van Menno ter Braak
| |
[pagina 4]
| |
keren wij daarbij in een bevoorrechte positie. Hij heeft n.l. zelf die beginselen uitgeschreven in een belangrijk boek: ‘Démasqué der Schoonheid’. Persoonlijk ben ik overtuigd, dat Ter Braak die beginselen nooit verloochend en steeds consequent maar soepel heeft toegepast, voor zover dat mogelijk was. Maar dit te bewijzen zou ons te ver voeren. Ik wilde me daarom in dit betoog bepalen tot een kritische weergave van het voornoemde werk zelf. We hebben in onze taal niet zoveel theoretische bespiegelingen over esthetica en literatuurkritiek; nog minder talrijk zijn de beschouwingen die daadwerkelijk invloed hebben uitgeoefend en nog uitoefenen op de gang der literatuur, terwijl ik geen enkel werk ken, dat zo hecht doortimmerd en zo consequent uitgebouwd is. En dan ga ik nog voorbij aan het feit, dat ‘Démasqué der Schoonheid’ een moeilijk boek is, dat licht misverstaan wordt. Naarmate de tijd verloopt en de achtergrond, waartegen het boek zich aftekent, verandert, wordt de strekking ervan duisterder. De studie van Ter Braak begint met aan Jacques Perk en de Beweging van '80 te herinneren. Hun verzet tegen de domineespoëzie culmineerde in de afgoderij ter ere van een nieuwe godin, de Schoonheid; ‘Deine theos’ zo zal Jacques Perk haar benoemen. De revolutie van '80 was echter geen zuiver literaire revolutie. Een veelomvattend verzet tegen de ganse traditie der negentiende eeuw kreeg in de 80-er beweging stem, en des te onstuimiger, naarmate haar aanhangers jonge mensen waren, wie het verzet om het verzet even dierbaar was als de kunst om de kunst. Vandaar, dat een discussie jaren later, toen het élan van '80 al lang gebroken was, omdat het getriomfeerd had, zal plaats vinden niet n.a.v. het voor de hand liggend contrast: vorm of inhoud, maar onder de op het eerste gehoor vreemde leuze: vorm of ventGa naar voetnoot1. Het was in dit debat, dat Ter Braak tussenbeide kwam. Wie de beweging van '80 als prototype van een literaire beweging ziet - een onuitroeibaar vooroordeel van de Nederlandse literatuurbeschouwing - zal er licht toe komen aan de beleving van de Schoonheid in de literatuur een puberaal karakter toe te kennen en te menen, dat de Schoonheid zich in het verzet tegen overgeleverde vormen openbaart. Het element van verzet krijgt daardoor onevenredige aandacht en de conclusie ligt voor de hand, ‘dat de schoonheid het bestendige | |
[pagina 5]
| |
puberteitselement in de mens vertegenwoordigt’Ga naar voetnoot1. Aangezien we hier met een der grondstellingen van Ter Braaks esthetica te maken hebben, is het de moeite waard deze eens nader te onderzoeken. Ik begin met er terloops op te wijzen, dat puberteit hier wel niet in de technische zin zal verstaan moeten worden en voeg eraan toe, dat ten onrechte de verzetshouding als hèt typische karakter van de puberteit beschouwd wordt. Ik adstrueer dit met een enkel citaat uit Langeveld's ‘Inleiding tot de studie der pedagogische psychologie’: ‘Laat ons daarom de term ‘negatieve fase’ vooral niet toepassen als een puberteitskwalificatie, doch beperken tot een korte periode in de directe omgeving van de puberteitsintrede’Ga naar voetnoot2. Men zal dus moeten stellen, dat de in de puberteit geleidelijk veroverde esthetische gevoeligheid en esthetische vormdrang zich in de adolescentie onder bijzondere omstandigheden kan opwerken tot die zelfstandige schoonheidservaring en creativiteit waarover ter Braak spreekt. Men moet aan deze opmerking geen overmatig gewicht hechten. Wie de 80-er geschiedenis bestudeert en verwante ‘Sturm und Drang’-bewegingen, kan in eerste instantie de formule van Ter Braak wel beamen en begrijpt, wat hij met de term ‘puberteit’ bedoelt. Hij begrijpt dat des te beter, als hij zich te binnen brengt, hoe Ter Braak persoonlijk tot deze visie komen moest. Immers vanaf het ‘Carnaval der Burgers’ en ‘Afscheid van Domineesland’ was één ding duidelijk. Ter Braak voelde zich, krachtens zijn persoonlijkheidsstructuur, aangetrokken tot een rebelse levenshouding. Het conventionele, het in tucht verordende, prikkelt hem tot weerstand met al de kracht van zijn scherpzinnig intellect. Zijn voorkeur ging uit naar het wordende en het bewegelijke. Hij kon niet anders dan het gewordene, het algemeen erkende als verstard verwerpen. Hij is steeds op zoek naar het Tweede Gezicht, dat achter de verstarring van het masker schuil gaat. De beeldenstormerij van 80 was voorbij, maar er was een nieuwe, vaste hiërarchie opgebouwd in dienst van de Schoonheid. Deze moet op haar beurt ontmaskerd worden. De exegese rondom de term ‘vitalisme’ is zo verward geworden, dat er vanuit dit begrip moeilijk geredeneerd kan worden, maar wederom was het Ter Braak, die uit deze kreet onstuimig de laatste consequenties trok. | |
[pagina 6]
| |
Wie mocht menen, dat uit deze psychologische proeve van verklaring een weerlegging resulteert, vergist zich. De oorsprong van een idee gissenderwijze schetsen, is een gans andere zaak, dan de waarheid ervan toetsen. Het is altijd mogelijk, dat door welke psychische geaardheid ook, de mens op het spoor raakt van een waarheid, die onafhankelijk van zijn gesteldheid gelding heeft. Maar hier zijn we dan ook meteen genaderd tot dat punt, waar de wezenlijke kritiek inzet. Het mag dan zijn, dat in aanwijsbare gevallen de Schoonheid zich aan de mens openbaart als verzet tegen de bestaande orde, hoe wil men garanderen, dat het haar wezenlijke aard is? Van een inductieve bewijsvorming is bij Ter Braak geen sprake. Hij heeft één sprekend voorbeeld: de jeugd der 80-ers. Daar moeten we het maar mee doen. Deductief staat zijn redenering heel zwak. Kort na het ‘Démasqué der Schoonheid’ verscheen een uitermate verhelderende en zeer nadrukkelijke tegenspraak van ons medelid Dr. Van Vriesland. Ik citeer met diepe instemming zijn nadrukkelijke vraag: ‘Wat kan het genot, dat een kunstwerk ons geeft, uitstaande hebben met een zielkundige verkenning van zijn ontstaan?’Ga naar voetnoot1 Hoe meer men er over nadenkt, hoe zonderlinger de these aandoet. Gomperts moge dan vergoelijkend schrijven, dat zijn aanval voortkomt ‘uit een zeker ongeduld met die schoonheidsvereerders, die ons voortdurend komen vertellen, dat de kunst schoon moet wezen, vorm moet wezen, gevormd moet wezen’Ga naar voetnoot2, bij Ter Braak is de afkeer van de vorm zo buitensporig geworden, dat hij bereid is de meest ongare puberteitsproducten te aanvaarden, mits ze maar uit verzet geboren zijn. We hebben in latere tijden daar merkwaardige voorbeelden van gezien. Hij is niet blind voor het beperkt gelijk der estheten, als ze de eenheid van vorm en inhoud betogen, maar zijn voorkeur gaat uit naar die kunst, waar de strijd om de vorm mislukte, dank zij het geweld van het verzet. Door de 80-ers was de Schoonheid geëmancipeerd van haar dienst aan godsdienst en zeden, maar bij Ter Braak wordt ze opnieuw ingelijfd in dienst van een individualistische opstand. Ik laat nog daar, dat het kunstwerk, zelfs indien uit verzet ontstaan, los van zijn oorsprong komt te staan. Kunst is een werkstuk, geen kreet van protest, en de esthetica van Ter Braak mag eerder een ethica van de kunstenaar heten en dan een uiterst betwijfelbare! Zo ver raakt het uitgangspunt van Ter Braak verwijderd van de echte kunstbeleving, dat Van Vriesland in | |
[pagina 7]
| |
zijn hiervoor geprezen opstel hem moest voorhouden: ‘Het geldt vooral de gemoedsrijpheid, die zich tegen een veronderstelling als deze verzet, de gemoedsrijpheid en de schoonheidszin. Het is het belangeloze waarnemen, waartoe ik de mogelijkheid ook den meest onbaatzuchtigen knaap ontzeg, daar zij eerst na jaren van oefening verkregen wordt. Waarnemen dat niet belangeloos geschiedt ... maar ter voorbereiding van een daad (b.v. van een kunstuiting) vervalst niet alleen zichzelf, maar ook de daad, die er het ‘gewild’ gevolg van is’Ga naar voetnoot1. Het is meer vertoond, dat een op het eerste oog onwaarschijnlijke stelling door zijn consequenties waargemaakt werd en zo we al de absolute gelding van Ter Braaks uitgangspunt aangevochten hebben, niet zonder een beperkte toepasselijkheid ervan te erkennen, het is altijd mogelijk, dat een inspectie der gevolgtrekkingen ons tot andere gedachten zou brengen. Nu is het een genot Ter Braak in zijn redeneringen te volgen. Met een voor niets versagende consequentie vervolgt hij zijn baan en confronteert ons met deze belangrijke gevolgtrekking: terwijl de kunst voor de ouderen een kwestie van technische volmaaktheid is en de estheten de vaklieden zijn van de voltooide vorm, wier belangstelling uitgaat naar het gerijpte, het afgewerkte, is voor de jeugd de schoonheid een bevrijding uit de verstarde conventies. Met alle waardering voor het beperkte gelijk der estheten kan Ter Braak toch niet nalaten op te merken, dat daarmee de primaire functie der schoonheid prijsgegeven wordt. ‘Het is uiterst belangrijk’, zo schrijft hijGa naar voetnoot2, ‘dat de geest waardige vaten vindt, technisch volmaakt, deskundig gevormd; maar het is belangrijker, dat de geesten, die iets te zeggen hebben, zich zo zorgeloos in die vaten uitgieten, alsof er geen leger van estheten met problemen en formules stond te wachten, om die zorgeloosheid te gaan analyseren, te gaan uiteenleggen in een reeks van werkmanstrucjes’. Het mag dan bewonderenswaardig heten, de wijze waarop Ter Braak zijn consequenties trekt, de kritische lezer kan niet nalaten op te merken, dat hier ook weer een ongelukkig gebruik gemaakt wordt van de fatale tegenstelling tussen inhoud en vorm, alsof de esthetisch bepaalde vorm aan de geestesinhoud wordt toegevoegd; alsof het zorgeloos, het nonchalant uitgieten in vaten ook geen vormkwestie was. Hoe ver de consequentie Ter Braak kon voeren, blijkt wel uit het feit, | |
[pagina 8]
| |
dat hij ook hier Vondel, uitgerekend Vondel, ter adstructie van zijn stelling aanvoert: Vondel, de seniele ambachtsman. Het wordt hem bijna verweten, dat hij zulke gave verzen schreef: ‘heeft hij niet alles, wat hem aan conflict en rebellie ontbrak, geniaal ... goedgepraat?’Ga naar voetnoot1. Nu moet men toch weer nuchter constateren, dat Vondel doorlopend gerebelleerd heeft tegen de politieke, tegen de kerkelijke machthebbers van zijn tijd en op grond daarvan eigenlijk Ter Braaks sympathie verdienen moest. Maar ja, Vondel heeft zijn leeftijd tegen en misschien niet uitgesproken, maar wezenlijker: Vondel heeft voor idealen gestreden, waarvan Ter Braak meende de voosheid te hebben doorzien; en tenslotte, Vondels erkenning door de gezaghebbenden maakte hem tot mikpunt van de rebellerende. Dit immers is het fatum van elk verzet, dat wanneer het tenslotte aan de winnende partij is, het zichzelf moet tegenspreken, om consequent te blijven. Aan het einde van deze boutade tegen Vondel schoot Ter Braak nog een Parthenpijl af: ‘Vondels poëzie moet schoon worden gedeclameerd, maar vooral niet vertaald: dat is het criterium’Ga naar voetnoot2. Maar hier geef ik Van Vriesland het woord, die verontwaardigd opmerkt: ‘Volgens deze redenering zouden Valéry, Homerus, Gorter, in het Esperanto of Papiamento of Chinees overgebracht, niet aan waarde verliezen, anders deugen zij niet: ziedaar den vorm als een losse of verwisselbare aankleding van de inhoud beschouwd, de techniek als een seniele superstitie’Ga naar voetnoot3. Als men eenmaal doorschouwd heeft, dat het dilemma: schoonheid geeft òf genieting òf bevrijding, zij drijft of tot lekkerbekkerij of tot protest, vals is, omdat de bevrijding een diepe vreugde geven kan, dan is men gewapend om ook de andere consequenties van Menno ter Braak op haar waarde te taxeren. Ons medelid Van Leeuwen heeft in een bespreking van het ‘Démasqué’ als verzachtende omstandigheid aangevoerd, dat Ter Braak bepaalde, niet met name genoemde epigonen van '80 op het oog zou hebben gehad, die vergeten waren, dat een levende vorm alleen kan geschapen worden door een levende mensGa naar voetnoot4. Men kan daarbij de indruk niet van zich afzetten, dat de loyale vriendschap van deze recensent voor Ter Braak hem verblind heeft. Immers deze | |
[pagina 9]
| |
epigonen worden nergens genoemd, tenzij men Vondel, Leopold, Jan Engelman aldus zou willen betitelen en als enige antagonisten Shakespeare en Dèr Mouw zou willen laten optreden. Er bestaat een andere zingeving aan dit Démasqué, die steun vindt in de teksten, maar die Van Leeuwen, als vriend van Marsman, niet kon of wilde waarnemen. Vergeten we niet, dat Ter Braak zich gekozen had als degene, die op het Carnaval dezer wereld de maskers zou afrukken. Hij had afscheid genomen van Domineesland, hij had de burgers gehoond zonder zijn hart te verpanden aan de dichters. Maar in het tijdsgewricht, dat hij meemaakte, was, nationaal en internationaal, een nieuwe gezagsinstantie opgekomen. De traditionele godsdiensten hadden afgedaan, maar de grote wijsgerige stelsels evenzeer. Ter Braak had zijn spot niet bespaard aan ‘de theologen der filosofie, die zich al spoedig ontpoppen (of liever: inspinnen) als Heymansianen, Hegelianen, Schopenhauerianen met Nietzscheaanse inslag, aanhangers van de gedachte der entelechie etc. etc.’Ga naar voetnoot1. Er waren ondertussen op het wereldtoneel nieuwe officials gekomen, - ze zijn er nog! - en ook deze dienden ontmaskerd te worden. ‘Iedere kunstenaar’, erkent Ter Braak, ‘heeft een stuk Delfische spreukenhartstocht in zich, een neiging om uit de esthetische bedwelming miraculeuze waarheden te persen, die de bedwelming van een hogere orde doen schijnen’Ga naar voetnoot2. Wat Menno ter Braak hier scherp signaleert, is weliswaar van alle tijden, getuige Plato's Ion, maar dat dit aspect der kunst in nieuwere tijden helder naar voren werd gebracht, valt niet te ontkennen. Men kan zelfs zeggen, dat Ter Braak hier een tendenz signaleert, die na zijn heengaan in Europa nog sterker is geworden. Ik moge herinneren aan het werk van zo verschillende geesten als Heidegger en Jean Wahl, die in één adem het einde der ontologie en de zijnsopenbaring door de poëzie proclameren. Dat deze tendenz aanwezig was in en om het werk van Nijhoff en Marsman was Ter Braak niet ontgaan. Hier lag een nieuwe taak voor onze aartsontmaskeraar. Hij schrijft: ‘de bekrompenste opmerkingen van huismoeders komen hem eensklaps verrassender voor dan de woorden, die zich hebben losgezongen van hun betekenissen, woorden, die hem eens het shibboleth ener hogere wereld schenen’Ga naar voetnoot3. Wat in dit citaat | |
[pagina 10]
| |
opvalt, is de besliste keuze: er presenteert zich een poëzie en laten we gemakshalve aan de allerhoogste denken, die niet ontstaan is uit het verzet der puberteit, hoe vreemd en hoe schel ze vaak klinkt, omdat ze de alledaagse opvattingen tegenspreekt en corrigeert. Deze poëzie geeft uitzicht op 's mensen metafysische situatie, op het Alomvattende, dat hem immanent is, doch tegelijkertijd transcendeert. Zij die getroffen zijn door deze boodschap en hem menen te verstaan, zetten zich aan het werk der verklaring en der transcriptie. Het is de triomf der filologie, als dit moeizaam werk gelukt. Nu kan men smalend spreken over ‘de Delfische sfeer’ en ‘de kunst willen rechtvaardigen zonder orakels en mirakels’Ga naar voetnoot1. Er is maar één vraag ter zake dienende: is deze pretentie der kunst in de feiten, d.w.z. in de ervaring der lezers gerechtvaardigd. Door zijn theorie van de schoonheid als protest der puberteit of ambachtelijke vaardigheid der volwassenen heeft Ter Braak zich de toegang tot deze vraagstelling geblokkeerd en komt niet verder dan het verschijnsel der pretentie te signaleren. Hij heeft gemakkelijk spel de excessen bespottelijk te maken, de slippendragers uit te lachen, maar voor en na blijft het probleem zelf voor hem onzichtbaar. Hij doet zelfs geen poging het aan de orde te stellen. ‘De schoonheid is een begrip, dat overwonnen wil worden’Ga naar voetnoot2, schrijft Ter Braak. De man, die op ontmaskeren uitging, wordt hier moedwillig beeldenstormer en succes zal hij hebben, omdat de schoonheid een eigen apperceptiesysteem veronderstelt en dus van bewijsvoering en beroep op de ervaring van Jan en alleman geen sprake kan zijn. Men kan zich voorstellen, hoe de behoefte om de schoonheid te overwinnen, ontstond. In het milieu, waar Ter Braak voortaan leefde, was zij de enige overgebleven waarde, waar men nog eerbied voor had. Voeg daaraan toe, dat zijn geliefkoosde meester Dèr Mouw door de estheten beoordeeld werd in de zin ‘Hij is een belangrijke persoonlijkheid, maar hij is geen groot, geen compleet dichter’Ga naar voetnoot3 en de lont is bij het vuur. Deze oordeelvelling bedreigde ook hemzelf. De Schoonheid moest ontmaskerd. Wat overblijven mocht, was het onrijpe verzet der pubers, die gezworen bondgenoten waren of de liefelijke cantilene van Jan Engelman, waarover Ter Braak verrukkelijk schrijft, maar waarvan hij dan ineens bits opmerkt: ‘Maar een probleem van meta- | |
[pagina 11]
| |
fysische allure is deze cantilene voor mij evenmin en evenzeer als Speenhoff's lied van de Bergse plas’Ga naar voetnoot1. Een scherpzinnig denker als Ter Braak heeft nooit helemaal ongelijk en ook een kritische herwaardering van dit zijn werk, los gezien van de tijd van ontstaan en gelezen als document voor ons bestemd, mag niet nalaten dankbaar te erkennen, hoe een weldadig antidotum zijn betoog is tegen de epidemische gewichtigdoenerij over kunst. Ik vertrouw, dat die heilzame werking nog sterker is, als men zijn praktisch kritisch werk erbij betrekt en ontdekken mag, hoe vaak zijn oordeelvellingen juist en door de tijd bevestigd zijn. Het laatste deel van zijn boek fungeert als apotheose in die zin, dat het de auteur zelf ontmaskert. Het onthult eerst, dat het voorgaande theoretische deel een pleidooi was voor de eigen voorkeur van de auteur en opdat nergens een misverstand ontsta, vernemen wij op de laatste bladzijde, dat de auteur dit zelf ook erkennen wil. Men kan Ter Braak van veel beschuldigen, maar niet van onoprechtheid en ik ben diep overtuigd, dat deze kwaliteit, zeldzamer dan men denkt, aan zijn boek een onevenredige overtuigingskracht en prestige heeft gegeven, alsof wie oprecht is, ook steeds gelijk heeft. De uitkomst van het boek hoeft de lezer niet te verbazen. Als de conclusie van het eerste deel was, dat die kunstenaars hem het liefst waren, die met de ernst der kunst hadden afgerekend, dan was daarmee het pad geëffend om in het tweede deel als concessie te stellen, dat deze voorkeur eenzijdig was, maar niet eenzijdiger dan die der estheten, die ten overvloede de illusie heten te koesteren objectief te zijn. Wie overdenkt, dat de kunstenaar, die zijn kunstenaarschap niet au sérieux neemt, tegen zijn eigen status rebelleert, heeft meteen geconstateerd, dat daardoor de cirkel bij Ter Braak gesloten werd. Door de genesis der eenzijdigheid in het toeval der levensvorm te zoeken, verzwakt hij in zekere zin zijn betoog. Enkele jaren tevoren had Ter Braak twee studies over de film geschreven: ‘Cinema militans’ en ‘De absolute film’. Het is begrijpelijk, dat het nadenken over de jonge filmkunst hem ook aan het denken had gezet over de onderscheidingen en de hiërarchie der verschillende kunsten. De bladzijden, die hij hierover schrijft, kan ik moeilijk ernstiger nemen dan een geestige boutade, die uitkomen moet op nog een pleidooi voor zijn geliefkoosd ‘le bon genre’, waarbij ik nog altijd niet weet, of Ter Braak een gelukkige hand heeft gehad de spreuk van Voltaire te variëren: Voltaire erken- | |
[pagina 12]
| |
de het goed recht van alle kunstsoorten, behoudens het vervelende. Menno ter Braak vindt alle genres vervelend behalve het goede. Voltaire zegt iets zeer pertinents over het vervelende, Ter Braak iets wat zeer irrelevant is t.a.v. het goede. (Denk aan de detective-story!). De hiërarchie der kunsten culmineert in de taalkunst - door Ter Braak niet zonder bijbedoeling woordkunst genoemd - waarin hij een conflict meent waar te nemen tussen muziek en begrip. Ik wil dit contrast niet bagatelliseren, maar noem het liever spanning dan conflict. Typisch voor de schrijver, maar daarom niet minder een ernstig manco is, dat hij bij mijn weten nergens de spanningseenheid zelf aanduidt, maar Van Vriesland had al terecht opgemerkt, dat hij deze bij zijn beschrijving van de muziek ook al over het hoofd had gezienGa naar voetnoot1. Ik bedoel het gevoel, de ontroering. Maar een intellektualist als Ter Braak is nergens zo bang voor als zich aan dat vuur der ziel te schroeien, dat aanwezig kan zijn in de zindering der klanken en in de beweging der zinnen. Ten overvloede: taalkunst is geen kwestie van klank en woord alleen, en woorden geven niet alleen uitzicht op begrippen. Er zijn nog voorstellingen, er zijn stemmingen, er zijn gevoelens en walsbewegingen. Zij allen worden gespiegeld in een taal, die klinkt en die behalve begrippelijke combinaties, voorstellingsgehelen oproept en stemmingen vertolkt. Maar de reductie van Ter Braak bewijst haar goede diensten. Zij leidt in tot ‘le bon genre’ naar zijn smaak, dat ‘gravité’ mist, want ernst vraagt overgave en een ontmaskeraar geeft zich niet over. Hij wenst het conflict levend te houden tussen muziek en woord, geen zuivere kunst, geen zuivere wijsbegeerte, maar het riskeren om het riskeren. Wie zal ontkennen, dat deze stijl, vooral indien beschreven door een meesterhand, niet alleen een zeldzaam risico maar ook een zeldzame attractie bezit. Maar er zijn er - en hier scheiden de wegen - die een groter risico kennen en aanvaarden, dat der roekeloze en algehele overgave aan datgene, wat het kritisch vermogen te boven gaat. Dames en heren, laat er geen misverstand zijn! Men neemt een schrijver pas au sérieux als men een dialoog met hem aangaat, als men hem durft tegenspreken. In het koor van degenen, die Ter Braak als hun onbetwiste meester erkennen, heb ik willen meezingen met hun bewondering, maar tevens een tegenstem willen doen horen. Ik vertrouw: in zijn geest. Ik had niet de pretentie hem te ontmaskeren, maar wel streefde ik er naar te rebelleren tegen zijn gezag. Wat deed ik anders dan | |
[pagina 13]
| |
zijn voorbeeld volgen? Maar bovenal was het mij te doen om een korte tijd onze aandacht te bepalen bij het probleem der kritiek. Twee jaar geleden mocht ik spreken over Van Eyck en het probleem der litteraire kritiek, vandaag waren de veronderstellingen der kritische werkzaamheid van Ter Braak ons thema. Ik eindig als toen: ‘De zaak der Nederlandse kritiek moge ons blijvend ter harte gaan; zij is dienst aan de Nederlandse cultuur, zoals de Maatschappij der Nederlandse letterkunde die voorstaat. |
|