Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1942
(1942)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Roelof Schuiling
| |
[pagina 131]
| |
nl. voor wiskunde, teekenen, Fransch, Engelsch, gymnastiek en Duitsch. Spoedig daarna, in 1877, volgde de hoofdakte. Na korten tijd onderwijzer te zijn geweest aan een Mulo-school te Oldeboorn, ging Schuiling nog in 1878 naar Wildervank, waar hij was benoemd tot hoofd van een Mulo-school. In dien tijd is Schuiling gehuwd met Mejuffrouw J. Rodenburg uit Groningen, die sedertdien haar man in leven en werken steeds dapper terzijde heeft gestaan en die hem vier kinderen schonk, een dochter en drie zoons. Ook Wildervank heeft Schuiling niet lang kunnen binden, want reeds het volgende jaar verzocht zijn oud-leeraar D. de Groot van den vervolgcursus in Groningen, nu directeur van de Rijkskweekschool in Deventer, hem daarheen te solliciteeren. Was hij aanvankelijk leeraar in de vakken Nederlandsch, Fransch en Duitsch, na een jaar werden de beide laatste vakken vervangen door Aardrijkskunde. Ruim dertig jaren heeft Schuiling aan de kweekschool les gegeven in vakken, die den jongen leeraar dermate boeiden, dat hij zich zelf ernstig aan de studie zette. Uit zijn les-dictaten ontstond nu de ‘Aardrijkskunde van Nederland’, welke in 1884 in boekvorm het licht zag en waarin hij in voorwoord en inleiding uitdrukkelijk wees op de noodzakelijheid om de natuur des lands als grondslag te nemen voor iedere geografische behandeling. Schuiling was hierin zijn tijd vooruit. Voor Duitschland b.v. zou dit principe pas drie jaar later door Albrecht Penck worden gevolgd in ‘Das deutsche Reich’. Het boek moest reeds het volgende jaar herdrukt worden. Het zou ook verder - telkens gewijzigd en uitgebreid - het belangrijkste werk van Schuiling blijven. Twee jaar na het verschijnen van de ‘Aardrijkskunde van Nederland’ deed hij examen voor de akte M.O. aardrijkskunde. Zijn examinatoren waren Prof. Dr. M.C. Kan en Dr. H. Blink. - Vier jaar later (in 1892) behaalde Schuiling zijn akte M.O. Nederlandsch. Een gezond lichaam en een stoere werkkracht maakten het Schuiling mogelijk een geweldige hoeveelheid arbeid te verrichten, zoowel voor eigen studie als ook nog in andere functies naast zijn leeraarschap aan de Deventer Kweekschool. Bijna veertig jaar lang, was hij leeraar, later ook directeur van den hoofdakte-cursus te Deventer; vijfentwintigjaar van den gelijken cursus te Apeldoorn, twintig jaar aan dien te Rijssen en daartusschendoor nog korteren of langeren tijd aan de cursussen te Almelo, Hengelo en Enschede. Daarbij kwamen dan nog de vele privaatlessen aan hen, die zich wenschten te bekwamen voor de M.O.-akten Nederlandsch of Aardrijkskunde; aanvankelijk Middel-Nederlandsch, Gothisch | |
[pagina 132]
| |
en grammatica, later ook, en na 1898 uitsluitend, Aardrijkskunde. Ook nadat in 1908, naast de Amsterdamsche academische opleiding in de geografie die te Utrecht was gekomen, is Schuiling met deze lessen doorgegaan. Toch adviseerde hij zijn leerlingen zooveel mogelijk academische lessen te volgen. Maar ook menigeen, die aanvankelijk alleen het universitaire onderwijs volgde, zocht daarop een welkome aanvulling in de vruchtbare en altijd weer opwekkende lessen van Schuiling. Velen herinneren zich de met boeken overvulde studeerkamer aan het Pothoofd te Deventer met het wijde uitzicht over den Gelderschen IJsel en de groene uiterwaarden aan de overzijde ... en achter de tafel bij het raam de stoere figuur met dien energieken kop, dien scherpen blik en dien sprekenden mond met opeen geknepen lippen. Wat konden die oogen tintelen, wanneer er haarfijn een belangrijk probleem moest worden uitgelegd en wanneer met allerlei boeken en kaarten de aangevoerde argumenten moesten worden gestaafd. Schuiling schreef mij eens: ‘De achting mijner leerlingen is de glans van mijn leven. Als ik weer op aarde kwam, werd ik opnieuw ‘schoolmeester’. En zijn leerlingen? Een hunner - J.B. Ubink in ‘Het Testament mijner jeugd’ - schreef ‘Daar had je onze aardrijkskundeman, buiten twijfel een figuur. O ja, hij gaf ook les in de grammatica van de Nederlandsche taal, maar het is overbodig daarover te spreken...’ ‘Ja, de geograaf maakt deel uit van mijn sprookjestijd, hij de dichterlijkste van allen. Hij was mijn sympathie, de man, waar ik bij zweren kon en voor wien ik jaren later nog geleefd heb’ - ‘Meen niet, dat hij zijn scholastieken kant miste, maar voor ons is dat nimmer een bezwaar geweest. Hij was de ziel van de school’... ‘En nergens hebben wij beter gevoeld, dat de kweekschool aan de spits der beschaving stond, dan in het lokaal, waar we les kregen in de aardrijkskunde. Dat lokaal was voor ons de spiegel der wereld. Het was daar, dat een jeugdige levensbeschouwing doortrokken werd van het intellectualisme onzer dagen en geenszins van haar leelijkste eigenschappen. Onze gezichtskring werd er uitgezet, de panorama's werden er verrijkt en onophoudelijk werd er gearbeid aan de structuur van den chaos. En beter dan eenige andere tak van menschelijk denken voedde de wetenschap van Von Humboldt deze speculatiezucht’. ... ‘O, dat lokaal, waar we les kregen in de aardrijkskunde! Dat lokaal was de spiegel der wereld’. ...‘Daar heb ik mijn werkkring leeren liefhebben en op het oogenblik, nu ik verzonken ben in dien verren tijd, nu weet ik, dat mijn vak is een koninklijk beroep......’ | |
[pagina 133]
| |
Een ander - G.J.A. Mulder in Eigen Haard 1924 blz. 383 - schrijft: ‘Van Schuiling gaat kracht en bezieling uit. Hij heeft gezag en leert werken. Hij is de man van het doen. Dat zullen al zijn leerlingen moeten toegeven. Wel zullen in latere jaren de meeningen op wetenschappelijk en methodisch gebied uiteenloopen tusschen meester en leerling, maar treffend is het, dat wij ons in zijn bijzijn steeds leerling blijven voelen. Het getuigt van den grooten geest en de wilskracht, die bezielde en nog bezielt.’ Geen wonder, dat toen op de Deventer Kweekschool de persoonlijke verhoudingen in latere jaren te wenschen begonnen over te laten, de reeds 55-jarige docent, hoewel slechts na lange aarzeling, het besluit nam zich ervan terug te trekken. Hij werd benoemd tot leeraar aan de H.B.S. te Deventer en later ook aan het Gymnasium en de Middelbare Meisjesschool. Maar ook daar wist hij bij zijn leerlingen zóóveel belangstelling voor de geografie te wekken, dat deze voor velen de verdere studierichting bepaalde. Voor het onderwijs publiceerde Schuiling, behalve de reeds in 1884 verschenen ‘Aardrijkskunde van Nederland’ en het latere ‘Nederland tusschen de Tropen’, nog een aantal kleinere leerboeken en schoolwandkaarten en - met Dr. A.A. Beekman samen - een destijds zeer bekenden schoolatlas. In samenwerking met J.M. de Feiter verzorgde hij de uitgave van een serie aardrijkskundige schoolplaten van Nederlandsche landschappen naar voor dit doel door kunstenaars gemaakte schilderijen, waarbij hij, aanvankelijk samen met E. Heimans, later met Dr. J.P. Thijsse, de beschrijvende handleidingen leverde. Geheel in zijn geest was het door Prof. Dr. Wind in 1905 op het Ned. Nat. en Gen. Congres te Arnhem uitgesproken denkbeeld om het volgende jaar een vacantiecursus voor geografen te organiseeren. Schuiling heeft daarna in ieder niet-congresjaar deze vacantiecursussen met klimmend succes voortgezet. Voortdurend wist hij belangrijke onderwerpen te kiezen en steeds ook de beste leiders voor deze cursussen met de daaraan verbonden excursies te vinden. Ook het denkbeeld van de geregeld te Amsterdam omstreeks Kerstmis gehouden Koloniale Vacantiecursussen is van Schuiling afkomstig. Bij dit alles was Schuiling ook zelf een wetenschappelijk werker van beteekenis. Het moet wel ieders welgemeende bewondering afdwingen, dat deze man, die steeds tot over de ooren in de lessen zat, die overladen was met den arbeid, welken zijn leeraarschap in den wijdschen zin des | |
[pagina 134]
| |
woords van hem opeischte, nog tijd, lust en kracht vond om te studeeren, om wetenschappelijken eigen arbeid te leveren. Schuiling heeft steeds geijverd voor de landschapsbeschrijving, waarin de geografisch-causale eenheid allereerst behoort te worden aangetoond en waarvoor dan moest worden uitgegaan van het natuurlandschap. En in zijne beschrijving komt dit altijd weer goed uit. Maar ook het detail-onderzoek trok hem aan; vooral wanneer hij met fijnen speurzin een onderzoek kon instellen naar het al of niet bestaan van een geografisch verband, naar de geografische draad, welke door een groep van verschijnselen moest loopen. Dat bewijzen ten duidelijkste zijn verschillende studies, waarvan wij hier de belangrijkste noemen: ‘De grenzen van Drente’ (1896) en ‘Italia irredenta’ beide in het, tot 1920 toe door Schuiling geredigeerde Tijdschrif voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde. In het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap schreef hij: ‘De grenslijn van Wallace, een continentale grens’ (met een dieptekaart van den Archipel. 1888), ‘De grenzen van Overijssel en hare landschappen’ (1910), ‘Calamiteuse polders’ (1927). En in het Tijdschrift voor Economische Geographie: ‘De waterleidingen in Nederland’ (1914). Op het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres deed hij mededeelingen over ‘De verplaatsingen der delta's aan de Noordkust van Java naar het Westen’, ‘Utrecht als centrum’ (in 1921 als voorzitter der 4e sectie), ‘Onthoofde rivieren in Limburg’ (1917). Schuiling was de eerste die ervoor gezorgd heeft, dat een Regenkaart van Nederland werd samengesteld. Van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap was Schuiling jaren lang lid van het Algemeen Bestuur en sedert 1924 eerelid. Van den Geografischen Kring te Utrecht was hij sedert 1915 bestuurslid, van de Nederlandsche Vereeniging voor Economische Geographie sedert 1923. De Regeering erkende Schuiling's groote verdiensten door zijn benoeming tot ridder en in 1936 tot officier in de Orde van Oranje Nassau. In 1919 werd Schuiling samen met den heer J. IJzerman door het Bestuur van het K.N.A.G. belast met het uitbrengen van een Rapport over een doctoraat in de Aardrijkskunde naar aanleiding van de voorstellen der Senaten van de Universiteit te Utrecht en te Amsterdam. Zij wezen er in dit rapport op, dat de splitsing in twee van den aanvang af verschillende studierichtingen geheel ongeografisch is. Dit kon niet in het belang der aardrijkskundige wetenschap zijn en evenmin in het | |
[pagina 135]
| |
belang van den toekomstigen docent, die het schoolvak aardrijkskunde zou hebben te onderwijzen. De rapporteurs stelden tegenover deze voorstellen een ontwerp van een uniforme regeling niet alleen voor de candidaatsstudie, maar ook voor de doctorale studie. Wel werd later bij het Akademisch Statuut een geografische faculteit (de ‘Vereenigde Faculteiten’) gevormd, maar overigens werd de gesplitste opleiding toch volgens de voorstellen der senaten overgenomen. Inhoeverre de differentiatie in de te vormen geografen daardoor tot wellicht overdreven divergentie en tot tegenstellingen heeft geleid, willen wij hier niet bespreken. Dat niettemin de zoo noodige en eindelijk wettelijk geregelde academische vorming den beoefenaars der geografische wetenschappen nieuwe perspectieven zou openen, was te verwachten. En dat er in de daarop gevolgde twee decennia inderdaad veel is bereikt, mag met dankbaarheid worden geconstateerd. De jongere geografen mogen echter wel steeds bedenken, dat daarbij toch is voortgebouwd op het werk van pioniers als Schuiling en anderen. 1884......1934! Een halve eeuw dus heeft Schuiling zijn invloed doen gelden op het onderwijs in de aardrijkskunde, een halve eeuw heeft hij zich ook in wetenschappelijk opzicht doen gelden. Hij heeft het mogen beleven, dat de zesde druk van zijn eerste boek, sedert 1915 onder den naam: ‘Nederland, Handboek der Aardrijkskunde’, nu in samenwerking met zijn oudleerlingen G.J.A. Mulder en H.J. Moerman, gereed was gekomen en dat het eerste deel - intusschen reeds uitgedijd tot grooteren omvang dan die van den geheelen 5en druk van het Handboek - het licht zag. Maar daarmede was de lange dag van rusteloozen arbeid ten einde; een rustigen, kalmen levensavond heeft Schuiling niet gewild. Een paar jaren na zijn dappere, opgeruimde levensgezellin is hij in den ochtend van een stralenden midzomerdag kalm ingeslapen.
W.E. Boerman |
|