| |
| |
| |
| |
Jacobus Heinsius
(Amsterdam, 23 Juni 1872-Wassenaar, 18 Mei 1947)
Jacobus Heinsius was de tweede zoon van Auke Heinsius, hoofd van de Coornhertschool te Amsterdam, uit een Fries geslacht dat sinds 1689 (te Stavoren) wordt vermeld, en van Johanna Reinira Acquoy, die tien dagen na zijn geboorte overleed. De oudste zoon Hein Willems (1863-1939) werd de bekende plantkundige. Van de familie Acquoy, die in 1515 het Huis t'Ackoye (in het dorpje Acquoy of Akkooi onder de gemeente Beesd) bewoonde, komen schouten, schepenen en heemraden voor; in 1667 naar de Zuidelijke Nederlanden verhuisd, is zij later in ons land teruggekeerd en bracht van daar de Franse uitspraak van haar naam mee. Grootvader van moederszijde was Jacobus Acquoy, bekend wiskundige en medeoprichter van de levensverzekeringmaatschappij van het N.O.G., die ook de vader was van de vermaarde theoloog J.G.R. Acquoy, schrijver o.a. van ‘Het Klooster te Windesheim’ en sinds 1878 hoogleraar te Leiden.
Na de vroege dood van de moeder werden de kinderen Heinsius aanvankelijk verzorgd door een nicht, die overleed voordat Jacobus zes jaar was. In 1879 hertrouwde de vader met Antoinette F. Bleyenberg; dit tweede huwelijk bleef kinderloos. De vader, een man van hoogstaand doch teruggetrokken karakter, was geen krachtige persoonlijkheid en stond sterk onder de invloed van de des te wilskrachtiger, heerszuchtige, maar onevenwichtige tweede vrouw. Aan hem echter heeft Jacobus voor zijn geestelijke ontwikkeling veel te danken gehad. Taalkundig en historisch aangelegd, was hij de schrijver van verschillende populaire geschiedwerken, zoals een geschiedenis van Amsterdam. Zijn historische belangstelling en zijn liefde voor deze stad gingen van hem op de zoon over. Uit familiepapieren blijkt, dat de voorouders het reizen in het bloed zat; allerlei interessante reisbeschrijvingen zijn bewaard en mogen de jongen hebben geboeid. Ook nam zijn vader hem mee op uitstapjes naar Nederlandse plaatsen waar geschiedkundige monumenten en herinneringen te vinden waren. Dat zijn stiefmoeder zeer gesteld was op buitenlandse reizen, bracht voor de jonge Heinsius het buitenkansje mee dat ook hij reeds als gymnasiast herhaaldelijk hiervan genoot. Toch had zijn jeugd iets eenzaams, het is alsof hij thuis onder een druk leefde; en al kan men zeggen dat hij aan intellectuele voorlichting niet te kort kwam, het echte vrolijke jongensleven hebben hij en zijn broer gemist.
| |
| |
Aan sport mocht hij niet doen; hij kon niet schaatsenrijden en pas als student gelukte het hem, met medewerking van een arts, zwemmen te mogen leren. Op het gymnasium scheen hij zich dan ook niet gemakkelijk aan te sluiten; beter ging dit als hij uit logeren was, te Groningen of Kampen; vriendschappen, hier gesloten, bleven duurzaam. Intussen getuigt een nog lang volgehouden correspondentie - in het Latijn - van zijn gehechtheid aan ds Van Cleeff. Heeft hij ook later slechts matige belangstelling getoond voor sportieve prestaties en werd hij, hoewel hij door ijverige studie het tot een zekere hoogte in pianospel had gebracht, toch nooit de ware muziekliefhebber, des te meer genoot hij van schilder- en beeldhouwkunst en van oude, bijzondere boeken. In zijn later leven koos hij als doel van uitstapjes o.a. Barbizon en Zuid-Frankrijk. Toen in de jongste tijd het reizen voor oudere mensen zo bezwaarlijk werd, wipte hij toch vaak over naar Den Haag, Amsterdam of Rotterdam om er een interessante tentoonstelling te bezoeken. Over het algemeen was het de oude kunst, die hem het meest aantrok, en zo was het ook met literatuur.
Evenals zijn vader, was hij geen man van veel woorden; vaardig met de pen, is er uit hem geen debater gegroeid, al was hij in zijn studententijd een ijverig lid van zijn dispuut. Was het zijn Friese aard, was het een gevolg van zijn niet opwekkende jeugd? Bescheiden en huiselijk van aanleg, ontving hij graag gasten en logé's en was er dan op bedacht hun iets moois of belangwekkends te laten zien. Vaderlandsliefde en gehechtheid aan het koningshuis gingen bij hem gepaard met een tamelijk linkse oriëntering in de politiek, hij kon zich in theorie de republiek als de beste regeringsvorm voorstellen. Luiheid, het jagen naar eer of hoge positie en een laatdunkende houding waren hem onverdraaglijk; waar hij er op stuitte, waren een scherp woord of een scherpe toon hem niet vreemd. Warme waardering had hij voor stille, eenvoudige werkers, als prof. Hesseling of dr Kesper. Enthousiast kon hij zich verheugen als buitengewone wetenschappelijke prestaties werden erkend en beloond, zowel in als buiten zijn vak. Piëteit toonde hij in het zorgvuldig bewaren van herinneringen aan overledenen.
Op 4 April 1901 huwde hij met Anna Christina Montijn, geboren 30 April 1867 te Amsterdam als dochter van Christiaan Montijn, directeur van de levensverzekeringmaatschappij van het N.O.G. Hun enig kind, Christina Aukje, is sinds 1924 echtgenote van mr Tj. J. Dorhout Mees, thans hoogleraar te Utrecht. Voor zijn gezin en dat van zijn kinderen was Heinsius een liefhebbend echtgenoot, vader en grootvader.
| |
| |
De laatste levensjaren zijn door aanhoudende ziekte en zwakte van zijn vrouw niet gemakkelijk voor hem geweest; het tekort aan hulp in de huishouding heeft van hem als van zovelen physieke inspanning geëist die op zijn leeftijd eigenlijk boven zijn krachten ging, maar in zijn zorg toonde hij een eindeloos geduld en een vrouwelijke zachtheid. Toen zich beiden vooral om harentwil in het voorjaar van 1947 in een verplegingsinrichting hadden laten opnemen, werd hij er tegen verwachting aanstonds bedlegerig en overleed er na enige maanden.
Op het Amsterdams gymnasium en aan de universiteit was hij blijkbaar een leerling en student die con amore de aangewezen studiewegen bewandelde: bevorderingen en eindexamen cum laude werden gevolgd door academische examens en promotie met dezelfde onderscheiding. Aanvankelijk was geschiedenis het uitverkoren vak waarin hij zich aan de hogeschool wilde bekwamen. Sinds 1890 volgt hij er de colleges van Verdam (sinds 1891 van diens opvolger Te Winkel), van Rogge, Kan en Uhlenbeck; ook die in paedagogiek van Van Es. Maar de vakken van de beide eerstgenoemden en meer misschien nog dat van Uhlenbeck - met wie hij tot zijn dood toe bevriend bleef - maakten de diepste indruk en taalstudie werd voor hem de hoofdzaak. Zijn beantwoording van een prijsvraag, uitgeschreven door de Groningse universiteit, een ‘studie van de taal des Statenbijbels en der bijbehoorende kantteekeningen’, werd met een eervolle vermelding gehonoreerd en leverde hem het onderwerp van de dissertatie waarop hem 28 April 1897 de graad van doctor in de Nederlandse letteren cum laude werd verleend.
De in het diepst van zijn hart gekoesterde hoop om aan de redactie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal te worden verbonden zag hij aanvankelijk niet verwezenlijkt en zo werd de weg van het onderwijs gekozen. Op 11 Maart 1897 werd hij benoemd tot tijdelijk leraar aan de Rijks H.B.S. te Zwolle. Kort daarop volgde de verloving en na zijn benoeming tot leraar aan de Rijks H.B.S. te Gouda het huwelijk. Omgang met jonge collega's leverde waardevolle vriendschappen op, o.a. met de tegenwoordige prof. J.H. Scholte, die hem aan het graf als vriend en als wetenschappelijk werker herdacht. Intussen bevredigde hem het les geven maar matig. Vermoedelijk lokten hem weinig de methoden, destijds voorgestaan in Taal en Letteren (zijn collega te Gouda was J.H. van den Bosch), hoe zeer hij ook instemde met de taalwetenschappelijke inzichten, in dat tijdschrift gepropageerd; misschien ook stond hem, wiens geest zich gemakkelijk bewoog in de officieel wetenschap- | |
| |
pelijke vormen, de daar gebruikelijke vrijere toon minder aan. Hoe het zij, al gauw zocht hij in zijn vrije tijd bezigheid op het Goudse archief, dat onder leiding stond van de archivaris dr L.A. Kesper, met wie hij levenslang bevriend is gebleven. Een tweetal publicaties waren weldra de vrucht van deze arbeid en er begon zich het perspectief van een loopbaan in de archiefwereld te openen, toen hem het aanbod werd gedaan om zich tot redacteur van het Woordenboek te doen opleiden. Dat de taalstudie hem niet los had gelaten, had hij getoond door zijn archiefwerk af te wisselen met het bezoeken van de colleges van Uhlenbeck, die Cosijn te Leiden was opgevolgd; ook had hij al in zijn studententijd op verzoek van Verdam, die daaraan behoefte voelde voor zijn colleges, een Nederlands-Gotische Woordenlijst samengesteld. Het opgeven van de leraarsbetrekking betekende een financiële achteruitgang en voorlopig althans verlies van het recht op pensioen; toch werd geen ogenblik geaarzeld en de kans met beide handen aangegrepen. 1 Mei 1905 nam hij ontslag te Gouda en deed zijn intrede in het Leids wetenschappelijk milieu waar hij zijn levenswerk zou vinden. Twee jaar stonden voor de opleiding, maar reeds 1 Mei 1906 werd hij tot zelfstandig redacteur aangesteld.
Had hij, onder leiding van dr A. Beets, zijn sporen moeten verdienen door medewerking aan het slotgedeelte van deel XI, nu kreeg hij voor eigen verantwoording de bewerking van deel VIII, waarvan de 1ste aflevering verscheen in 1907. Het eerste stuk van dit deel kwam gereed in 1916, terwijl hij in 1913 na Kluyvers vertrek had moeten inspringen ter voltooiing van deel IX. Voor zijn rekening kwamen nu achtereenvolgens het tweede stuk van deel VIII en deel XVI, die respectievelijk in 1924 en 1934 het licht zagen. Toen Beets uit de redactie trad, waren 10 afleveringen gereed van VIIII, waarvan hij nu de voortzetting op zich nam. Intussen sloeg ook voor hem, wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, op 1 Juli 1934 het uur van afscheid, maar had hij de voldoening dat de bewerking door jongere krachten van de overblijvende afleveringen van dit deel, dat in 1941 gereed kwam, onder zijn leiding werd gesteld, wat ook nog geldt voor de eerste vijf afleveringen van deel XVII.
Had men Heinsius kunnen gelukwensen met het feit dat hij door zijn opneming in de redactie zijn liefste wens vervuld had gezien, met niet minder recht kan men, de resultaten van zijn arbeid overziende, het Woordenboek gelukwensen met de redacteur die het in hem had ver- | |
| |
worven. Andere leden van de staf mogen hebben uitgeblonken door gaven die hem niet waren geschonken, men zal moeten betwijfelen of hij in zijn zin voor ordelijke behandeling van de stof, in voorbeeldige acribie, in volharding en in critische waakzaamheid door iemand is overtroffen. Ook al is soms gemeend dat zijn subtiele onderscheidingen wel eens dreigen de overzichtelijkheid in het gedrang te brengen, terecht heeft men zijn bijdragen ‘tot de laatste letter verantwoord’ genoemd. ‘De vaderlandse wetenschap’, schrijft een vakgenoot in ruimere zin, ‘verliest in hem een vertegenwoordiger, die haar gediend heeft met die zorgvuldigheid en volledige toewijding, die een sierend kenmerk waren van de generatie waartoe hij behoorde. In het bizonder zal zijn nagedachtenis geëerd blijven bij degenen die de onschatbare waarde kennen van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, en in dit werk de kwaliteiten der verschillende onderdelen vergelijkenderwijs weten te schatten’.
Vrucht van de studie voor het Woordenboek waren ook verscheidene artikelen die men vindt in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde. In de lijn van zijn proefschrift liggen een uitgave van de Resolutiën en een beknopte studie, deze keer ook op syntactisch en idiomatisch gebied en in vergelijking met de Deux-aesbijbel, geschreven voor de 300ste verjaring van het verschijnen van de Statenbijbel. Met tekstuitgaven heeft hij zich maar een enkele maal beziggehouden. Dat niet Vondel of Hooft, maar Huygens door hem als object ter verklaring werd aangevat, strookt geheel met de geschapenheid van zijn geest, die meer op het verstandelijke en didactische dan op het verhevene en aesthetische was toegespitst. ‘Huygens' gedichten verstaanbaar te maken voor ieder ontwikkeld lezer die zich een weinig nadenken wil getroosten’ was stellig een kolfje naar zijn hand en tot dit werk kwam hem naast zijn gedegen kennis van het Nederlands der 17de eeuw zijn grondige belezenheid van de Bijbel uitstekend te stade.
Had hij indertijd het onderwijs vaarwel gezegd, op een ander plan zou hij zich toch later weer op dit terrein begeven. Sedert 1918 gedurende 20 jaren lid van de examencommissie voor de middelbare akte Nederlands, heeft hij zowel privatim als in cursusverband aan de opleiding van een groot aantal candidaten voor dit examen deelgenomen. Het dictaat van historische grammatica dat hij hierbij als leidraad gebruikte, later naast het bekende boek van Schönfeld, genoot een grote reputatie. Sommige van zijn oudleerlingen ontmoette hij weer als leraren aan hogere burgerscholen als hij, wat bij herhaling het geval was, de functie van deskundige
| |
| |
bij de eindexamens bekleedde, een werkzaamheid die voor een paar keer werd onderbroken tijdens de oorlogsjaren, toen hij door de ‘autoriteiten’ om politieke redenen(!) van de voordracht werd geschrapt. Dat hij in een paar schendblaadjes destijds als ‘gevaarlijke Jodenknecht’ aan de kaak werd gesteld, zal hem ongetwijfeld als een eer worden aangerekend.
Nog van andere zijde blijft ons over dit welbestede leven te belichten: behalve in wetenschappelijk werk vond hij bevrediging in het dienen van de gemeenschap in verschillende organen waartoe hij vroeger of later in betrekking kwam te staan. Vele jaren heeft de Waalse Gemeente waartoe hij behoorde, van de diensten genoten die hij haar als diaken, als ouderling, als regent van het Hôpital wallon en van het J. Persijns-hofje, als lid en vice-voorzitter van de Commission de l'Histoire heeft bewezen. Door de redactie van het maandblad Het Museum tot haar secretaris benoemd, werd hij in 1928 als medelid opgenomen en tot op zijn sterfbed was hij bezig de belangen van het blad te behartigen. Maar in het bijzonder moet worden gesproken over de hoog te schatten diensten die Heinsius heeft bewezen aan de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Als van al zijn werk wordt de waarde er van mee bepaald door de ernst waarmee hij steeds een eenmaal aanvaarde taak behartigde, hier geheel in overeenstemming met de warme gevoelens die hij de Maatschappij toedroeg. Tot zijn dood toe een ijverig lid van de Commissie voor Taal- en Letterkunde, maakte hij gedurende een vijfendertigtal jaren van 1900 af deel uit van het Bestuur. Bij zijn zuinig en accuraat beheer stelde hij zich een verder doel dan het afleggen van feilloze periodieke verantwoordingen en wel door het beogen en bepleiten van de noodzakelijkheid om de Maatschappij, door versterking van haar vaste Fonds, in toenemende mate in staat te stellen haar bestemming te vervullen. Het lijkt niet overbodig hier uitdrukkelijk er aan te herinneren dat zij veel aan hem heeft te danken. Immers, zoals een van zijn oude vrienden mij schrijft, wij leven snel ‘en daar is geen gedachtenis van de voorgaande dingen’.
D.C. Tinbergen
| |
Lijst der geschriften
1893 | Nederlandsch-Gotische Woordenlijst, Groningen. |
1897 | Klank- en buigingsleer van de taal des Statenbijbels, Groningen. |
1897 | De oudst bewaarde stadsrekening van Gouda (1437). Bijdr. en Meded. Hist. Genootschap, Deel XXV. |
1897 | De financiën van de stad Gouda in de 15de eeuw. Bijdr. voor Vad. gesch. en Oudheidk., 4e R., Deel IV. |
| |
| |
1903 | Naar aanleiding van een gedicht van Huygens en een gedicht van Hooft. Ts. v. Ned. Taal- en Letterkunde, XXII. |
1904 | Huygens' Koren-bloemen III en IV, herzien en met vele aanteekeningen vermeerderd. Pantheon, Zutphen. Herdrukt 1924. |
1907-1941 | Woordenboek der Nederlandsche Taal:
1916 Deel VIII, Eerste Stuk
1924 Deel VIII, Tweede Stuk
1934 Deel XVI.
Voor medewerking aan, resp. leiding bij Deel XI, Deel IX, Deel VII Tweede Stuk en Deel XVII zie het Levensbericht. |
1908 | Iets over Mathijs de Castelein's Baladen van Doornijcke. Ts. XXVII. |
1910 | Quets = 'k wed des. Ts. XXIX. |
1911 | Lakmoes. Ts. XXX. |
1912 | Zwemmen. Ts. XXXI |
1919 | De ‘resolutiën’ betreffende de taal van den Statenbijbel met de bijbehoorende stukken. Documenten en kleine teksten, Groningen-Den Haag. |
1923 | Beoordeling van Schönfelds Historiese Grammatika van het Nederlands. Museum (van de 2de en 3de druk resp. aldaar 1925 en 1933). |
1925 | Huygens' Koren-bloemen I en II, herzien en met vele aanteekeningen vermeerderd. Pantheon, Zutphen. |
1926 | Naschrift bij: L.C. Michels, Plaatsen uit Huygens. Ts. XLV. |
1928 | Een eigenaardig gebruik van het werkwoord komen. Ts. XLVII. |
1929 | Over verbindingen als tot barstens toe. Ts. XLVIII. |
1936 | Getes. Ts. LV. |
1937 | De taal van den Statenbijbel. De Statenvertaling 1637-1937, Haarlem. |
1937 | Naschrift op Heeroma: Lierelauwen. Ts. LVI. |
1941 | Naschrift op H.L. Bezoen: Oostndl. beteun(e) enz.. Ts. LX. |
1944 | Een onbegrepen woord in de werken van Van Fockenbroek: grunjer. Ts. LXIII. |
1944 | Over de Nederlandsche scheepsterm striets en Ndl. trijs, Hd. trieze enz.. Ts. LXIII. |
|
|