Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1945
(1945)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensberichten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cornelis Johannes Wijnaendts Francken
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schen modernen en orthodoxen: niet confessioneel en dogmatisch, maar wel vasthoudend aan de godheid van Christus. Hij was met hart en ziel theoloog; met eenige collega's hield hij geregeld samenkomsten, ‘de krans’, waar allerlei theologische vraagstukken besproken werden. Hij had een groote bibliotheek, waarin de zoon echter weinig van zijn gading vond, omdat er over de natuurwetenschappen niets te vinden was. Ook de vele werken over muziek, naast de kerkhistorie zijns vaders lievelingsvak, trokken den zoon niet aan. In 1886 werd hij bij gelegenheid van het 250-jarig bestaan der Utrechtsche universiteit tot doctor honoris causa benoemd. Een groote teleurstelling is het steeds voor hem gebleven, dat hij zeven jaren vroeger niet benoemd was tot kerkelijk hoogleeraar. Veel bijzondere jeugdherinneringen uit Rotterdam, waar de jonge Cornelis de eerste 18 jaren van zijn leven doorbracht, zijn er niet te vermelden. Toen hij op zijn zestigsten verjaardag een terugblik op zijn leven wierp, noemde hij zijn jeugd rondweg ‘ongezellig’. Behalve van zijn vader, met wien hij vaak groote wandelingen in de buurt van Rotterdam maakte, doch met wien hij overigens weinig contact had, spreekt hij nog van diens huisarts Dr. Van 't Hoff, vader van den beroemden chemicus. Hij was een groot bewonderaar van Shakespeare, placht in zichzelf gekeerd, oreerend en gesticuleerend door Rotterdams straten te loopen. Van zijn schooljaren vermeldt hij niets, dat de moeite van het oververtellen waard is. Hij bezocht de school van Vos, in die dagen een algemeen geëerd Rotterdammer. Daarna kwam hij op het gymnasium, dat toen onder leiding van den rector Kan stond en gehuisvest was in een leelijk oud gebouw, een voormalig klooster, in een achterbuurt bij de Groote Kerk. Maar het was beroemd om het uitstekende onderwijs, dat er gegeven werd. Drie der toenmalige leeraren: Polak, Valeton en Van Helten, zijn naderhand hoogleeraar geworden. Den laatstgenoemden, die Nederlandsch en geschiedenis doceerde, herdenkt hij met bijzondere erkentelijkheid, met Piaget, die Fransch gaf. Ofschoon zijn liefde toen reeds uitging naar wiskunde, aardrijkskunde en Duitsch, was het onderwijs in die vakken bedroevend, al behaalde hij daarvoor eenige prijzen, evenals voor oude geschiedenis. De studie der classieke talen heeft hem nooit kunnen bekoren, met de eindelooze thema's en grammaticale oefeningen, het van buiten leeren van woordjes en regels en het lezen van auteurs, wier geschriften hem weinig interesseerden, evenmin als de ontelbare geleerde kantteekeningen, die zijn leeraar Polak bij de texten placht te geven, alsof hij toen reeds colleges voor philologen hield. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een oase te midden van de voor hem vrij dorre gymnasiale studie was zijn vriendenclub van zeven leden. Op Zondagen maakten zij vaak groote wandelingen, en om de veertien dagen hadden zij een avondbijeenkomst, waarop het zeer ernstig en deftig toeging en zwaarwichtige opstellen over allerhande onderwerpen werden voorgelezen. Wie zich daar het verdienstelijkst maakte, kreeg een getuigschrift. Dit viel Francken ten deel, omdat hij verreweg de meeste opstellen voor de club had geschreven en bijna altijd het een of ander meebracht. Want er werden natuurlijk ook stukken uit boeken gelezen en besproken, en ook werden er volgens een rooster voordrachten gehouden over door de overige leden opgegeven onderwerpen. Zijn beste vrienden uit de club waren Scheuer en Van 't Hoff. De laatste was de jongste zoon van den arts. Hij ging later studeeren te Amsterdam, en in 1881, 1884 en 1885 maakte Francken met hem groote voetreizen. In 1908 overleed hij, slechts 44 jaar oud, nadat hij een vijftiental jaren te Rotterdam evenals zijn vader het beroep van arts had uitgeoefend. Reeds als gymnasiast had hij een afkeer van boekenstudie en lezen. In dit opzicht was hij een antipode van Franckens anderen grooten vriend, Willem Scheuer, die reeds op jeugdigen leeftijd goed thuis was in de wereldlitteratuur en groote bewondering had voor Multatuli en Schopenhauer. Ook hij stierf jong, op veertigjarigen leeftijd, nadat hij vijftien jaren in Indië als rechterlijk ambtenaar had doorgebracht. Na zijn terugkeer hebben beide vrienden nog een jaar lang druk met elkander omgegaan, en zijn heengaan beteekende voor Francken een groot verlies. Om de nieuw-ingestelde zesde klasse te ontgaan, daar hij ‘genoeg had van al dat Latijn en Grieksch’, deed hij in 1881 uit de vijfde klasse staatsexamen. Zijn vader had graag gewild, dat hij in de theologie zou gaan studeeren; doch daar heeft hij nooit ernstig aan gedacht, omdat hij zich al vroeg niet meer kon vereenigen met de leetstellingen van het christelijk geloof. Hij besloot in de natuurlijke historie te gaan studeeren, en wel te Utrecht, waar zijn vader ook gestudeerd had, zijn grootvader Francken predikant was geweest, en zijn oom hoogleeraar was in het Latijn. Nog vóór het einde van zijn eerste stud ejaar deed hij met goed gevolg het toen nog vereischte groot-mathesis examen. Over zijn studententijd heeft hij weinig te berichten. Uit zijn groentijd, voor welke instelling hij nooit groote bewondering heeft gehad, herdenkt hij ‘eindelooze disputen’, vooral op de kamers van theologische studenten, die zeer verwonderd waren, dat een aankomend student, en dat nog wel in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
natuurwetenschap, boeken van Doedes en Opzoomer bleek gelezen te hebben. Van de ingeleverde groenenverzen werd het zijne, op de wijze van het Wien Neerlandsch Bloed, aangenomen. Verder heeft hij aan het studentenleven weinig deel genomen. De sociëteit met haar afscheiding in clubjes en standen, haar kaartspel en drinkgelagen had voor hem weinig bekoring; evenmin de rijpartijen of kroegjolen met hun door drank kunstmatig opgewekte vreugde en opwinding. Hem maakte verhoogd drankgebruik eer slaperig. Voorts beviel hem niet de veel onder studenten voorkomende aanstellerij en gewichtigdoenerij: dingen, die hij nooit, ook elders en in andere kringen, goed heeft kunnen uitstaan. Hij heeft altijd gehouden van een eenvoudigen, natuurlijken omgang en eerlijkheid in optreden. Ook hield hij niet van den dwingenden zoogenaamden ‘mos’, waaraan zooveel zelfstandigheid en vrijheid moesten worden opgeofferd. Meer voelde hij voor groote wandelingen in Utrechts zoo schoone omstreken; maar die maakte hij meest alleen, daar het moeilijk was, daar gezelschap voor te vinden. Veel genoegen daarentegen beleefde hij van eenige studentengezelschappen: het Zondagavondgezelschap ‘Rotterodamum’, dat hij met zijn neef Van Rossem oprichtte, en het gezelschap ‘Bellamy’, gewijd aan letterkundige voordrachten, waar hij o.a. een voordracht hield over ‘Wetenschap en Wijsbegeerte’ en een over ‘Dierenbescherming’. Ook bezocht hij trouw om den anderen Woensdag de bijeenkomsten der vereeniging ‘Natura Dux nubis et Auspex’, waar voordrachten gehouden werden en stellingen verdedigd. Daar was wel eens een hoogleeraar bij, en van de leden hebben Einthoven, Hamburger, Julius, Wenckebach later een leerstoel bezet. Van de acht hoogleeraren, bij wie hij college liep, herdenkt hij er niet één met name. In de bijvakken waarin hij niet doorging, heeft hij van zijn hoogleeraren nog het meest geleerd; maar in sommige voorname vakken waren enkele geen bepaalde grootheden, terwijl andere weer heel geen doceertalent bezaten. In de medische faculteit had men toen echter Donders en Engelmann. Inziende, hoezeer de physiologie en de anatomie hem bij de biologische studie te pas zouden komen, ging hij ook in de medicijnen studeeren, waarin hij candidaat werd. In dien tijd openbaarden zich bij Francken drie eigenschappen: de lust tot schrijven, de lust tot reizen, en zijn belangstelling in wijsgeerige onderwerpen. Voorloopig schreef hij alleen nog in studentenbladen (‘Vrije Arbeid’ en ‘Minerva’, waarvan hij tot mederedacteur werd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gekozen), en in de Haarlemsche Courant (7 feuilletons over Noorwegen, dat hij in Juli en Augustus 1887 met twee vrienden bezocht). Zijn belangstelling in de wijsbegeerte bracht hem in kennis met Opzoomer, wiens werken over moderne theologie hij reeds op het gymnasium had gelezen. Hij kwam bij Opzoomer vriendschappelijk aan huis, waar hij ook zijn dochter leerde kennen, die als schrijfster onder den naam Wallis naam maakte. In 1905 hernieuwde hij de kennismaking in Den Haag, en in 1910 bezocht hij haar in Hongarije, waar zij, met prof. Von Antal gehuwd, te Papa woonde. In 1915 gaf hij een boekje uit met aphorismen, uit haar werken getrokken. In den winter van 1887 op '88 volgde hij te Amsterdam colleges van Hugo de Vries en Weber, bij wie hij ook in het laboratorium werkte. In December 1888 deed hij cum laude zijn doctoraal examen. Daarna ging hij weer reizen. In Januari 1889 heeft hij Parijs ‘geheel doorvorscht’, gelijk hij schrijft, al is één enkele maand daarvoor wel wat kort, en in April en Mei bezocht hij de voornaamste steden van Italié, waarover hij zeven feuilletons in het Utrechtsch Dagblad plaatste. In den zomer maakte hij met drie vrienden een reis door de Engadin en de Dolomieten. Het werd thans tijd, aan een proefschrift te gaan denken. Zijn eigen (zoölogisch) onderwerp werd door den hoogleeraar niet goedgekeurd en diens onderwerp werd door Francken niet aanvaard. Het werd ten slotte een botanisch onderwerp: De sclereïden. Na zes maanden was het proefschrift gereed, met een zestigtal stellingen, waarvan 37 werden behouden. Den 11den October 1890 promoveerde hij cum laude, als de laatste van zijn club. De promotie beteekende voor Francken een afscheid. In zijn verdere leven heeft hij zich op velerlei gebied bewogen, behalve juist op dat eene. Ook heeft hij zijn titel niet gebruikt om een ambt te bekomen. Dit had, voorloopig althans, alleen een leeraarschap kunnen zijn; maar dit had voor hem weinig aantrekkelijks, daar hij nooit veel belangstelling heeft gehad voor plantensystematiek en insectenkunde, die in die dagen vooral bij het onderwijs werden behandeld, meer dan anatomie en physiologie. Ook had hij een te sterk gevoel van onafhankelijkheid om zich aan eenig ambt te binden, Liever besloot hij, zijn ‘wandertrieb’ bot te vieren, en, om te beginnen, een groote reis door Amerika te ondernemen. Om goed Engelsch te leeren spreken heeft hij eerst, in December 1890, Londen ‘doorvorscht’ (ook alweer in één maand), en op 1 Maart | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1891 vertrok hij naar Amerika. De heele reis duurde 8 1/2 maand, waarvan hij 2 1/2 maand te San Francisco ziek heeft gelegen. In November 1891, toen hij juist 28 jaar oud werd, was hij weer terug. Hij vestigde zich te Amsterdam, op gemeubileerde kamers, op de Heerengracht, bij het Koningsplein, waar hij zijn aanteekeningen tot een boek ging uitwerken, zijn eerste boek, dat in October 1892 verscheen bij Tjeenk Willink te Haarlem, die ook zijn meeste latere boeken uitgaf (Door Amerika). Wij zullen Francken verder niet op al zijn reizen volgen. In ‘Levenswerk’ heeft hij de voornaamste opgesomd, met de publicaties, waartoe ze hem aanleiding gaven. Een groot deel zijner autobiografie handelt er over; maar hij bepaalt zich daar tot een opsomming van landen en steden, zonder daarover iets van belang te zeggen, en merkwaardige avonturen of ontmoetingen heeft hij op zijn reizen in alle werelddeelen (behalve Australië) niet gehad. Op een reis in Noorwegen in 1893 heeft hij Grieg en Ibsen ontmoet; maar ook hieromtrent vernemen we niets naders. In Januari 1894 stierf zijn vader op 71-jarigen leeftijd te Utrecht, waar hij zich een jaar te voren, na zijn emeritaat, had gevestigd. De Kerstdagen te voren had hij nog bij hem doorgebracht, en toen had hij nog een lang gesprek met hem gevoerd over de onsterfelijkheid. Zijn drie kinderen (een zijner beide dochters was in 1879 in het kraambed gestorven), waaronder zijn halfbroer, arts te Menton, waren bij het sterfbed aanwezig. Kort daarna liet Francken voor vrienden een klein boekje drukken, een verzameling van uitspraken over zijn vader in dagbladen en tijdschriften. Zes weken bleef hij voor allerlei regelingen te Utrecht, gehuisvest bij zijn vriend, den notaris Brouwer Nijhoff, en toen ging hij weer reizen, vrijwel zonder onderbreking, tot den zomer van 1896: in Indië, Amerika, Azië, Japan, enz. Hij vestigde zich weer te Amsterdam, waar hij zich aan studiën wijdde, vooral over het Boeddhisme, dat hij bij zijn bezoek aan Burma en Ceylon had leeren kennen. En iets bestudeeren beteekende voor Francken: er een boek over schrijven. Dit kan als motto voor zijn heele leven gelden. 't Is dan ook de beste manier! Ook werkte hij aan zijn Sociale ethiek, een onderzoek naar de grondslagen der zedelijkheid, welk boek in 1897 verscheen. Hij had zich daar veel van voorgesteld, ‘hoewel er allerlei nieuwe denkbeelden in worden uitgesproken, handelde over een aantal belangrijke vraagstukken, en gesteld was in een begrijpelijken, gemakkelijk leesbaren, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfs ietwat rhetorischen stijl. Mijn gansche ziel en overtuiging had ik er in neergelegd. De geringe aandacht, die het boek trok, al verschenen er eenige gunstige critieken over, was mij dus een ware teleurstelling.’ In December 1897 trad hij in het huwelijk met Welmoet Dyserinck, de dochter van den bekenden letterkundige Dr Johannes Dyserinck. Het huwelijk bleef kinderloos en werd in 1916 door echtscheiding ontbonden. Na zijn huwelijk heeft hij te 's-Gravenhage eenigen tijd op de Laan van Nieuw-Oostindië, in een gemeubileerd huis gewoond, of liever: zijn domicilie gehad. In de Residentie heeft hij zich nooit goed thuis gevoeld. Hij vond de stad wuft en oppervlakkig; hij miste er het echte volksleven van Amsterdam en het wetenschappelijk leven eener academiestad. Alleen aan de Koninklijke Bibliotheek heeft hij groote verplichtingen gehad, en ook van de avondbijeenkomsten van den Spectator (waarin hij een dertigtal artikelen schreef) was hij een trouw bezoeker. Van April tot September 1898 vertoefde hij met zijn vrouw te Jena, om daar een semester lessen in de psychologie te volgen. Zijn voornaamste leermeester was Jieken, bij wiens cursus in de experimenteele psychologie de psychiatrische voordrachten en klinieken van Binswanger zich goed aansloten. Ook hoorde hij eenige colleges van Eucken en Erhardt. De laatste was toen nog privaatdocent; kort daarop werd hij naar Rostock beroepen, waar Francken hem in 1901 een bezoek bracht. Van Haeckel vielen de colleges hem tegen, ‘en zijn onwelluidende, krijschende stem was verre van aangenaam om te hooren.’ Zeer vriendschappelijk was zijn omgang met den physioloog Max Verworn, later te Göttingen, waar Francken hem nog eens bezocht. ‘Hij had heel niet het type van een Duitsch geleerde, en buiten zijn vak stelde hij een levendig belang in psychologie, kunst, en oudheden.’ Zijn studie werd afgewisseld door vele uitstapjes in de omstreken, naar de vele daar verspreide studentenrestauraties. Ook verkeerde hij veel met de studenten van de Philosophischer Verein met zijn geanimeerde debatavonden, waarop hij ‘tegenover de Duitsche metaphysische vlucht een veel meer nuchter, empirisch, en realistisch standpunt innam.’ Het verblijf te Jena was hem zoo goed bevallen, dat hij besloot, nog eens, thans aan een andere universiteit, colleges te gaan volgen, en wel te Zürich, in den winter van 1899-1900. Doch daar was het hem minder naar den zin. Eind Januari vertrok hij, om met zijn vrouw een groote | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reis te maken door Zuid-Frankrijk, Noord-Italië, de Riviera, Corsica, en langs den Rijn terug. Van Januari tot Maart 1901 bezocht hij voor de derde maal een buitenlandsche universiteitsstad, ditmaal Parijs. De Sorbonne viel hem erg tegen; maar met groote belangstelling volgde hij op de Salpétrière de colleges van Janet en Voisin, en op de Ecole de Psychologie die van Berillon, welke heeren hij in September van dat jaar weer ontmoette op het Internationaal Congres te Amsterdam. Te Parijs hield hij zich voornamelijk bezig met de verschijnselen van het hypnotisme, waarover in April 1902 van hem een boek verscheen. In het volgend voorjaar (Januari-Maart 1902) bezocht hij voor de vierde en laatste maal een buitenlandsche universiteit: die van Berlijn. Hier volgde hij de juridische colleges van Von Liszt en Schmoller en die van de philosophen Paulsen, Dilthey, en Dessoir. De laatste bracht hem er toe, zich met aesthetische problemen bezig te gaan houden, waarover hij een groote verhandeling plaatste in de Vragen des Tijds van Mei 1903. Na terugkomst uit Berlijn het pensionleven moede, betrok hij in 1903 weer een huis te 's-Gravenhage, thans door hem zelf gemeubeld, op het Sweelinckplein, waar hij tot 1909 heeft gewoond. Voordat hij daar zijn intrek kon nemen bleek, dat hij in de twaalf jaren van haast onafgebroken reizen en zware studie te veel van lichaam en geest had gevergd. Hij stelde zich onder behandeling van prof. Jelgersma te Leiden en moest gedurende de maanden Januari en Februari 1903 absolute rust houden in het St. Elisabeth Gasthuis. Na een reis met zijn vrouw in Frankrijk en Engeland toog hij weer aan het werk. De Fransche Moralisten verschenen in 1904, het boek over Schopenhauer in 1905. Met de studie van deze persoonlijkheid was hij reeds tijdens zijn rustkuur begonnen. In menig opzicht voelde hij zich zijn geestverwant: in zijn reislust en cosmopolitisme, zijn liefde voor dieren, zijn neiging tot eenzaamheid, zijn vinden van geluk en bevrediging in lectuur, zijn afkeer van wereldschen omgang, zijn zin tot onafhankelijkheid en ambteloos leven, zijn volstrekte waarheidsliefde, zijn sympathie voor het Boeddhisme, zijn pessimistische en deterministische levensbeschouwing. In hetzelfde jaar 1905 verscheen zijn Inleiding tot de Wijsbegeerte. Prof. Van der Wyck merkte in zijn bespreking terecht op, dat Francken's positivistisch-agnostisch gekleurde overtuigingen daarin duidelijk merkbaar waren. Hij is zich dan ook altijd ‘sterk bewust geweest van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beperktheid van ons kenvermogen en daardoor ook weinig geneigd tot een idealistische metaphysica. Het logistisch-rationalistisch absolutisme heeft (hem) nooit aangetrokken, veeleer het inductief-empirische, phaenomenalisme en relativisme.’ Ofschoon hij zich nooit tot de leer van één bepaalden wijsgeer heeft willen bekennen, is het toch onder de groote wijsgeeren Hume geweest, met wiens inzichten en denkbeelden hij de meeste instemming gevoelde, ‘wiens zoogenaamde scepticisme of liever relativisme ondanks alle bestrijding nog steeds volkomen levensvatbaar was gebleken.’ Zijn boek over Hume verscheen in 1907. In hetzelfde jaar verscheen zijn boek over Het Droomleven. Het vormt met Het Hypnotisme (1902) en Het Spiritisme ‘een soort trias op een bepaald veld der psychologie’, doch onderscheidt zich van de beide andere boeken doordat het voor een deel op eigen onderzoek berust. Hij had namelijk aan een driehonderdtal personen een lijst van 38 vragen toegezonden en van meer dan de helft had hij deze ingevuld terug ontvangen. In het najaar van 1907 moest hij weer een rustkuur van een jaar ondergaan, ditmaal in Bronovo te 's-Gravenhage. Het volgende jaar was weer een groot reisjaar, met drie groote reizen, o.a. naar S. Moritz, waar hij groote wandeltochten maakte en zich met de wintersport, vooral schaatsenrijden, bezig hield. Francken is steeds een groot liefhebber van sport geweest. Schaatsenrijden, paardrijden, roeien, zwemmen, kegelen heeft hij bij tijden veel gedaan. Voetballen en tennissen had hij ook graag gedaan; maar toen het eerste in zwang kwam, was hij daar reeds te oud voor, en voor het laatste was hij wegens zijn zwaren lichaamsbouw minder geschikt. In de jaren 1914-'23 heeft hij alle zeven wandelwegen van den A.N.W.B. geheel afgelegd. Maar zijn meest geliefde gebieden waren fietsen en bergklimmen. Nagenoeg alle wegen van Nederland heeft hij afgefietst, meest met een zijner vrienden Mr s'Jacob, Mr Tilanus en Mr Roodenburg. En op ongeveer 16 alpenreizen, in Zwitserland en Tirol, heeft hij het geheele hooggebergte doorkruist, van Genève tot Salzburg. In 1909 verhuisde hij naar Leiden, waar hij tot zijn dood zou blijven wonen, in zijn huis aan de Plantage. Nadat hij een viertal maanden in Berkenoord bij Nijmegen had doorgebracht, zonder studie, doch met tuinarbeid en wielrijden, terwijl zijn vrouw inmiddels het nieuwe huis inrichtte, ging hij weer aan het werk. Het betrof thans het strafrecht, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarover hij reeds eenige verhandelingen had gepubliceerd, en waarvoor een discussie met prof. Heymans over de kwestie der toerekenbaarheid opnieuw zijn belangstelling gaande had gemaakt. In het voorjaar van 1910 hield hij eenige voordrachten in de kort tevoren opgerichte Anthropologische Vereeniging. Een daarvan handelde over de morphologische secundair-sexueele verschillen tusschen man en vrouw, gelijk hij ruim tien jaar tevoren de psychologische verschillen had behandeld. Ook dit onderwerp en al wat daarmede samenhangt, heeft altijd in hooge mate zijn belangstelling gehad en hem aanleiding tot menige publicatie gegeven. Het streven der feministen, die geneigd waren deze verschillen weg te doezelen, was hem steeds antipathiek geweest op psychologische en sociologische gronden. In 1911 verscheen van Francken een brochure over Evenredige Vertegenwoordiging. Hij had daar heel wat voor gewerkt, en de oplossing der voornaamste moeilijkheid leek hem een trouvaille. Het heeft hem zeer gegriefd, dat noch hij, noch Van Koetsveld, noch Feith, die zich ernstig met dat vraagstuk hadden beziggehouden, een plaats kregen in de commissie, die een paar jaar later werd ingesteld, en ‘als gewoonlijk slechts bestond uit ambtenaren, onverschillig of zij iets van de zaak wisten of niet’. In den zomer van dat jaar maakte hij met zijn vrouw weer een groote reis, thans naar Zuid- en Midden-Afrika. Dit was na vijftien jaar de eerste groote reis naar verre en vreemde landen. Hij beschreef haar in zijn boek Van Kaapstad tot Khartoem, dat, rijk geïllustreerd, in 1914 verscheen. Lange voorbereidingen voor zijn reizen heeft hij nooit gemaakt. ‘Het is altijd oneindig aangenamer, over vreemde landstreken te studeeren, wanneer men er eerst zelf geweest is, dan te voren. Eerst dàn beklijft het gelezene en kan men zich in de plaatsbeschrijving indenken’. Ook over zijn reis naar West-Indië, die nog in December van hetzelfde jaar 1911 begon, heeft hij een boek geschreven: Door West-Indië (1915). De wereldoorlog verraste hem te Meran. Hij spoedde zich naar huis, en het zou ruim zeven jaar duren, voordat hij de landgrens weer overschreed, hij die de laatste 35 jaren jaarlijks, vaak meer dan eens, in het buitenland was geweest. Na in den zomer van 1915 veel genoten te hebben van zeilen, roeien, wielrijden en wandelen ging hij aan hevige buikpijnen lijden, waar hij in het vorige najaar ook al last van had gehad. ‘Door bespreking, over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denking en medische lectuur kwam (hij) tot het besluit, dat (hij) waarschijnlijk leed aan een ulcus duodeni, die een operatie noodzakelijk maakte’. Deze had plaats in het ‘Hôpital Wallon’ te Leiden, met het beste gevolg. De ontbinding van zijn huwelijk in den zomer van 1916 heeft hij tot het einde van zijn leven als een zwaren slag gevoeld. Reizen, wat hem afleiding had kunnen geven, kon hij in de oorlogsjaren niet, tot werken kon hij niet komen, ook niet tot het lezen van wetenschappelijke boeken; alleen romans konden hem in die treurige dagen eenigszins bekoren. In het volgende voorjaar zocht hij zijn troost in groote wandelingen in de duinen en roeide hij alle omstreken van Leiden af; in den zomer doorkruiste hij op zijn fiets de vier noordelijke provinciën in alle richtingen; in het najaar maakte hij daar met vrienden, een wandeltocht door er den heelen nieuwen wandelweg van den A.N.W.B. af te leggen. Langzamerhand echter kwam de oude werklust weer boven. Tegen kerstmis vatte hij de studie van het sexueele leven weer op, waarover hij in de laatste 25 jaren reeds een 15-tal verhandelingen had gepubliceerd. Geen wonder: want het is een grensgebied, waar biologie, sociologie en psychologie elkaar ontmoeten. Zijn boek over dit onderwerp verscheen in 1921. Ook maakte hij in die dagen studie van de koloniale geschiedenis van Afrika, waarover hij voordrachten hield in het Utrechtsche Genootschap en in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Ook vatte hij de studie der rechtsphilosophie weer op en begon hij weer voordrachten te houden: behalve de zooeven genoemde nog andere in de Vereeniging voor Wijsbegeerte te 's Gravenhage, de Anthropologische Vereeniging, de Alpenvereeniging en andere genootschappen. In het najaar van 1921 kwam hij eindelijk weer eens over de grenzen door het bijwonen van een sexologisch congres te Berlijn, en een jaar later maakte hij weer met jeugdigen moed groote bergtochten in Zwitserland. In 1920 en volgende jaren nam hij deel aan eenige cursussen aan de School voor Wijsbegeerte te Amersfoort en in de Vereeniging van Woodbrookers te Barchem. In beide plaatsen nam hij vaak deel aan de discussies. De bijeenkomsten te Barchem brachten hem er toe, zich te gaan verdiepen in de godsdienstphilosophie. Langzamerhand kwam hij daarin tot een ‘eigen standpunt, dat hem het beste voorkwam ter critisch-wijsgeerige waardeering van den godsdienst op psychologischen grondslag.’ In 1923 verscheen zijn Wereldbeschouwing en Godsdienstig Bewustzijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inmiddels had hij alweer een nieuw onderwerp aangevat: de wijsbegeerte der geschiedenis. Aanleiding daartoe waren twee voordrachten van de hoogleeraren Scholz uit Kiel en Lindenquist uit Lund in Zweden met wie hij in het najaar van 1923 eenige dagen doorbracht en vriendschap sloot. Zoo ontstond zijn Wijsgeerige Geschiedbeschouwing (1924). De autobiografie, waarvan het bovenstaande niet veel meer dan een uittreksel is, loopt tot 1924, dus tot zijn zestigste levensjaar. Nog twintig jaren had hij voor den boeg; maar als iemand hem dat voorspeld had, zou hij er met grimmigen spot op hebben geantwoord. Want in die dagen schijnt hij een kleine waarschuwing te hebben gehad, dat zijn hart niet meer geheel in orde was. Zoo heel erg kan het wel niet geweest zijn (wat de tijd heeft geleerd); maar hij was vast overtuigd, dat zijn einde nabij was, en wanneer vrienden, zooals dat gaat, zeiden dat het zoo'n vaart niet zou loopen, enz., werd hij boos. In zijn brieven had hij het altijd over zijn ‘toenemende ouderdomszwakte’, zijn ‘verval van krachten’; hij leefde in ‘volstrekte afzondering’, daar hij nog een en ander wilde voltooien, enz. Hij was vast overtuigd, dat, als hij kou vatte, dit het einde zou beteekenen. Daarom liep hij 's winters op straat met een soort muilkorf voor neus en mond. Zijn vrienden die hij nu en dan aan zijn tafel noodigde, hebben van al die narigheid echter nooit veel gemerkt: hij bleef dezelfde joviale gastheer, met steeds levendige belangstelling in allerhande zaken, en ook zijn zucht tot disputeeren werd er niet minder op. Van reizen kwam echter niet veel meer: hij bepaalde zich tot kleine uitstapjes, en als hij de grenzen over ging, gold het altijd een bezoek aan een badplaats als Nauheim. Ruim vijftig publicaties, waaronder acht boeken, zijn in die twintig jaar nog van zijn hand verschenen. In 1930 heeft hij een zware operatie ondergaan, waarbij hij bijna het leven verloren heeft. Ettelijke maanden heeft hij in het Leidsche Diaconessenhuis doorgebracht. Op zijn kroonverjaardagen placht hij een feestmaal te geven, te 's Gravenhage of te Leiden, waar eenige tientallen vrienden en bekenden aanzaten: het laatst op zijn 75sten verjaardag in de Witte Brug te 's Gravenhage met een zestigtal genoodigden. In 1940 noodigde hij nog een twaalftal heeren in De Turk te Leiden bij gelegenheid van zijn vijftigjarig doctorschap. Zijn tachtigste verjaardag moest wegens de oorlogsomstandigheden onopgemerkt voorbijgaan. Hij was echter toen nog goed gezond. Maar tegen het einde van Maart 1944 werd hij ziek: een griepaanval met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
longontsteking maakte het noodig, dat hij naar het St Elisabeth Gasthuis werd overgebracht, waar hij na enkele dagen overleed. Op zijn sterfbed is hij nog bezig geweest met de drukproeven van zijn laatste boek: Vier Moralisten. Wie het bovenstaande gelezen heeft, zal geneigd zijn, Wijnaendts Francken een gelukkig mensch, een gelukskind te noemen. Wel placht hij te verklaren, een pessimistische levensbeschouwing te zijn toegedaan, wat, volgens hem, met ieder gevoelig mensch het geval moest zijn; maar dit was slechts theorie. Werkelijkheid was bij hem echter wat hij noemde een humoristische levensbeschouwing, waarover hij een fraaie verhandeling heeft geschreven (De Humor als Wereldbeschouwing in Leven en Werken, Juni 1923), waaruit ik het volgende citeer: ‘De humor verheft zich boven het persoonlijke zelfgevoel; hij draagt veeleer een kosmisch karakter Juist daardoor stijgt hij uit boven optimisme en pessimisme, niet blind voor het levensleed en voor de vele disharmonieën, maar deze oplossend in deelen van een grooter geheel, waarin zij als noodzakelijke vormelementen niet kunnen gemist worden. Als vrucht van veel rijpe levenservaring herziet de humor de aanvankelijk aangehangen waardeoordeelen, breekt hij met veel oorspronkelije illusiën, heeft hij afgerekend met veel eertijds aan het leven gestelde eischen en met vele daarvan eenmaal gekoesterde verwachtingen. Zoo belichaamt de humor een stemming van berusting, maar zonder daaraan een tragisch of wereldontvluchtend karakter te verbinden’. Toen hij op zijn zestigsten verjaardag een twintigtal vrienden aan een feestmaal vereenigde, heeft hij daar een rede gehouden, die allesbehalve feestelijk klonk. Hij erkende volmondig het groote voorrecht, dat hij had gehad, om in een ambteloos bestaan geheel naar zijn neigingen te hebben kunnen leven; maar hij heeft de bittere ondervinding moeten opdoen, dat al die voorrechten duur betaald worden. De mensch is nu eenmaal een maatschappelijk wezen, en als men in strijd met dit beginsel leeft, wreekt dat zich zwaar. ‘Men heeft geen collega's, met wie men samenwerkt en van gedachten kan wisselen; men komt niet in contact met het maatschappelijk leven en voelt zich daardoor veelal vereenzelvigd’. Zijn schrijverschap was zijn eenige middel om zich maatschappelijk nuttig te maken, om mede te werken aan den geestelijken opbouw van een jonger geslacht; en hierin vond hij geen bevrediging. En ofschoon de maatschappij ook aan een ambteloos burger genoeg gelegenheid biedt om zich verdienstelijk te maken: in besturen van vereenigingen en andere lichamen, in colleges, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
commissies, gemeenteraad, Tweede Kamer, enz., zijn deze wegen voor hem gesloten gebleven. Dit heeft hem diep gegriefd. Dikwijls heeft zijn leven hem zelfs ‘toegeschenen als een mislukking’, daar (hij) alles uit eigen initiatief moest doen en nooit voor iets maatschappelijks werd aangezocht’. Hij placht dit te wijten aan het feit, dat menschen, die een beetje anders zijn en doen dan de groote massa, worden ‘geboycot en genegeerd’, en dat hij van zijn kant te trotsch was om zich aan te bieden, kruiwagens te zoeken, enz. Van het eerste is wel wat aan, al is het veel te sterk uitgedrukt; en wat het tweede betreft: elkeen weet, hoe moeilijk het is, onbezoldigde posten te bezetten, zoodat men daar heusch niet voor hoeft te kruipen. Maar wie zich van alles afzijdig houdt, moet niet verwachten, dat de menschen hem komen zoeken. Bovendien had zijn onafhankelijk leven hem tot zulke functies minder geschikt gemaakt. Ik wil niet zeggen, dat hij moeilijk in den omgang was: integendeel, hij was een trouwhartig vriend, een man van geestige en steeds belangwekkende conversatie, een gul gastheer. Degenen, die met hem verkeerden, zullen zijn vriendschap steeds als een groot voorrecht met dankbaarheid gedenken. Maar wie zijn eigenaardigheden niet met den noodigen humor op den koop toe kon nemen, wie wat licht op zijn teenen was getrapt, moest niet in zijn buurt komen. Want hij nam nooit een blad voor den mond, hij spaarde niets en niemand; als men het in iets niet met hem eens was, viel er niet met hem te redeneeren. Hij was een door het leven verwend kind, dat weinig inschikkelijkheid had geleerd, altijd den baas wilde spelen, terstond fel inging tegen meeningen en handelingen, die hem niet aanstondenGa naar voetnoot1. Het liefst was hem een professoraat geweest. Maar waarin eigenlijk? Aan zijn eigenlijk vak had hij na zijn promotie niets meer gedaan. Op tal van andere gebieden had hij verdienstelijke boeken geschreven, zonder echter baanbrekend werk te verrichten, zonder zijn naam aan iets te verbinden. In 1906, toen zoowel in Amsterdam als in Utrecht de leerstoelen in de wijsbegeerte vrij kwamen, hoopte hij voor een van beide in aanmerking te komen. Maar hij had zijn Grieksch niet onderhouden, zoodat hij de Grieksche wijsgeeren niet in den oorspronkelijken tekst met zijn leer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lingen zou kunnen behandelen, en, wat nog een veel grooter bezwaar was: hij had een afkeer van abstracte bespiegelingen. Aan wijsheid ontbrak het hem niet; maar wat als wijsbegeerte aan de hoogescholen gedoceerd wordt, is iets heel anders. Met kentheorie heeft hij zich nooit beziggehouden. Wijsbegeerte was voor hem ‘de denkwerkzaamheid, die de levenservaringen en de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek zoekt te verwerken tot een harmonisch geheel van wereldbeschouwing, in staat de behoeften van geest en gemoed te bevredigen’ (Wereldbeschouwing en Godsdienstig Bewustzijn, p. 29). De eenige functies, die hij ooit heeft waargenomen, zijn die van bestuurslid der Vereeniging ‘Het Spinozahuis’ te Rijnsburg en van lid der bioscoopcommissie te Leiden en in verband daarmede het houden van een toespraak op de algemeene jaarvergadering. Eenmaal, in 1921, is hij lid geweest van een examencommissie, voor het eindexamen der H.B.S. te Rotterdam, als ‘deskundige’. Maar bij dien eenen keer is het gebleven, en het is nog een wonder, dat het tot het einde toe zonder al te groote stoornissen is verloopen. Hij nam namelijk geen genoegen met de rol van zwijgenden bijzitter, die hem, zooal niet door de wet, dan toch door de heerschende opvatting, was toebedeeld, en ging zelf examineeren. In zijn Leidschen tijd was hij een trouw bezoeker der maandelijksche vergaderingen van onze Maatschappij, waarvan hij sedert 1899 lid en sedert 1938 eerelid was. In 1935 riep hij de stichting ‘Dr. Wijnaendts Francken-Prijs’ in het leven, tot toekenning van een tweejaarlijkschen prijs van ƒ 500 aan den schrijver van het beste werk op het gebied van essays en litteraire critiek, biographie en cultuurgeschiedenis in Nederlandsch proza geschreven. Reeds bij een oppervlakkige kennismaking met Wijnaendts Francken's geschriften wordt men getroffen door de twee eigenschappen, die ook den schrijver sierden: eenvoud en eerlijkheid, het laatste ook met betrekking tot verstandelijke aangelegenheden. ‘Er bestaat ook een intellectueel geweten; maar dit is veel zeldzamer dan het moreele’, luidt een van zijn aphorismen. Hij weet altijd het probleem scherp te stellen, wat volgens HumeGa naar voetnoot1 reeds de halve oplossing is, vermeldt dan met zijn groote belezenheid, objectiviteit en fijn begrip voor de meeningen van anderen, hoe anderen getracht hebben het op te lossen, oefent daar critiek op uit, en deelt vervolgens het resultaat van zijn eigen overdenkingen mede. Alles | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in een glashelderen stijl, wars als hij was van vaagheid, duisterheid, en quasi-diepzinnigheid. Want deze drie eigenschappen zijn altijd het gevolg van niet voldoende doordenken en de zucht, het te doen voorkomen, alsof men de zaak heeft doorgrond (waarbij de lezer dan maar moet denken - en maar al te vaak ook denkt - dat het aan hem ligt, als hij het niet begrijpt): dus van oneerlijkheid. Zijn ‘intellectueel geweten’ heeft hem voor deze fouten gevrijwaard. Wil men zijn werken populair noemen, ik heb er niets tegen, als men dit woord maar niet voor synoniem met oppervlakkigheid houdt. Nichts ist leichter, als so zu schreiben, dass kein mensch es versteht; wie nichts schwerer, als bedeutende gedanken so auszudrücken, dass jeder mensch sie verstehen muss (Schopenhauer). Over zijn opvatting van wezen en taak der wijsbegeerte is boven reeds een en ander gezegd. De hoogste wijsheid vond hij in het Boeddhisme (waaraan hij een zijner schoonste boeken heeft gewijd), welks ‘geheele ethiek is opgebouwd zonder behulp van bovennatuurlijke openbaring: zij berust niet op geloof, maar op weten’. Ook in het genre der korte verhandeling, het essay, heeft Francken voortreffelijk werk geleverd. Ik zou geen ander weten te noemen, die met meer succes dan hij de nobele traditie van mannen als Busken Huet en Pierson heeft voortgezet. In 1931 vereenigde hij een aantal van zijn essays in een bundel, die helaas niet door andere werd gevolgd. Francken was een groot liefhebber van aphorismen. Zijn werken staan vol pittige uitspraken, zoowel van anderen als van hemzelven. Hij heeft bloemlezingen van aphorismen uitgegeven uit de beste schrijvers in dit genre; ook verzamelingen van Arabische en Boeddhistische spreekwoorden; en wat hij zelf in dit opzicht heeft gepresteerd, geeft hem recht op een eerste plaats in de Nederlandsche spreukenlitteratuur. Op zijn zeventigsten verjaardag erkende de Regeering zijn verdiensten door hem de orde van den Nederlandschen leeuw toe te kennen. Zijn huis vermaakte hij aan de Openbare Leeszaal te Leiden, zijn vermogen, na aftrek van een groot aantal legaten met de successierechten daarop, aan het Leidsche Diaconessenhuis.
S.W.F. Margadant † | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriftenIn 1934, bij gelegenheid van zijn zeventigsten verjaardag, heeft Wijnaendts Francken voor vrienden en bekenden een boekje laten drukken, Levenswerk getiteld, een chronologische lijst zijner geschriften bevattend. Ze zijn doorloopend genummerd, terwijl de boeken bovendien een Romeinsch volgnummer hebben. Hier kan dus volstaan worden met naar dit boekje te verwijzen en er slechts een vervolg op te geven. Behalve de bibliographie bevat het een portret, een lijst van des schrijvers belangrijkste reizen, en een keuze uit de besprekingen van zijn boeken.
|
|