Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1932
(1932)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste jarenDen 23sten Mei 1852 werd Henri Hubert van Kol te Eindhoven geboren, begon het rijke leven van een merkwaardig en voortreffelijk mensch. Zijn ouders, die tot den gegoeden middenstand behoorden, waren katholiek. Ook de zoon werd katholiek opgevoed, maar niet in den gestrengen zin. Hij heeft uitsluitend openbaar onderwijs genoten en kon zich geheel zelfstandig ontwikkelen; is nimmer belijdend katholiek geweest en tenslotte geheel van het ouderlijk geloof vervreemd. Het lager onderwijs kreeg hij op de openbare school te Eindhoven. Daarna bezocht hij de ‘Ecole Moyenne d'Etat’ te Turnhout en won daar bij een ‘concours général’, waaraan ook leerlingen van andere gelijksoortige Belgische scholen deelnamen, den eersten prijs. In 1867 ging hij over naar de H.B.S. te Roermond, slaagde in 1870 voor het eindexamen en werd aan de toenmalige Polytechnische School te Delft als student ingeschreven. Hij koos de opleiding voor waterstaatsingenieur, met bestemming voor den Indischen dienst. Uit de H.B.S.-jaren bracht hij den naam mede, onder welken hij voor het eerst in den strijd voor het socialisme naar buiten zou treden. Zijn makkers hadden voor hem een bijnaam uitverkoren. De forsche schoolgenoot, toen al strijdvaardig voor den zwakkere en een gloeiend betooger, moest naar een volkstribuun heeten; en de jonge Van Kol werd omgedoopt tot ‘Cola di Rienzi’. Het mooie in die vondst was, dat zij niet alleen een geestesverband legde tusschen den langen H.B.S.-er en den grooten Romeinschen volksheld; maar ook bleef er een, zij het hoogst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wankele, orthografische verwantschap tusschen Van Kol en Cola bestaan!
In den H.B.S.-tijd werd Van Kol reeds voor de socialistische denkbeelden gewonnen. Duitsche vrienden hadden hem litteratuur verschaft en als dan de geschriften van Lassalle hem het meest boeiden en het diepst overtuigden, dan kan dat mede worden verklaard uit persoonlijke eigenschappen van den grooten socialist, welke bijzonder Van Kol moesten boeien. Lassalle vertoonde in zijn geschriften eenzelfde wonderlijk en aantrekkelijk dualisme, als waardoor later ook Van Kol zich zou onderscheiden: een machtige verbeeldingskracht naast nuchteren zin voor het bereikbare. Verder moest Lassalle's stormachtige levensloop - strijd, offer, ondergang van den romantischen held - op den sterk bewogen scholier, op den wordenden strijder een machtigen indruk maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De studentDe Delftsche studententijd schonk Van Kol de gelegenheid, geheel zichzelf, dus levenskunstenaar te worden; dat leven naar alle zijden te genieten, in materieel en geestelijk welbehagen, en de onstuimige begeerte om het ook anderen zoo genietbaar mogelijk te maken. In dit opzicht is hij tot aan zijn dood de Delftsche student gebleven: hij had het leven en de menschheid hartstochtelijk lief, alzijdig en in goedheid. Al spoedig na aankomst te Delft was hij overtuigd ‘kroeg’-president en socialist. Tevens overtuigd Brabander, want hij vereenigde te Delft alle Noord-Brabantsche studie-makkers in een eigen organisatie ‘Taxandria’ en vertoonde toen al de eigenschap, welke hij heel het leven door ontwikkelde, om waar het maar mogelijk, juist en goed was, maatschappelijk saamhoorigen te vereenigen. Hij werd voorzitter van de Studenten-Debating-club, eerst onder eerevoorzitterschap van prof. De Bruin Kops, die later (1874) werd vervangen door prof. Pekelharing, den hooggeëerden radicaal, meester van een Delftsche socialistische studentengeneratie, aan welke het Nederlandsche staatkundige leven enkele der beste figuren dankt. In deze Debating-club verdedigde Van Kol zijn radicaalste denkbeelden. In het aan hem gewijde herdenkings-artikel (‘De Ingenieur’ van 18 Dec. 1925) geeft zijn studiegenoot Ir. R.A. van Sandick de volgende herinnering uit dien tijd: ‘Dit studentengezelschap beleefde sedert (het eere-voorzitterschap van Pekelharing) een tijdperk van grooten bloei, onder het actieve voorzitterschap van Van Kol. Wanneer ik, de toenmalige secretaris, thans, na meer dan een halve eeuw, de stellingen herlees, die in die dagen werden verdedigd, dan is het ons duidelijk, dat men toen in de Delftsche studentenwereld niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hield van halve maatregelen. Achtereenvolgens werd voorgesteld: afschaffing van het huwelijk, afschaffing van den godsdienst, afschaffing van den eigendom, afschaffing van alle indirecte belastingen en vervanging van alle belastingen door een impôt unique. Deze stellingen werden in de verschillende vergaderingen door de bank, na een heftige en lange discussie, met een verpletterende meerderheid verworpen’. Maar de schrijver stelt tevens vast, dat deze debatten het studenten-leven verfrischten en de ontwikkeling verhoogden. Op een van die debating-avonden werden er stellingen over arbeiderscoöperatie verdedigd. Van Kol verdedigde toen het volgende amendement: ‘Algemeene arbeiders-associaties met staatscrediet is het middel tot redding der arbeidersklasse’. Hij had hiermee de zijde van de Lassalleanen gekozen tegen Marx en de zijnen in de groote strijdvraag, welke in die dagen de Duitsche arbeidersbeweging in vuur hield: aanvaarding van staatshulp, of zelfstandige actie voor het wetenschappelijke socialisme.
In 1871 deed Van Kol de stap, waarop hij heel zijn lange leven fier is gegaan: hij sloot zich aan bij de Eerste Internationale, bij de Nederlandsche Sectie van het ‘Internationaal Werkliedenverbond’, en werd hiermee in Nederland een der eerste internationaal georganiseerde socialisten. Kort na zijn aankomst te Delft had hij Marx' ‘Kapital’ besteld, waarvan het eerste deel in 1867 was verschenen. De bekende Delftsche studenten-boekhandelaar Waltman had aanvankelijk bezwaar, die gevaarlijke lectuur in te voeren, maar vond er tenslotte den moed toe. De lezing van Marx heeft Van Kol theoretisch overtuigd. Over zijn aansluiting bij de ‘Internationale’ heeft hij bij gelegenheid van zijn vijftigjarig lidmaatschap aan een redacteur van ‘Het Volk’ (Tweede blad, 20 Sept. 1921) verteld: ‘Als negentienjarig Delftsch student maakte ik tochten door de achterbuurten van Den Haag en Amsterdam. En de toestanden, die ik daar aantrof, grepen mij zóó aan en maakten mij zóó rebelsch tegen een zoo iets duldende samenleving, dat ik mij onmiddellijk bij de ‘Internationale’ aansloot. Dat was trouwens de eenige weg, want een Hollandsche socialistische partij bestond toen nog niet. Ik was toen meer rebel dan revolutionair en wist van het eigenlijke streven der Internationale maar bitter weinig af. Zoo min trouwens als eenig ander hier in Holland. Slechts van één ding waren wij, de enkele revolutionairen die ons land kende, heel zeker overtuigd, nl. dat de Revolutie gauw zou komen. Wij hadden zelfs een heel plan voor de Revolutie klaar, uitgaande van de later ook door Domela Nieuwenhuis aanvaarde ‘stelling’, dat men ‘om een ommelet te bakken, eieren stuk moet slaan’ ’. Van Kol heeft zich niet lang aan de Eerste Internationale | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen wijden. Het eerste congres, dat hij bijwoonde - het Haagsche in 1872 - was tevens het laatste. In 1876 ging zij aan diepe tweedracht ten onder. Op dat laatste congres leerde Van Kol voor het eerst Marx persoonlijk kennen en bleef daarna nog lang met hem in briefwisseling.
In den Delftschen studenten-kring werd Van Kol een onvermoeide propagandist voor het socialisme. Zelfs slaagde hij er in, acht studie-genooten tot aansluiting bij de ‘Internationale’ te bewegen. Verder schreef hij onder het pseudoniem ‘Astore’ druk in de studentenbladen en lokte scherpe, dikwijls belangwekkende polemieken uit. Evenals later, toen het in bitteren ernst om groote dingen zou gaan, bracht de onstuimige strijder zijn ‘natuurlijken vijand’ in het geweer: den koelen beschouwer, het gespitste verstand, den verbeten hooghartige. Zoo vroeg in het ‘Studenten-Weekblad’ (no 28 van 1871) de heer J. d'Aulnis, een ‘Leidenaar’, of Van Kol, die het werk van de groote economisten zoo vruchteloos voor de arbeiders had genoemd, nu eens precies wilde zeggen, langs welken weg ‘De Internationale’ dan verbetering hoopt tot stand te brengen, maar - aldus de latere hooggeleerde bestrijder van het socialisme d'Aulnis de Bourrouil - dan ‘duidelijk, ondubbelzinnig en echt wetenschappelijk’. Van Kol antwoordde rondweg, dat hij zoo'n ‘plan de campagne’ niet kon geven, maar dat de arbeiders hadden ervaren, dat zij van de tegenwoordige regeeringen en economen geen hulp hadden te verwachten en daarom besloten hadden, zichzelve te helpen; en hij verwees naar het program van actie. Kenmerkend voor zijn opvattingen in die dagen was het volgende in zijn antwoord: ‘Om te eindigen verklaar ik, voldoende bemerkt te hebben, dat de ‘Internationale’ om zijne rechten te verkrijgen, nooit tot gewapend verzet zijne toevlucht zal nemen; mocht haar streven echter ooit ontaarden in een oneerlijken strijd, zoo zal ik zelf de vereeniging met al mijne krachten bestrijden, doch dan ook weten wie en wat ik bestrijd’.
De propaganda van den jongen revolutionair trok de aandacht van den minister van Justitie van die dagen, mr. Jolles. Deze nam wel geen rechtstreeksche maatregelen, maar liet door middel van zijn te Delft studeerenden zoon Van Kol en diens acht bekeerlingen duidelijk weten, dat ‘wie met socialistische propaganda doorging, heel zijn carrière zou bederven’. Spoedig daarna was Van Kol nog de eenige van zijn groep, die bij de ‘Internationale’ bleef aangesloten en vermoedelijk ook de eenige, die een tijd lang onder politie-toezicht heeft gestaan. Zonder gevolgen bleef voor hem de socialistische actie toch niet. Tegen het gebruik in, werd hem na aflegging van het toenmalige Delftsche ‘examen B.’ de Indische studie-toelage niet toegekend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als Delvenaar ondernam Van Kol zijn eerste revolutionaire actie, en dan rechtstreeks op de barricaden van de Parijsche Commune gericht. Het gemoed in storm door de berichten over den grootschen opstand, snakte hij naar de daad en naar het gevaar. Onderweg hoorde hij echter van den bloedigen ondergang der Commune. Delft zag hem terug. Hijzelf schrijft er het volgende over in het Gedenkschrift bij het tien-jarig bestaan der S.D.A.P. (‘Uit de oude Doos’): ‘Dag en nacht had ik rust noch duur, en eindelijk besloot ik, vergezeld van een artillerist als deskundige, naar Frankrijk te snellen en de gevaren van den kamp te deelen. Doch nog vóór wij de Fransche grens hadden bereikt, werd de val van Parijs bekend, en vierde in die ‘bloedige Meiweek’ de bourgeoisie haar orgieën’.
Van Kol was in zijn studentenjaren ook medewerker aan een arbeidersblad ‘De Werkman’, Orgaan voor Arbeidersvereenigingen. Dat was toen zijn eerste rechtstreeksche bemoeiing met Nederlandsche arbeiderskringen. In een polemiek met een arbeider, die zijn wantrouwen had uitgesproken in den tot de arbeiders komenden ‘intellectueel’, omschreef Van Kol helder het eigen standpunt en dat verdient hier weergave, omdat het zijn zelfportret als socialist mag heeten, dat tot aan den dood gelijkenis heeft behouden. Hij aanvaardde de leuze, dat de vrijmaking van de arbeidersklasse haar eigen werk zal moeten zijn. ‘Doch - schrijft hij verder - verkeerd wordt deze spreuk toegepast, als zij hen leidt tot het minachten van personen, die (onbillijk genoeg!) in gunstiger gelegenheden tot ontwikkeling geplaatst dan hijzelf, de ellende van het volk kennende, krachtige pogingen beramen, om een schoonere toekomst te doen aanbreken, waarin alle menschen gelukkig en allen broeders zijn. Want hij, die gevoel heeft voor de vele rampen, die een gruwzaam gevolg zijn onzer maatschappelijke inrichting en vooroordeelen, heeft ook voor andere verdrukten als de arbeiders te strijden; de miskende rechten der vrouw, de foltering der onwettige kinderen, de slachtoffers van bijgeloof en dweepzucht, zijn zooveel duizenden en duizenden van lijders, aan wier verlossing hij zijn beste krachten wijden moet, en zoo hij dan ook mèt u strijden, en zoonoodig mèt u bezwijken wil, is het niet, omdat gij arbeiders zijt, doch omdat gij behoort tot het verdrukte en het lijdende volk der menschheid’. Uit deze belijdenis spreekt niet de denker, die zijn drang naar recht en menschelijkheid kristalliseert in het strijden voor een beter productiestelsel, zijn kapitaal aan sentiment ‘belegt’ in socialisme. Wel is zij de verkondiging van een menschenvriend, die in het socialisme niet voornamelijk ordening, vormgeving zoekt voor zijn maatschappelijke aandoeningen, maar een haard van heilig vuur voor een gemoed, dat rusteloos uitgaat tot leniging van alle menschelijk leed. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo was de schooljongen en de student; zoo bleef in wezen ook de volwassen strijder.
De Delftsche tijd werd op natuurlijke wijze besloten met de toetreding tot de vrijdenkers-organisatie ‘De Dageraad’. Men mag wel zeggen, dat Van Kol tot hare oprichters behoort. Er bestonden toen twee geestverwante vereenigingen, ‘Het Vrije Onderzoek’ en ‘De Humaniteit’, welke den 8sten Maart 1876 samen een manifest deden verschijnen, gericht ‘aan alle geloofsvrijen’ en waarbij instemming werd gevraagd met de oprichting van één vrijdenkers-vereeniging, welke ‘De Dageraad’ zou heeten. Van Kol gaf hierop van harte zijn accoord in het belang ‘van een krachtige aaneensluiting van allen, die gebroken hebben met alle godsdienstige en bovennatuurlijke bepalingen om die door op waarheid en menschelijkheid gegronde begrippen te vervangen’. Al heel spoedig na die aansluiting getuigde hij openlijk voor de nieuwe leer in een gedachtenwisseling in de ‘Vox Studiosorum’. Zijn tegenpartij had hem betwist, dat algemeene menschenliefde iets anders zou zijn dan het beginsel van de christelijke leer. Van Kol hield echter vol, dat beide van elkaar moeten worden onderscheiden, want in tegenstelling met den Christen handelt hij, die de leer van de humaniteit als richtsnoer voor zijn daden neemt, ‘niet uit hoop op vergelding in een onbewezen volgend leven’. Hij beschouwt zich ook niet als een schepsel Gods, doch als een lid van het menschdom: ‘Hij heeft geen eerbied voor een God, doch eerbiedigt den mensch. Voor hem is ieder mensch, hoe slecht, hoe diep gevallen hij ook zij, oneindig meer waard dan elke God, dien men ooit verzonnen heeft, of nog verzinnen zal’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Indischen dienstDe Delftsche jaren liepen af; Van Kol behaalde het ingenieursdiploma, werd in 1876 uitgezonden als asp.-ingenieur bij de Burg. Openbare Werken in N.-I. Hij ging heen na een heerlijken, woeligen studententijd, geestelijk verkwikt met het beste en nieuwste wat zijn tijd kon verschaffen, gelukkig met de menschheid en in vurig ongeduld om haar met heel zijn hart en kracht te kunnen dienen. Als overtuigd socialist en libertijn ging de jonge ingenieur de wereld in. Van Kol's eerste plaatsing was te Sitoebondo, bij de Sampeanwerken. Hij werkte daar in de jaren 1876-1880 en onder zijne leiding werden er twee groote werken uitgevoerd: het Bandjirkanaal te Sitoebondo en een nieuwe Sampean-leiding met sluis. Onder zijn, door deskundigen veel geroemd, ingenieurswerk door, bleven de sociale wetenschappen hem natuurlijk boeien en ontwikkelde zich ook de strijder voor de openbare zaak. Het ambtelijk onrecht in de koloniale maatschappij, dat hij uitteraard het eerst in het eigen dienstvak gewaar werd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dreef hem al zeer spoedig naar de openbaarheid. Ongeveer een jaar na zijn dienstaanvaarding leefde in het B.O.W.-corps de brandende kwestie van de taakverdeeling tusschen het technische departement en het ‘Binnenlandsch Bestuur’ bij de uitvoering van waterstaatswerken. Bij ‘Buitenzorg’ bestond het streven om bij voorkeur het B.B. met die uitvoering te belasten. Een hoofdambtenaar van B.O.W., die hierin een onderschatting en een achteruitzetting van den waterstaatsingenieur zag en van deze opvatting duidelijk in zijne adviezen had doen blijken, werd onverwacht op pensioen gesteld. Dit geval bracht Van Kol voor de eerste maal in het koloniale strijdperk. In Aug. 1871 verscheen er een ongeteekend artikel van zijne hand in ‘De Locomotief’, waarin hij het krachtig opnam voor den man in wien hij een slachtoffer zag van bureaucratisch machtsmisbruik en kliekgeest. De strijdvraag over deze taakverdeeling bleef echter nog eenige jaren voortleven. Van Kol nam, thans voor het eerst als ‘Rienzi’, levendig aan de gedachtenwisseling deel. Hij voerde de zaak buiten het enge terrein van een corpsbelang, beschouwde haar als een koloniaal vraagstuk van de eerste orde. De stelselmatige overbrenging van plaatselijk waterstaatsbeheer naar den bestuursambtenaar was volgens hem een terugval naar schromelijke volksexploitatie. Uitvoering door het B.B. beteekende praktisch immers een steeds zwaardere druk op de heerendienst-plichtigen. Alles ter wille van de goedkoopte. Naarmate de polemieken in scherpte toenamen, groeide de kritiek van Van Kol uit tot hartstochtelijke aanklachten en in twee in het ‘Soer. Hbl.’ van 8 en 9 Dec. 1879 verschenen artikelen staat de koloniale strijder van later dagen reeds sterk belijnd voor ons. Een destijds veelbesproken geschrift van een medestander (‘Over den Waterstaat van Nederlandsch-Indië’, door C.L.F. Post) voert zijn verontwaardiging over het daarin scherp gehekelde beleid tot een hoogtepunt. In aansluiting bij Coen's bekenden brief aan Heeren XVII, waarin hij hen bezweert stelling te nemen tegen ‘de onwetendheid en de onbedachtheid (en de leugenachtigheid), houdt het mij ten beste, die onder Ued. regneert en de verstandigen overstemt’ - somt hij met indrukwekkende stijging een reeks feiten en toestanden op, welke volgens hem alle leugen zijn en onberadenheid. Hier een enkele teekenende passage: ‘Want onberaden is het, beloften te doen, zonder ze te vervullen, den inlander te ontwikkelen en hem elk recht als staatsburger te onthouden; over vrijen arbeid te spreken en de koffiecultuur te verzwaren; de vrije handelsconcurrentie in te voeren, toen Nederland hulpeloos was geworden door het geld van Indië, ‘that ill-gotten, ill-spent wealth, which was obtained by robbing and starving the poor defenceless natives of East India’. (Tucker, ‘Four Pacts’). ‘Onberaden is het, door tergende belastingen de meerderheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der Europeesche ingezetenen tot lijdelijk verzet te dwingen. Onberaden en onstaatkundig is het, door onwaarheid tot beginsel te verheffen, door met tartende willekeur de hoogste rechten van den mensch te vertrappen, door halfheid en lauwheid, alle eerbied, alle achting voor de machthebbenden te doen verdwijnen’. Hij eischt zekerheid van stelsel in het koloniale beleid en kiest dan voor Roscher's opvatting, dat het moederland slechts indirecte voordeelen behoort te genieten. Men stelle zich dus ‘als das höchste Ziel der Kolonialpolitik das innere Aufblühen der Kolonien selbst und berücksichtige dabei das Interesse des Mutterlandes nur in soferne als es mit jenem Ziele zusammentrifft’. ‘Dan - verzekert hij - is geen Europeesche vijand te vreezen. Dan zal de liefde der Javanen onze steun en onze kracht zijn. Dan kunnen wij met trots onze plaats hernemen in de rij der staten, want ‘de ware grootheid der volken laat zich afmeten naar het ideaal’ (Paul Bert). De gereedheid om het op te nemen voor ieder, wien onrecht geschiedt, de drang tot opbouw en wegwijzing na onverbiddelijke kritiek, de vaderlandsche aandoening ook bij de scherpste aanklacht, de kracht der belezenheid, ja, ook het zware onweer in de gedragen volzinnen - verrijst uit dat alles niet reeds de hooge strijdersgestalte?
Van Kol verliest in die rumoerige dagen zijn belangstelling voor de sociale wetenschappen niet. In April 1879 verschijnt van zijn hand in het Soer. Hbl. een boeiende beschouwing over ‘De(n) invloed van het toeval op het leven van den mensch en de maatschappij’, een weerslag van de positivistische leeringen van Spencer, Huxley, Y.S. Mill, de schrijvers, die hem in dien tijd het sterkst aantrekken, zijn denken beheerschen. Hij wijst het toeval als oorzaak en bepalende kracht in de geschiedenis af. De historie voltrekt zich uit de eigen wetten, welke de wetende mensch kan naspeuren: ‘Het gelukt den astronoom nieuwe werelden te ontdekken, den wiskundige den loop der sterren te berekenen, den meteoroloog de stormen te voorspellen, den technicus ons met vogelsnelheid over de aarde te doen bewegen, den natuurkundige den bliksem te overwinnen en het menschelijk woord te bewaren, den zoöloog den ouderdom en de afstamming van den mensch te bepalen. Daarom zal dan ook de studie van het maatschappelijk leven, gesteund door de lessen der geschiedenis en de ervaring der eeuwen bij den vooruitgang der wetenschap, den invloed van het toeval in steeds engere schuilhoeken terugdringen en eenmaal een tip van den sluier optillen, die alsnog een schoonere toekomst bedekt!’
De zelfmoord van twee menschen, die hem geestverwant waren en die hij ook persoonlijk had gekend, gaven hem een beschouwing over den zelfmoord in de pen (Soer. Hbl. 29 en 30 Dec. 1879). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij bestreed degenen, die de toenemende zelfmoorden op rekening stelden van de prediking van het ongeloof, waardoor zoovelen de troost in dit leven en de hoop op een hiernamaals werden ontnomen, zonder andere vastheid voor de ziel, zonder andere moraal. Het was de twijfel welke naar den zelfmoord voerde. Van Kol nam het echter met gloed voor de materialistische levensbeschouwing op, welke immers een eigen zedelijken grondslag had. Alleen zij, die zonder eenige moraal zich aan een leven van liederlijke genietingen overgaven, naderden den zelfmoord, dringend naar het einde van een doelloos bestaan. Korteweg en Elise Baart - die zelfmoord hadden gepleegd - behoorden stellig niet tot dezen, maar beiden, die in deze bekrompen wereld voor den vrijen mensch hadden gestreden, waren niet bestand gebleken tegen de zwaarte van dien strijd en hadden in moedeloosheid samen den dood gezocht. Deze uiteenzettingen brachten Van Kol in een niet malschen pennestrijd met de bekende kampioene voor de vrouwen-emancipatie Mina Kruseman, die zich uit de arena had teruggetrokken en thans onderwijzeres te Gemblongan (Oost-Java) was. Naar aanleiding van den dood van Elise Baart had Van Kol er op gewezen, dat in de rijen van de strijdsters voor de vrouwenrechten niet zelden ontmoediging voorkwam en toen met name herinnerd aan Mina Kruseman, die zich in Indië had teruggetrokken. Mej. Kruseman bleek echter nog niet geheel uit het veld geslagen, want stond Rienzi ongemakkelijk te woord (Soer. Hbl. 3 Jan. 1880). ‘Rienzi, schepsel zonder naam, wie zijt gij?’, hoonde zij en beriep zich op hare vele jaren van moedigen en moeitevollen strijd, van zware teleurstellingen. Wat kunt gij hiertegenover plaatsen ‘beau masque’? En verder: ‘Genie zonder naam, zoudt gij u in een volgend opstel niet eens de moeite willen geven om mij uw naam te noemen en er eene kleine beschrijving bij te voegen van de weldaden, welke gij over het aardrijk hebt uitgestort’? Zij betwistte, het terrein te hebben verlaten: ‘Of noemt gij het werken wat ik hier doe, verlaten? Weet gij wel, dat ik gedurende de drie laatste maanden, tweeënveertig uren les gegeven heb per week, terwijl ik daarvoor bovendien nog vier malen 's weeks naar Sidho-Ardjo moest reizen en viermalen terug. Noemt gij dat het terrein verlaten?’ Van Kol's antwoord (‘Soer. Hbl.’ 15 Jan. 1880) was sterk en ridderlijk. Met een beroep op vele voorbeelden, verdedigde hij het schrijven onder een schuilnaam; omstandigheden konden er toe nopen. Bovendien kwam het vóór alles aan op de kracht en de waarheid van het geschrevene. Hij bleek den strijd en de geschiedenis van Mina Kruseman goed te hebben gevolgd en citeerde uit een harer tot Korteweg gerichte brieven, waarin zij dezen ried: ‘òf naar Indië gaan en zwijgen, òf aanklagen en ondergaan’, en zij had er aan toegevoegd: ‘Ook dit staaf ik immers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met mijn eigen leven, dat ik afsluit vóór dat ik naar Indië ga’. Van Kol schrijft hare mislukking toe aan het overwegend persoonlijke in haar strijd en getuigt dan: ‘Nergens hebt gij blijken gegeven, dat het U duidelijk was, dat de vrouwen-vraag niet afzonderlijk kán opgelost worden, doch dat zij, als onderdeel der sociale kwesties, het lot van deze deelen zal. Uwe taktiek was dezelfde, als die van alle onontwikkelde volksmenners, die met één slag elk maatschappelijk euvel meenen te kunnen hervormen. Voor hen bestaan de lessen der geschiedenis niet, zooals de Saint Simon die het eerst heeft uitgelegd. Want ons geheele geslacht met zijn instellingen, taal, kennis en zeden is de resultante van een enorme verzameling van krachten, die gedurende eeuwen werkten. Vergeefs zal men hierin verandering willen brengen vóór dat de groote meerderheid rijp is voor een volgende ontwikkelingsperiode. De rups kan geen vlinder worden zonder chrysalide te zijn geweest’. En tenslotte dezen riddergroet: ‘Het zou mij innig leed doen, zoo ik een enkel oogenblik de beleefdheid uit het oog had verloren, die men aan elke vrouw, dus zooveel te meer aan een talentvolle vrouw verschuldigd is. Want, mejuffrouw, hoe diepe minachting gij ook voor de mannen koestert, geloof mij, er zit in elk beschaafd man nog genoeg plichtbesef om te weten, dat elke vrouw aanspraak heeft op onzen eerbied’. Het schijnt twijfelachtig, of Mina Kruseman deze belijdenis deelde, want in haar bescheid van enkele regels weigerde zij, verder partij te geven: ‘Rienzi is een masker, ja minder nog, een valsche klank en daartegen strijd ik niet’.
Een vruchtbaarder verloop had een ander conflict van meeningen, waarin Van Kol spoedig daarna gewikkeld werd. In de residentie Bezoeki was ook een van zijn principieele tegenvoeters werkzaam, de zendeling dr Esser. Diens scherp anti-socialistische prediking werd aanleiding tot een debat-avond tusschen hem en Van Kol in de societeit te Djember. Uit dit dispuut, dat den 24sten Augustus 1880 werd gehouden, ontstond Van Kol's eerste, meer breed opgezet socialistisch geschrift ‘Christendom en Socialisme’, dat in 1881 te 's Gravenhage verscheen. Het boekje is opgedragen aan zijne moeder en beleefde in 1888 een tweeden druk. Het geeft een schets van lijden en streven der arbeidersklasse, van het werk en de opvattingen der groote socialistische denkers, waartegenover dan het kerkelijke christendom in gebreke wordt gesteld, omdat het, ofschoon eeuwenlang in het bezit van wereldsche macht, zijn revolutionairen oorsprong te schande zou hebben gemaakt. Hij bezweert de leiders der kerken, het voorbeeld van enkele groote en moedige voorgangers te volgen en alsnog samen met de sociaal-democraten zich aan de zijde van het lijdende volk te scharen. In het voorwoord bij den tweeden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
druk stelt hij vast, dat zijn poging vergeefsch is geweest: ‘zoo hoopvol hieven wij eenmaal een olijftak des vredes in de hoogte, die ons thans moedeloos uit de hand glipt!’ Het is een boeiend, niet zelden ontroerend geschrift en draagt reeds het dualisme, dat in heel zijn lateren arbeid opvalt; door een overvloed van nuchter, statisch materiaal dreunt een zwaar en edel pathos; de cijfers stroomen even mild als de tranen, de nuchtere ingenieur en de romantische volkstribuun leven zich beiden uit. Zijn partijgenoot Frank van der Goes heeft het veel later op een der S.D.A.P.-congressen eens zoo pittig gezegd: gij, Van Kol, zijt een blad papier met aan den eenen kant niets dan cijfers en aan de andere zijde enkel uitroepteekens. ‘Christendom en Socialisme’ is een propagandistisch werk van hooge hoedanigheid. Zooals ook zijne latere socialistische geschriften, vereischte het van den arbeider weetgierigheid en een helder verstand; grove, in 't gevlei komende demagogie is Van Kol steeds verre geweest. Maar na de kracht van de feiten, ontwikkelde hij ook de kracht van het gemoed en riep, gaaf in taal en bedoeling, de beste gevoelens op. In zijn ‘Dageraad der Volksbevrijding’ getuigt W.H. Vliegen van den grooten indruk, dien ‘Christendom en Socialisme’ maakte op ieder, die 't las: ‘Ik maakte er kennis mede, ongeveer in 1886 en herinner mij niet, ooit weer zóó door een geschriftje aangedaan te zijn geweest’. Opmerkelijk in ‘Christendom en Socialisme’ is, dat, ofschoon de arbeidersbeweging in die dagen nog geheel met ongeloof doortrokken was, Van Kol reeds een verhouding tusschen socialisme en godsdienst verdedigde, welke eerst in onze dagen meer en meer wordt aanvaard. ‘Wij zullen - schrijft hij - ook in de socialistische gelederen (ondanks 't gevaar van miskend en gewantrouwd te worden) vrijheid voor elke opinie eischen, in plaats van op den linker- en rechtervleugel de wapenkreet te doen hooren: weg met den godsdienst! of weg met 't ongeloof!, waardoor het geheele leger uit elkaar zou stuiven, vorderen de belangen der menschheid, dat ons aller leuze zij: redding voor den arbeider, redding voor de maatschappij!’.
In deze eerste Indische periode valt ook de schriftelijke kennismaking met Domela Nieuwenhuis, die toen als leider der Nederlandsche socialistische beweging het hoogtepunt van zijn invloed naderde. Van Kol was persoonlijk bekend met den in de '60-er jaren uit Indië verbannen ingenieur Roorda van Eysinga, den dichter van Sentot's bittere lied ‘De Laatste Dag der Hollanders op Java’. Door diens bemoeiingen ontstond er een briefwisseling tusschen Van Kol en Domela Nieuwenhuis met het gevolg, dat ‘Rienzi’ medewerker werd aan ‘Recht voor Allen’. In de nummers van 1 en 4 Nov. 1884 verdedigde hij met gloed het algemeen kiesrecht. Zijn eerbied voor Domela Nieuwenhuis in die dagen spreekt onder meer uit een verdediging van den socialistischen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leider tegen een aanval in de ‘Nederlandsche Brieven’ in het ‘Soer. Hbl.’ van 6 Oct. 1883. De schrijver was de latere hoogleeraar mr. J.E. Heeres, die in een artikel bij Van Kol's overlijden zelf nog aan het geval herinnerde. (‘Democratie’ 4 Sept. 1925).
De beteekenis van deze eerste Indische periode voor Van Kol's ontwikkeling als socialistische strijder en weter spreekt ook uit zijn vele bijdragen aan het Gentsche socialistenblad ‘De Toekomst’. Reeds in die jaren werd de band gelegd, welke aan de figuur van Van Kol een zeer eigen merk zou geven: de band met de Belgische arbeidersbeweging. Van Kol, de hartgrondige Brabander, was evenals nu nog zijn strijdmakker, de Limburger Vliegen, een toegewijde Belgenvriend. Men kan hem den voortrekker noemen in het streven naar een Nederlandsch-Belgische toenadering, waarvan het gewenschte en natuurlijke thans steeds meer worden ingezien. De beide landen waren voor hem als het ware twee vaderlanden, en beide waren hem zeer lief. Toen hij in 1921 zijn gouden feest als lid van de Eerste Internationale vierde, kon het orgaan van de Belgische sociaal-democratische partij ‘Le Peuple’ hem terecht ook als een der groote strijders voor de Belgische arbeiders gedenken. ‘Wij hebben, aldus de schrijver, eenigszins het recht, hem als een der onzen op te vragen.’ Datzelfde saamhoorigheidsgevoel doet zich kennen in zijne medewerking, vanuit Indië, aan den Volksalmanak voor Noord- en Zuid-Nederland ‘Vooruit!’. In den jaargang 1885 schreef hij onder den titel ‘Gerechtigheid’ een pleit voor het socialisme, waaruit weer blijkt, dat de socialist Van Kol zich niet in de eerste plaats ‘klassestrijder’ gevoelde, maar algemeen menschenvriend. Hij schrijft: ‘Onze religie berust op liefde voor de menschheid, ons eigendom op liefde tot den arbeid, ons huwelijk op liefde voor elkander’. ‘Het is dus niet om aan velen het dierbaarste te ontrooven, dat wij den kamp ondernemen, doch om hun een zuiverder toetssteen in handen te geven, waardoor zij het valsche en onware der thans heerschende begrippen spoedig zullen erkennen. Alle immoreele godsdienst worde vervangen door een hoogere zedeleer, alle oneerlijk verkregen eigendom door rechtvaardig verworven bezit, elk geprostitueerd huwelijk door reine liefde. Rechtvaardigheid en menschenliefde, de eene ingegeven door het verstand, de andere door het hart, zijn de eenige grondslagen van het socialisme. Telkenmale dat zij zegepralen, zegevieren de socialistische beginselen.’
De bekroning van het eerste Indische tijdvak werd zijn huwelijk met Jacoba Maria Petronella Porrey, de latere ‘Nellie’, die als schrijfster van kinderboeken en van opvoedkundige studies zoo grooten naam heeft gemaakt. De kennismaking tusschen Van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kol en Nellie geschiedde op bijzondere wijze. Mej. Porrey was gouvernante bij een familie te Soerabaja en schreef in het Soer. Hbl. ‘Brieven aan Minette’ over reizen door Indië. Door middel van de redactie van het blad trad ‘Rienzi’ met haar in een gedachtenwisseling en door dezelfde bemiddeling had er later een persoonlijke ontmoeting plaats, welke tot het huwelijk leidde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste verlof en laatste dienstjarenSpoedig daarna, in 1884, volgde het eerste verlof. Dat werd een tijd van rusteloos reizen en strijden. Van Kol wierp zich in de socialistische beweging, als een zwemmer, die lang gehunkerd heeft naar een breed, frisch, bewegelijk water om er met vrijen, forschen slag zijn kracht te kunnen uitvieren, er met levenslust het gevaar te zoeken. Hetgeen altijd zijn vreugd is gebleven, drong hem toen al voort: uit wereldliefde de wereld te zoeken, uit menschenliefde de menschen te zoeken. Hij vestigde zich te Ostende, stichtte er de eerste afdeeling van de Belgische Werkliedenpartij. Elken Zondag ging hij in de omgeving op propaganda uit, waar de socialistische prediking nog nieuw was en een vijandige stemming vond, welke zich niet zelden tot forsche vechtpartijen ontwikkelde. Van Kol stond dan met opgewektheid en voorspoed zijn man. In dien tijd was er een staking in het woelige mijngebied der Borinage. Hij trok er heen, mengde zich in den strijd en smeedde er de eendracht door een verzoenend optreden tusschen de scherp tegenover elkaar staande Waalsche en Vlaamsche mijnwerkers. Te Gent hielp hij de coöperatieve bakkerij ‘Vooruit’ oprichten en werd hiermee een van de stichters van die tegenwoordig beroemde coöperatie. Hij trok ook naar Genève, het centrum van buitenlandsche revolutionaire bannelingen. Daar maakte hij kennis met den grooten Russischen anarchist Kropotkin en ontmoette hij onder de vele Russische vluchtelingen ook Vera Zassoulitsch, de revolutionaire heldin uit de terroristische periode. Voor deze merkwaardige vrouw koesterde Van Kol een groote vereering en aan ‘de heldin, de bescheiden vrouw, de trouwe vriendin’ droeg hij later een zijner beste geschriften ‘Socialisme en Vrijheid’ op. Van Genève trok hij naar Londen. Daar woonde Friedrich Engels in ballingschap. Het was een groot verlangen van den ouden revolutionair Joh. Ph. Becker, die te Genève gevestigd was, om den grooten voorganger nog eens te ontmoeten; maar de zwakke grijsaard dorst de reis niet meer alleen te ondernemen. Van Kol bood toen zijn geleide aan en hiermee tevens de vervulling van Beckers liefsten wensch. Te Londen had inderdaad de ontmoeting met Engels plaats en Van Kol maakte daar tevens kennis met Karl Kautsky en Ed. Bernstein, die eveneens te Londen veiligheid hadden gezocht en gevonden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Weer terug te Genève, bleef hij zich geven aan de groep van revolutionaire bannelingen. Onder meer hielp hij het in Zwitserland gedrukte socialistische orgaan ‘Der Sozial-Demokrat’, dat in Duitschland was verboden, over de Duitsche grens te krijgen. Hij verpakte de oplaag als particulier verzendgoed en de naam van den onbekenden Indischen ingenieur, als afzender, deed wonderen; het blad kwam, waar het zijn moest. Door zijn toen reeds sterk ontwikkelden drang naar internationaal verkeer, bleef er in die eerste verlofjaren maar weinig tijd voor Nederland over. Toch wijdde hij zich ook hier te lande met geestdrift aan de socialistische propaganda. De persoonlijke kennismaking met Domela Nieuwenhuis werd al spoedig een vriendschap en Van Kol werkte trouw mee aan socialistische bladen, zooals ‘Recht voor Allen’, ‘De Sociaal-Democraat’, ‘Oost en West’ en bleef ook zijn bijdragen zenden aan de Gentsche ‘Vooruit’.
Na deze twee jaren van lafenis voor een, die zich in het leven en den strijd verheugt, keerde Van Kol naar Indië terug. Hij vermoedde niet, dat het zijn laatste periode (1886-1892) zou zijn. Bij zijn terugkomst werd hij eerstaanwezend ingenieur voor de Preanger Regentschappen, met Bandoeng als standplaats, en een jaar later werd hij geplaatst bij de Directie van de B.O.W. te Batavia. In deze functie werd hij naar de afdeeling Brebes (in het Tegal'sche) gezonden, waar een misoogst den aanleg van relief-werken noodig maakte. In dien tijd ontwierp hij verschillende groote werken, onder welke ook een voor de bevloeiing vanuit de Pemali-rivier, een breed opgezet plan, dat later goeddeels naar zijn opzet werd uitgevoerd. Gedurende het Europeesch verlof was hij aan kennis en ervaring op socialistisch terrein rijker geworden en in de stilte der tropische binnenlanden verdiepte hij zijn studie. In den loop van 1888 verscheen een nieuw geschrift: ‘Kapitalisme en Socialisme, of arbeidsloon, zooals het is en zooals het wezen moet’. Het is opgedragen aan Nellie ‘aan de Gezellin van mijn werken en mijn leven, aan de Moedige Vrouw, aan het Reine Karakter, aan de Vriendin van het arme en lijdende volk’. In dat merkwaardige boekje, dat in 1898 een tweeden druk beleefde, komt de maatschappelijke figuur van Van Kol markanter uit dan in welk zijner andere werken ook. Na een kritiek op het kapitalistisch bestel, onderneemt hij een schets voor het socialistisch perspectief. Er zal niet méér mogen worden geproduceerd dan wat voor het gebruik noodig zal blijken; de volgorde der productie zal worden bepaald door den graad van onmisbaarheid van het product. ‘Zoolang één mensch gebrek heeft aan voedsel, is het misdaad, arbeidskracht of arbeidsstof te besteden aan het maken van kanten en gouden sieraden’. Het centrale lichaam in den ‘volksstaat’ zal jaarlijks een ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bruiks-begrooting opmaken en op dien grondslag de productie in alle schakeeringen vaststellen. Ofschoon de individueele arbeidsvrijheid onder zekere bindende regelen zal blijven bestaan, moet het streven toch zijn een arbeidsplicht voor de collectiviteit en dat zal niet als een dwang worden gevoeld, want door de groeiende techniek zal elk mensch dagelijks slechts enkele uren behoeven te werken voor de productie van het noodige. De prijzen moeten in gemeen overleg met het geheele volk worden vastgesteld, en door prijswijziging zal een verstoord evenwicht tusschen productie en verbruik moeten worden hersteld. ‘Verder moet dit centraal lichaam nog de overtollige goederen ruilen tegen die voorwerpen uit andere, nog niet socialistische landen, welke in onze gemeenschap moeilijk of niet kunnen worden voortgebracht; de geheele buitenlandsche handel (binnenlandsche bestaat er niet) is dus in zijn handen’. De voortbrenging moet bovenal rationeel zijn: geen individueel bedrijf, waar het genootschappelijke productiever kan zijn; - juiste verhouding tusschen de aanwezige arbeidskracht en de gebruikte natuurkrachten en grondstoffen; - elke industrie op de voor haar product van nature geschiktste plaats; - combinatie van fabrieks- en landarbeid, van staand en zittend, van hersen- en handenwerk; - niemand aan één vak ketenen, maar reeds vanaf de eerste schooljaren ontwikkeling van allen persoonlijken arbeids-aanleg; - oordeelkundige verdeeling van werkplaatsen, magazijnen en ook van woningen ter voorkoming van arbeidsverspilling; - uiterste uitsparing van arbeid en grondstoffen en verhooging van de arbeidsproductiviteit. Dat geldt alles de productie en door de verbeeldingskracht henen spreekt toch ook een groote werkelijkheidszin, en eveneens Van Kol's gave om door de tijden heen te kijken. Het tegenwoordige streven naar socialisatie en een ‘planmatige productie’ ligt in groote lijn reeds in dit program besloten, dat hier en daar ook sterk doet denken aan het Russische experiment. Na dit perspectief voor een socialistische productie, begeeft hij zich dan in systemen voor een socialistische verdeeling van de arbeidsopbrengst. Hij wijst hiervoor op vele mogelijkheden: gelijke verdeeling over allen, verbruik naar behoefte, verbruik volgens arbeids-product en verbruik volgens arbeidstijd of volgens inspanning. Gelijke verdeeling acht hij een utopie, omdat zij den eisch van gelijken arbeid inhoudt en deze gelijkheid nu eenmaal onbestaanbaar is. Verdeeling naar behoefte is mede een utopie, omdat onze behoeften geen grenzen kennen, de grens tusschen redelijke en onredelijke behoefte niet is aan te geven. Overigens houden beide stelsels te weinig rekening met de onvolmaaktheid van den mensch. Tegenover deze beide systemen - toen communistisch geheeten - plaatst hij dan de socialistische: verdeeling naar arbeidsproduct, naar arbeidstijd en naar arbeidsinspanning. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Kol wijst het eerste af, omdat de arbeidsomstandigheden zoodanig verschillen en wisselen, dat het persoonlijk aandeel in het arbeidsproduct niet zou zijn vast te stellen en ook omdat persoonlijke hoogere aanleg geen maatstaf mag zijn voor maatschappelijke belooning. Verdeeling naar arbeidstijd is, ofschoon juister, toch onraadzaam, omdat gelijke arbeidsduur niet ook beteekent een gelijke arbeidsopbrengst. Redelijk en rechtvaardig is volgens Van Kol alleen een verdeeling naar inspanning: loon naar werken. Het zoo toe te kennen aandeel ‘moet door eenig bewijs, een arbeidscertificaat of bon, worden aangewezen en moet worden uitgedrukt in arbeidseenheden’. Geen gemiddelden mogen ter bepaling van die arbeidseenheden worden gebezigd, niet ook persoonlijke sterkte of zwakte, of het gehalte van de arbeidssoort, maar ‘alleen hij, die door meerdere stofwisseling, meer levenskracht opoffert, die dus met meer inspanning arbeidt, heeft bij gelijken arbeidstijd recht op meer loon, daar meerdere lasten ook aanspraak geven op grootere lusten’. En verder: ‘Van de collectieve productie ontvangt ieder een deel (evenredig aan den tijd en de intensiteit van zijn arbeid) uitgedrukt door de verdiende arbeidscertificaten, en kan hij dus verbruiken in evenredigheid van zijn arbeid, dat is van zijne inspanning’. Na een uiteenzetting van verschillende waarnemingen van bekende onderzoekers omtrent de mogelijkheid om langs physiologischen weg de lichamelijke inspanning te meten, ontwerpt Van Kol dan een toepassing van zijn stelsel (blz. 134/135): ‘Voor elke inspanning, doorgezet tot een zekeren graad van vermoeidheid, rekent men b.v. 10 arbeidscertificaten; dat wil zeggen, een ieder, die tot vermoeid wordens toe gewerkt heeft - wat men controleeren kan - ontvangt 10 bons, onverschillig welken of hoeveel arbeid hij verricht heeft. Bijvoorbeeld: indien, bij verschillende soort van arbeid, A blijkt vermoeid te zijn na 5, B na 8, C na 10 en D na 15 uren van inspanning, dan ontvangen zij ieder voor hun totaal-arbeid 10 bons, doch per uur berekend, ontvangt: A 10/5 = 2 bons per uur B 10/8 = 1 1/4 bons per uur C 10/10 = 1 bons per uur D 10/15 = 2/3 bons per uur A, die onder de ongunstigste omstandigheden werkte, ontvangt dus, in denzelfden tijd, 3 maal hooger vergoeding dan D, die zooveel langer werken kòn, omdat hij òf zooveel sterker is dan A, òf zooveel lichter en aangenamer arbeid te verrichten had. Veel grooter verschillen dan de genoemde zullen zich (behoudens voor erge luiaards) wel niet voordoen, daar de zware, onaangename en vuile arbeid steeds meer door machines zal worden verricht.’ Na dan de mogelijkheden te hebben aangegeven om het systeem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook toe te passen ten aanzien van geestelijken arbeid (welke minder inspanning opvraagt voor het beoogde resultaat) en in geval van grijsaards of zieken (die voor een gelijk resultaat méér dan de normale inspanning hebben te geven), komt Van Kol tot deze overtuiging (blz. 138): ‘Daar ieder geniet volgens zijn werken, verdwijnen alle parasieten, die op anderer arbeid azen; zonder hooger stoffelijk loon te ontvangen, leiden de besten en bekwaamsten den arbeid hunner makkers, en gevoelen zij zich reeds voldoende beloond door het ideale genot, het vertrouwen van vrije mannen verdiend en verworven te hebben’. Hoe scherp is de tegenstelling tusschen de beide kanten van dit betoog. Bij de schets voor een socialistische praktijk in de voortbrenging wordt er vanuit de werkelijkheid een zoeklicht geworpen, dat den horizont verheldert en verwijdt. Eenzelfde poging ten aanzien van de goederenverdeeling in de toekomst, werkt echter als Bengaalsch vuur: boeiend, maar onwezenlijk. Dat is natuurlijk niet verwonderlijk, omdat in modern-socialistischen gedachtengang eerst uit de gemeenschappelijke voortbrenging de weg naar een betere verdeeling der goederen zich zal afteekenen. Het heden biedt hiervoor geen vastigheid. Het zou echter miskenning van Van Kol's socialistische figuur zijn, indien men hem deze houding als een theoretische afwijking zou aanrekenen. Juist als hij zich op theoretisch terrein beweegt - als in ‘Kapitalisme en Socialisme’ - komt zoo goed uit, dat Van Kol wél een wetenschappelijk geschoold socialist is, maar hiermee nog geen zuivere vertegenwoordiger van het wetenschappelijk socialisme. Hij heeft Marx, Engels natuurlijk gretig gelezen, maar hun wezen toch niet ten volle in zich opgenomen, omdat hij als socialist nu eenmaal een ander wezen is. Eigenlijk is hij nog een eenzame ultlooper van de utopische school, van de experimentalisten. Tenslotte immers is er wetenschappelijk nauwelijks verschil tusschen de inspannings-certificaten van Van Kol en het arbeids-uren-geld van Owen, of Proudhon's opheffing van het arbeidslooze inkomen door het instellen van gratis crediet. De socialistische bedenker gaat hier boven den socialistischen denker.
In 1892 kwam Van Kol voor den tweeden keer met buitenlandsch verlof, en ging niet meer terug, ofschoon hij zelve gaarne anders zou hebben gewild. Na een verlofsverlenging van een half jaar werd hij met ingang van 1 Sept. 1895 geneeskundig afgekeurd voor den dienst en gepensioneerd. Hij heeft meermalen, ook openlijk, zijn twijfel aan de noodzakelijkheid van die uitspraak te kennen gegeven. Spoedig na de de afkeuring liet hij zich nog eens door een geneesheer te Brussel onderzoeken, die omtrent Van Kol's gezondheid tot een oordeel kwam, vlak tegenovergesteld aan dat van de medische ambtelijkheid in den Haag. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan zijn eervol ontslag ging een incident vooraf. In het Voorloopig Verslag van de Eerste Kamer over de Staatsbegrooting voor 1894 werd de aandacht der regeering gevestigd op ‘een Indisch ambtenaar met verlof’, die scherp revolutionaire redevoeringen hield, en in de vergadering van 29 Jan. 1894 sloot mr Van Zinnicq Bergmann zich bij deze grief aan. Uit een verslag van het ‘Alg. Hbl.’ van 2 Dec. haalde de senator een en ander aan uit een rede van Van Kol, waarin deze de werkeloozen had aangespoord om in optocht naar den Haag te trekken. Dergelijk initiatief achtte deze senator ‘ongepast en onduldbaar in den mond van een bezoldigd staatsambtenaar’. De minister Van Dedem antwoordde den volgenden dag, dat die ambtenaar behoorde tot de sociaal-democratische richting, welke in den Duitschen Rijksdag ook Bebel en Vollmar volgden en dat hij hier en in het buitenland de revolutionaire richting had bestreden. En verder: ‘De berichten uit Indië over bedoelden ambtenaar zijn gunstig en in de laatste jaren nog heeft hij goede diensten bewezen. De regeering en speciaal de Minister van Koloniën zal tegenover dezen ambtenaar handelen, zooals zij meenen, dat hun plicht medebrengt. Daarvan kan de geachte spreker akte nemen’. Dat Van Kol inderdaad in zijn dienst goed aangeschreven stond, kan ook blijken uit een mededeeling van Ir Van Sandick in het reeds hooger genoemde opstel in de ‘Ingenieur’. De schrijver verzekert daarin, dat Van Kol al vroeg was voorgedragen voor een ‘Nederlandschen Leeuw’, maar toen nog te jong werd geacht.
Toen hij voor zijn tweede verlof te Marseille aankwam, stapte Van Kol als het ware van de loopplank rechtstreeks in de socialistische beweging, woonde er het congres der Fransche socialisten bij. En sedert trok hij overal heen, waar in Europa het socialisme leefde. In zijn meervermeld werk schrijft Vliegen over den uitbundigen verlofganger: ‘Het was een merkwaardig iets, Van Kol gade te slaan, toen hij pas uit Indië terugkeerde. Hij had iets van een dartel beest, dat lang aan den ketting heeft gelegen en plotseling vrij rond mag springen.’ Van het congres te Marseille trok hij naar Genève, hield er een lezing voor de Duitsche socialistenvereeniging. Hij toog op propaganda door België, woonde daarna in November 1892 als verslaggever van de Brusselsche ‘Peuple’ te Berlijn het congres der Duitsche Partij bij; in het voorjaar van 1893 maakte hij weer het congres der Fransche socialisten mee, waar de grondslag voor de groote ‘Parti Ouvrier’ werd gelegd. Vandaar weer naar België, waar in April 1893 de verwoede kiesrechtstrijd werd gevoerd met toepassing van de algemeene staking. Overal trok Van Kol henen en in het bijzonder daar, waar de strijd het felst was. Te Brussel geraakten de arbeiders met de politie slaags op de Grand' Place, welke toen verboden terrein was. Met getrokken sabel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stormde een eskadron gendarmes aan en de menigte - Van Kol en Troelstra in haar midden - stoof uiteen. Van Kol vertelde er zelf over in ‘Le Peuple’ van 28 Juli 1925 in een herdenkings-artikel ter gelegenheid van den veertigsten verjaardag van de Belgische Werklieden-Partij, geschreven kort vóór het ongeluk, dat zijn dood werd. ‘In een oogwenk - zegt hij - verdween de heele menigte. Om haar een voorbeeld te geven, liep ik toen geheel alleen de wilde sabelmenschen tegemoet. Blijkbaar geloofden zij niet aan dergelijken euvelmoed en dachten de heeren, dat ik tot de politie behoorde, want zij weken met hun paarden uit, reden beschermend aan mijn beide zijden en lieten me toen weer alleen verder gaan over het plein’. De gevolgen bleven niet uit. Twee dagen later kreeg Van Kol het regeeringsbesluit beteekend, waarbij hem bevolen werd om binnen tweemaal vierentwintig uren België te verlaten. Hij was verbannen. Door bemiddeling van een radicalen afgevaardigde bleef tenslotte het besluit onuitgevoerd, maar het werd nimmer ingetrokken. Toch was Van Kol later jarenlang een gewaardeerd Belgisch ingezetene op zijn geliefd oord te Aywaille, bij Luik, waar hij tot zijn levenseinde woonde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de ‘beweging’Gedurende den winter 1892/'93 was Van Kol in Nederland. Het was toen woelig in de arbeidersbeweging. De winter was hard, de werkeloosheid groot. Van Kol trok op propaganda uit, sprak op niet minder dan 100 vergaderingen en dan dikwijls samen met Domela Nieuwenhuis, met wien hij aanvankelijk op zeer vriendschappelijken voet stond. Op een vergadering te Groningen ging hij, naar het oordeel der overheid, zich ten opzichte van de bestaande rechtsorde zeer duidelijk te buiten, en met hem zijn partijgenooten Schaper en zekere Urban. Zij kwamen gedrieën voor den rechter met Troelstra als verdediger. Van Kol hield echter ook zelf een pleidooi; niet als rechtsgeleerde, zei hij, maar als mensch. Het werd afgedrukt in ‘De Nieuwe Tijd’ van 18 Juli 1893 en is weer vol-uit Van Kol: ‘Geen beroep wil ik doen op de spitsvondigheden der wetsverklaringen, doch enkel en alleen op het heilig recht. En dan moet ik het met klem herhalen, en eerst daarna kunt gij uw oordeel vellen: geen opruier staat voor u, wel een revolutionair. Als kind reeds voelde ik mij aangetrokken tot de kleinen en de zwakken. Als jongeling beschermde ik velen tegen de mishandelingen van den sterkste en als student bracht een gevecht tegen politie-agenten, die een anderen man martelden, mij in de gevangenis. Ik had een oog voor de zee van ellende, die ons van alle kanten omringt, een hart voor het lijden der massa, en een vuist om de tyrannen te kastijden. Door de studie der maatschappelijke ontwikkeling, door het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderzoek der sociale kwestie ontdekte ik ras de kwaal, die onze samenleving teistert, de oorzaak der grenzenlooze ellende, van het gruwzame onrecht, van de steeds toenemende zedelijke verbastering van rijken en armen. Ik gevoelde, dat het geweldige dagen waren, waarin wij leven, dat een kentering en wenteling was aangebroken, dat een hooge beschaving in geboorte, een nieuw recht in wording, eene revolutie dus onvermijdelijk was’. Voor de komst van dezen beteren tijd wilde hij strijden: ‘En daarom werd ik en socialist en revolutionair’. Van Kol hoorde niettemin twee maanden tegen zich eischen, Schaper een maand, Urban twee. Tenslotte volgde vrijspraak voor alle drie.
In die dagen dreigde reeds de scheuring tusschen ‘revolutionairen’ en ‘parlementairen’ in den S.D. Bond, waar Domela Nieuwenhuis de almachtige leider was. Na twee jaren Kamerlidmaatschap keerde deze zich af van het parlementarisme en zijn taktiek naderde steeds meer het anarchisme. Van Kol koos de zijde van de parlementairen, die, mede onder den indruk van den val van het Ministerie-Tak van Poortvliet op het kiesrechtvraagstuk, hun verzet tegen Domela Nieuwenhuis verscherpten. De aanneming op het Groningsche congres van den Bond, in 1893, van een motie Hoogezand-Sappemeer, welke zich onvoorwaardelijk tegen de deelneming aan verkiezingen uitsprak, werd de rechtstreeksche aanleiding tot uittreding der parlementairen en tot de oprichting van de S.D.A.P. door de ‘twaalf apostelen’, van wie Van Kol een der eersten was. Zijn verhouding tot Domela Nieuwenhuis was al lang verkoeld. Hij kon op den duur de heerschzucht en de achterdocht van den leider niet meer verdragen. Deze verweet hem telkens afwijking van de zuivere leer, als hij de groote Duitsche sociaal-democraten waardeerde, terwijl Van Kol hun beschimping in ‘Recht voor Allen’ niet duldde en er scherp tegen inging. Deze strijd van beginselen verkreeg geleidelijk een verbitterd persoonlijk karakter, omdat de beide naturen een zoo volkomen tegenstelling vormden. Domela Nieuwenhuis koud en listig; Van Kol met een ongebreideld temperament en een kind in de taktiek. Hij had op de woelige crisis-vergaderingen geen gemakkelijke partij aan den heerscher in den Soc. Dem. Bond, maar de machtige verschijning, zijn heilige verontwaardiging, zijn rond betoog spraken rechtstreeks tot het arbeidershart. Hij was een populaire, hooggeschatte figuur in de Nederlandsche arbeidersbeweging geworden. Van Kol behoorde tot de eersten, die Domela Nieuwenhuis verlieten en hij nam met Schaper en Vliegen het initiatief tot stichting van een nieuwe partij. Nadat het uittredings-manifest van de ‘Twaalf Apostelen’ was verschenen (Aug. 1894), schreef Van Kol ‘Mijn Afscheid van den Bond’, waarin hij uitvoerig rekenschap gaf van zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uittreding. De teleurstellingen in de beweging, de krenkingen en de verdachtmakingen, waaraan hij in den strijd met Domela Nieuwenhuis had blootgestaan, deden hem een oogenblik terugdeinzen: ‘Vèr van al datgene wat mij zoo bitter was tegengevallen, lonkten mij de trouwe natuur, de schoonheden der bergen, het groen der bosschen toe, die voor het kranke hart een wiegelied zouden zingen, kalmte zouden brengen aan het opgekropte gemoed. In den huiselijken kring, temidden van allen, die ik liefheb, alleen met de natuur, de kunst en de wetenschap, zou ik trouw blijven aan de studie van het socialisme, maar vèr verwijderd van de valschheden en het verlagende van het partijleven’. Maar .... ‘op den drempel staande, keerde ik mij om, ik wierp een blik op de lijdende en strijdende massa, en wilde weer mensch zijn onder de menschen, ondanks al hunne en niet minder mijne fouten’. Nu de oude partij als verloren was te beschouwen, wilde hij zijn plicht doen in de nieuwe. Voor zijne opvattingen bij de intrede in het staatkundige leven is dit geschrift een goede kenbron. Hij zegt onder meer: ‘In deze ongunstige tijden van krisis en werkeloosheid is de economische strijd machteloos zonder den politiekan, en zal bij verwerping van dit laatste strijdmiddel niets anders overblijven dan de toevlucht te nemen tot geweld. Daarmede heeft men in ons land wel wat al teveel geschermd; een bewijs juist van jeugd en zwakte. Zoo lang een partij machteloos is om haar wil te doen zegevieren, zoolang zij voelt dat de massa niet achter haar staat en men haar noch duchten noch vreezen moet, tracht men gaarne door luidruchtig geschetter den schijn van kracht aan te nemen, moeten snorkende woorden het handelen vervangen, frazen de daden’ .... ‘Doch ondanks dit alles mogen wij niet terugdeinzen voor het geweld, wanneer geen andere uitweg mogelijk is, en al verafschuwen wij alle bloedstorting, wanneer de heerschende klasse naar geweer en sabel grijpt om onze beweging te onderdrukken, moeten wij ons wel verdedigen. Doch zegevieren is alleen mogelijk wanneer de groote meerderheid des volks aan onze zijde staat.’ Gelijksoortige opvattingen spreken reeds in het vóór de breuk met den S.D. Bond verschenen ‘Socialisme en Vrijheid’ (1893). ‘Bij vele socialisten - schrijft hij daar - bestaat een bepaalde afkeer van alle besprekingen, die iets verder gaan dan de kritiek en de ondermijning van het bestaande. Dit wijst op een reactie tegen de utopiën, waarmee men zich vroeger vermeidde. Maar even dwaas als het is om in alle onderdeelen het plan eener ideale maatschappij te willen uitwerken, even verkeerd is het, het gebouw dier maatschappij zonder eenigen grondslag te willen optrekken.’ .... ‘Indien wij den vasten bodem der werkelijkheid niet verlaten, indien wij der wetenschap getrouw blijven en niet in bespiegeling vervallen, indien wij ons verstand en niet ons gemoed of onze zenuwen laten beslissen; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan moet de grondige kennis van het bestaande ons leiden tot een juist begrip van het eerstvolgende tijdperk van vooruitgang. Wij kunnen niet verder gaan, en de behoeften van een later geslacht niet afmeten naar de onze, vooral niet nu de maatschappelijke ontwikkeling steeds sneller toeneemt’. Hier staat de figuur, welke we in hare ontwikkeling vanuit den studententijd hebben kunnen volgen, volgroeid voor ons. Een overtuigd evolutionair onder de stuwkracht van een opstandig gemoed. Zijn gekrenkt rechtsgevoel dringt naar de barrikaden, zijn praktische zin naar het ongeschonden plaveisel. In wetenschappelijken zin meer socioloog dan socialist; een, die voor Marx en Engels door het vuur zou zijn gegaan, maar zich in zijn bibliotheek bij voorkeur ophield met Stuart Mill, Carlyle, Spencer en Roscher.
Gedurende den maatschappelijken groei ging echter ook bij Van Kol veel jeugdgewas verloren. In een voorwoord tot de in 1895 verschenen brochure ‘Onze Aarde zij een Paradijs’ zegt hij zelf nadrukkelijk: ‘Het socialistisch beginsel bleef ik trouw, het doel van mijn leven en werken bleef ongewijzigd, al kwam er verandering in enkele mijner meeningen. Zoo is mijn geloof in de mogelijkheid en doelmatigheid eener gewelddadige revolutie verzwakt; onderging mijn overtuiging inzake godsdienst ingrijpende verandering.’ Door de mede-oprichting der S.D.A.P. was deze wijziging in zijne politieke zienswijze al eenigermate aan den dag getreden. De veranderingen in zijn geestelijk wezen werden naar buiten aanvankelijk niet zoo merkbaar. Het eerst in een artikel van zijn hand (‘Emile di Rienzi’) in ‘L'Humanité Intégrale’ van December 1897, het orgaan van een onbestemd kerkeloos-religieuse groep ‘Phalanges Internationales d'Harmonie Intellectuelle’. Van Kol behandelde in dat opstel den zelfmoord. Men herinnert zich, dat hij zich al in zijn eerste Indische jaren tot dit onderwerp voelde aangetrokken. Hij verwierp den zelfmoord toen, omdat men de zelf opgelegde levenstaak ondanks alle moeilijkheden moest vervullen en niet in den dood mocht vluchten. Ook thans wijst hij zelfmoord af, maar dan omdat er geen dood bestaat en deze dus ook geen bevrijding van aardsch leed kan brengen. Dat leed zou integendeel op een volgend bestaan te zwaarder drukken. ‘Les transformations - schrijft hij - sont éternelles et infinies. Elles doivent donc se continuer dans une autre sphére. En abrégeant volontairement sa vie terrestre, l'être qui, par ce fait, n'a pas achevé de parcourir le cycle qui lui est dévolu, et qui doit le conduire dans un état supérieur, se trouve arrêté dans sa marche. Il ne pourra reconquérir la place perdue qu'au prix de nouveaux efforts ..... Alors?’ Voor het Büchner'sche materialisme, voor het atheisme is een theosofisch getinte levensbeschouwing in de plaats getreden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In ‘Onze aarde zij een paradijs’ en ook in ‘Rijk en Arm’ (1897) geeft Van Kol in vaak meesleepend, nooit grof pathos, maar ook weer met de kracht van feiten en cijfers een schets van de scherpe maatschappelijke tegenstellingen onder kapitalistisch bestel, terwijl toch de steeds nieuwe vorderingen der techniek in staat zouden stellen om voor allen genoeg voort te brengen. Tot de laatste werken van algemeen socialistischen aard vóór Van Kol zich voornamelijk aan het koloniale vraagstuk zou gaan wijden, behoort het reeds genoemde ‘Socialisme en Vrijheid’ (1893), voorzoover wij konden nagaan de eerste Nederlandsche proeve van maatschappelijke geschiedschrijving onder economische belichting. Uit een rijk gedocumenteerd historisch overzicht van den strijd om vrijheid tusschen klassen en standen, ontwikkelt Van Kol de slotsom, dat ware vrijheid economisch bezit tot voorwaarde heeft. Het socialisme, dat door voortbrenging door en voor de gemeenschap aan zoovelen mogelijk economisch bezit wil verschaffen, geeft, ondanks hiertoe op te leggen dwang, den waarborg voor de grootst mogelijke vrijheid voor ieder. Het uitnemende boek werd in het Fransch vertaald en voor een deel ook in het Duitsch en Italiaansch.
In 1896 verscheen, nog altijd onder Rienzi's naam, Van Kol's eerste koloniale studie ‘Land en Volk van Java’, een meesterstukje van economische volksbeschrijving, waarin het Nederlandsche beheer over Java met de kracht van een waren stortvloed van gegevens scherp wordt veroordeeld. Alleen de zorgen voor de bevloeiing worden met warmte gewaardeerd. Het is, bij het herlezen van dit op koloniaal-politiek terrein baanbrekende geschrift, alsof de schrijver telkens door de eigen feiten en cijfers in hevige ontroering wordt gebracht. Uit de branding der aangrijpende gegevens ruischen aanklacht en verontwaardiging. Maar, als steeds, treedt ten slotte de hervormer, de bouwer naar voren en Van Kol ontwikkelt in het laatste hoofdstuk de grondlijnen voor een koloniaal program, dat hij in het Nederlandsche parlement op menig punt zelf in vervulling zou helpen brengen. In algemeenen zin is Van Kol, zooals ook enkele jaren later Van Deventer met zijn ‘Eereschuld’, een volgeling van den voortreffelijken Brooshooft, den inluider van den ‘ethischen koers’ in de koloniale politiek. ‘Wij willen - schrijft Van Kol - thans niet in details treden, waardoor men de hoofdzaak uit het oog zou verliezen, maar alleen in grove trekken het grondbeginsel aangeven en dat is: geen roof meer ten bate van Nederland! De rijkdommen van den Javaan moeten blijven ten dienste van den Javaan. Geen fiskale uitbuiting meer ten bate van het moederland, weg dus met alle ‘batige saldo's’ en waar mogelijk, restitutie van het vroeger gestolene. Wij moeten eindelijk het nationale geweten doen ontwaken, al mochten de offers ons nog zoo zwaar vallen’. Zoo klinkt het inleidende ‘koper’ in de symphonie der ‘ethici’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook aan het koloniale einddoel, waarvan men zich in die dagen nog weinig rekenschap gaf, schenkt Van Kol in deze eerste publicatie aandacht. Ondanks alles, behoeft Java voor Nederland niet verloren te gaan, zegt hij: ‘Nog is de gelegenheid gunstig om deze schoone bezittingen eene betere toekomst te bezorgen, om den naam van ‘Nederlander’ in eere te herstellen. Want van eene gewelddadige oplossing, van een bloedigen opstand is bij dit vreedzame en lijdzame volk voorloopig geen sprake. Gewend aan onderwerping, zijn hard lot gelaten dragend, onderling verdeeld en elkander vijandig, door verschil in taal onvatbaar voor eensgezind optreden, zal het Javaansche volk van zijn ontwijfelbaar recht tot opstand geen gebruik maken’. Bovendien zou een aan zichzelf overgelaten Java verschrikkelijk zijn voor ‘den kleinen man’. Maar: ‘al zou de telg, krachtig geworden, onze voogdij afschudden en ons verjagen; al hadden juist die te brengen offers (voor de volksverheffing) de uitdrijving der Hollanders ten gevolge, toch mogen wij niet aarzelen, onzen plicht te doen. Al bracht zulks het verlies van Insulinde mede, boven de belangen van het vaderland staan die der menschheid’. ‘Waar wij slaven vormden moeten wij mannen maken, al slaan zij ons later met de ketenen in het gezicht’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het parlementDe jonge S.D.A.P. zou in 1897 aan de Kamerverkiezingen deelnemen. Op het verkiezings-congres wilde men aan Van Kol een der eerste plaatsen op de candidaten-lijst geven, maar hij verzette zich. De ervaringen in den strijd tegen Domela Nieuwenhuis hadden hem sterk aangegrepen. Hij was ontmoedigd, deinsde voor de politiek terug, achtte zich ongeschikt voor het parlementaire werk. Ook vreesde hij opnieuw het krenkende verwijt uit den pas volstreden strijd, dat hij op eigen eer en voordeel bedacht was. Maar tenslotte boog hij voor wat hem als plicht werd voorgehouden. Nog trachtte hij, door slechts in candidaturen met zwakke kansen te berusten, aan het parlement te ontkomen. In Winschoten, waar hij in plaats van Troelstra (die in drie districten gekozen was) candidaat werd gesteld, bracht hij het echter tot een herstemming met den heer Tijdens, die het met een kleine meerderheid won. Reeds waren de verkiezingen afgeloopen en Van Kol bleef voor het Kamerlidmaatschap gespaard. Toen echter mr Pierson, die in Enschedé was gekozen, weder bedankte nadat hij minister was geworden, werd Van Kol daar candidaat gesteld en behaalde hij er de overwinning. Met Troelstra vormde hij de eerste S.D.A.P.-fractie in de Tweede Kamer. Hij was haar ‘koloniale specialiteit.’
Onder ongewoon moeilijke omstandigheden vatte hij het werk aan. Het koloniale liberalisme stond in volle ontwikkeling. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stelsel der ‘batige sloten’ was mèt die baten vermolmd. De dwangcultures waren in verkwijning en de bekende ‘memoriepost’, waar eens de millioenen-baten stonden geboekt, voerde een overbodig leven als de blinde darm in het financieele bestel. Zuinigheid moest van nature de hoofdzaak zijn bij een koloniale politiek, welke een volle en vrije bodem-ontginning als koloniaal staats-doel stelde. Een rustige fiscus ten aanzien van het exploiteerende kapitaal was dan een vereischte en tegelijkertijd vorderde de Atjeh-oorlog, waarmee het koloniale liberalisme zijn intocht zag begeleid, nog steeds zeer vele millioenen. Toch kon juist nu Atjeh niet worden losgelaten, want in het zeer stellige streven naar openlegging van de Buitengewesten paste allerminst de prijsgeving van een der juist sterk begeerde landen. Reeds deden zich de drukkende gevolgen van deze staatkunde voor de inheemsche volkswelvaart duidelijk gevoelen en niet in de laatste plaats door Brooshooft's alarm vanuit de kolonie werd langzaam-aan de noodzakelijkheid van koerswijziging ingezien. De stuwende kracht moest dan in Nederland worden aangezet. Daarginds immers was nog geen spoor van een dringende volksbeweging en de aandacht van de toenmalige koloniale regeering richtte zich reeds centraal op de kostbare rechtstreeksche onderwerping van de Buitengewesten. Van Kol stond vrijwel in eenzaamheid voor een ontzaglijke taak. Eenzaam niet slechts in het parlement, waar de warmbloedige strijder een sfeer van onwil en onwelwillendheid vond; maar ook in de eigen beweging vond hij, hoe hoog ook gewaardeerd, niet dien weerklank, dat gespannen medeleven, waardoor de kampioen voor een groote zaak zoo wordt verkwikt, de vreugde om den strijd voor hem wordt verhoogd. Het koloniale vraagstuk stond immers nog zoo ver van het eigen leven der Nederlandsche arbeidersbeweging; deze voelde het nog niet als een deel van zichzelve. En de massa daarginds, voor welke hij vocht? Zij leed en leefde nog in geheele lijdelijkheid, kon zich niet doen hooren dan alleen in de uitbarsting der wanhoop. Ook daar moest hij nog een klankbord ontberen. De grootheid van zijn arbeid in die jaren deed zich óók kennen uit de dapperheid, de blijmoedigheid, waarmee hij deze omstandigheden verwerkte en overwon. Een georganiseerde koloniale oppositie was er in die dagen niet. De heer Pijnacker Hordijk (Unie-Liberaal) trad, zonder oppositie te voeren, weliswaar niet zelden kritisch op; maar Van Kol was de eenige, die in eigen vasten koers tegen den hoogen stroom inging.
Van Kol is nooit een ‘parlementariër’ geworden, vermocht de gestemdheden eener Kamer-collectiviteit niet te peilen, de mogelijkheden niet te meten, wist niet met haar ‘om te springen’. In zijn rijk voorziene strijders-arsenaal was het gereedschap van den politicus niet te vinden: de gespitste menschenkennis, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het geestelijk Röntgen-apparaat om bedoelingen en berekeningen van den tegenstander te doorstralen, de voorzienigheid en doorzienigheid bij het koers-houden door politieke mijnvelden. Zijn beleid bestond niet zelden uit het voeren van géén beleid. Hij bevroedde dan wellicht niet, hoe dat onder bepaalde omstandigheden voor menschen van zijn gesteldheid dikwijls de beste politiek kan blijken. Hij gevoelde zelf ter dege, geen ingenieur der staatkunde te zijn, want zijn aanvankelijk verzet tegen een Kamer-zetel berustte onder meer op deze argumenten, dat hij meer ‘op de barricade’ thuis behoorde dan in het ‘duffe parlement’. Zijn redevoeringen kenden schakeering noch doseering. De volle, machtige stem miste het geluids-palet. Zijn klachten en aanklachten golfden over het gehoor en de dikwijls ontluikende humor - en deze kon als een kostelijk zonnetje zijn diepen ernst doorspelen - ging onder in dien stroom van geluid. In een bij zijn dood geschreven herdenkings-artikel merkte het ‘Alg. Hbl.’ op, dat Van Kol over de ‘poenale sanctie’ in gelijken toon van verontwaardiging sprak, als wanneer hij den bode om een glas water vroeg! En toch, wie zich aan dezen redenaar wijdde, voelde wèl nuanceering in zijn woord. Gloeiende, onbeheerschte verontwaardiging, maar ook gevoeligheid en den weemoed; toorn en dreiging, maar ook soms een kinderlijk afsmeeken van betere, bereikbare dingen. Bij de stem paste ook de gestalte. Hoog en zwaar, boven allen uit; eenvoudig de kleeren, welke de mode niet kenden. Hij beschikte maar over weinige gebaren. Een enkele maal ging de arm vermanend en bezwerend omhoog, maar al spoedig viel deze terug naar de aan het koordje hangende lorgnet, welke als besluit op een aanklacht snel weer werd opgezet voor het volgende punt op de notities. Hij was een indrukwekkende figuur, met den forschen, reeds grijzenden kop, het volle gelaat in het teeken der verontwaardiging, de toornende èn goede grijze oogen. Hij stond er bij als een dreigende reus en kon toch met een verlegen gebaar en een prettigen lach weer iets van den schooljongen hebben. Het niet zelden gehoorde verwijt, dat van Kol, als hij bij de behandeling der Indische begrooting redevoering na redevoering hield, ‘den boel door elkaar haalde’, is onjuist. Zeker, hij doorploegde heel het budget tot in het innerste, maar dan met den sterken zin voor ordening en bouw, welke heel zijn werk doordrong. Hij nam die vraagstukken het diepst in zich op, welke de koloniale politiek zijner dagen beheerschten, en heeft bij de oplossing van elk dier problemen onbetwistbaar leiding gegeven; leiding, ondanks de omstandigheid, dat hij tegenover een machtige, snel geprikkelde meerderheid stond. Dien invloed dankte hij in de eerste plaats aan zijn rijke kennis van feiten en toestanden en aan den harden, rusteloozen arbeid, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarmee hij die ordende. Zijne bij de begrootingsstukken overgelegde Nota's over de financieele verhouding tusschen moederland en kolonie, over Java's economischen toestand, over den Atjehoorlog, over de bestuurstoestanden in de Minahassa, over de uitstrooming van koloniale winsten, over de verdeeling der vlootkosten tusschen moederland en kolonie - het zijn alle koloniale documenten van blijvende beteekenis. Ook zijn algemeen irrigatie-plan voor Java mag hieronder worden gerekend. Het werd gegeven in den vorm van een voordracht voor het Kon. Instituut van Ingenieurs, maar Van Kol had het eigenlijk voor de Kamer bestemd, liet zich evenwel door minister Cremer bewegen, het langs anderen weg openbaar te maken. De tegenwoordige waterstaats-indeeling van Java draagt - bijzonder door de instelling van irrigatie-afdeelingen - den sterken invloed van dat in de ingenieurswereld veel geroemde plan. Van Kol deelde het lot van elke scherpe oppositie: bijna al zijne concrete voorstellen werden verworpen. Maar ook genoot hij de vruchtbaarheid van elk hardnekkig verzet, dat in de werkelijkheid doordringt, haar in het hart raakt. Het is op den duur onweerhoudbaar en onweerstaanbaar. Binnen de grens van het bereikbare, onder zeer ongunstige verhoudingen, heeft Van Kol dan veel bereikt. De indirecte doorwerking van zijn invloed is uitteraard bezwaarlijk te meten; het vormt een ‘stille reserve’. Maar uit enkele voorbeelden kan blijken, hoe zijn arbeid den gang van zaken ook waarneembaar heeft beïnvloed. In 1898 stelde hij voor, den ‘memoriepost’, welke nog steeds de aanspraak op ‘batige sloten’ in leven hield, te schrappen. Hij verloor het toen met 60 tegen 4 stemmen. Maar in 1903 kwam een wijziging van de Indische Comptabiliteits-wet tot stand, welke den post voor goed deed verdwijnenGa naar voetnoot1. In 1897 vroeg Van Kol de instelling van een commissie om de gevolgen van den Atjeh-oorlog te onderzoeken en tevens de mogelijkheid eener beëindiging. Het voorstel werd verworpen, evenals in 1902 een motie om zich van Atjeh terug te trekken. In 1907 stelde hij eindelijk de instelling van een enquête naar het Atjeh-beleid voor; het Kamerlid Ir IJzerman plaatste er toen eene van gematigder inhoud naast, waarna Van Kol de eigen motie terug nam. De bekende Atjeh-enquête werd het resultaat, en het is niet te ontkennen, dat Van Kol ook op den loop van deze zaak grooten invloed heeft gehad. Bij de behandeling van de eerste Indische Mijnwet in 1899, welke uitdrukkelijk de bevordering van de particuliere mijn-nijverheid beoogde, verloor Van Kol weliswaar het pleit voor staats- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
exploitatie, als regel; maar zijn door anderen gesteunde pogingen om het aandeel van de gemeenschap in de opbrengsten te vergrooten, leidde tenslotte er toe, dat de toenmalige minister Cremer de eerst voorgestelde bijdrage verdubbelde (van 2% op 4% der bruto-opbrengst). Vanaf 1898 streed Van Kol tegen de misbruiken, welke, bijzonder in het Deli'sche, de arbeidscontracten onder strafdwang tengevolge hadden. Jaar op jaar ontstonden hierover tusschen minister Cremer en hem de felste en pijnlijkste debatten, en telkens bleef Van kol in de minderheid. Totdat in 1902 de bekende brochure van mr Van den Brand een bevestiging gaf van hetgeen Van Kol zoolang tevergeefs had verzekerd. Een ambtelijk onderzoek werd ingesteld, waarvan de bevindingen nimmer openbaar werden gemaakt, maar dat toch een betere rechtspraak, de instelling van een arbeidsinspectie en een verbeterde koelie-wetgeving tengevolge had. Al werd het kwaad niet bij den wortel aangetast, Van Kol heeft véél weten te bereiken. Zijn aanhouden om bescherming van de mijnarbeiders heeft geleid tot een bruikbaar veiligheidsreglement; zijn betoogen over het bestaan van een Indonesisch recht op den ondergrond, aanvankelijk volstrekt ontkend, heeft aanleiding gegeven tot onderzoekingen, welke hem in het gelijk stelde. Het ligt buiten het karakter van dit levensbericht, een volledig overzicht te geven van Van Kol's parlementairen arbeid, maar tegenover veler neiging om de beteekenis van dat grootsche werk te onderschatten, mocht vermelding van deze enkele feiten niet achterwege worden gelaten.
De openlegging van de Buitengewesten geschiedde onder meer door middel van de onderwerping van vele inheemsche vorsten, die tevoren een groote mate van zelfstandigheid genoten, van de Nederlandsche souvereiniteit in den regel weinig hadden bemerkt. Terwijl de Atjeh-oorlog nog zwaar op leger en schatkist drukte, werden er naar bijna alle zijden in den Archipel militaire expedities ondernomen. De Van Heutsz-periode stond in vollen bloei. Alle deelen van den Archipel, welke volkenrechtelijk onder Nederlandsche heerschappij stonden, maar ten aanzien waarvan Nederland vrijwel in staatkundige onthouding had geleefd, werden in de koloniale greep genomen en op ruime schaal in ontginning gegeven. Van Kol was van deze expansie-politiek een verbitterde tegenstander. Hij droeg de overtuiging, dat Nederland niet in staat zou blijken, een zoo uitgebreid gebied naar de eischen van welvaart en rechtvaardigheid te besturen. Hij richtte zich in hevigheid tegen het niet zelden wreed geweld, waarmee de onderwerpingspolitiek werd doorgezet, en tegen het onrecht, dat daarbij volgens hem jegens de onttroonde vorsten werd gepleegd. Niet in de laatste plaats griefde het hem, dat de aanzienlijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sommen, welke de expansie-politiek opvroeg, voor het overgroote deel door het verarmende Java moesten worden opgebracht. Aan dit verzet tegen de van Heutsz-politiek was een goed deel van Van Kol's parlementairen strijd gewijd en zoozeer vreesde hij, dat de ondernomen uitbreiding van ons rechtstreeksch gezag een overschatting van eigen krachten zou blijken en een verlaging van het peil van ons koloniaal beheer, dat hij in 1903 in meer stelligen vorm een denkbeeld bepleitte, reeds in 1901 door hem verdedigd, in verband met de daadwerkelijke aanvaarding van de Nederlandsche aanspraken op West-Guinea. Hij wilde inkrimping van het Nederlandsche koloniale bezit door middel van verkoop, opdat het overblijvende waarlijk goed zou kunnen worden bestuurd. In plaats van Java steeds armer te doen worden door de kosten van de nieuwe politiek voor het grootste deel op dat eiland te doen drukken, wilde Van Kol, dat: óf die kosten door het moederland zouden worden gedragen, óf de Nederlandsche koloniale kracht, en dan door middel van inkrimping van het overige koloniale bezit, zich in hoofdzaak op Java zou concentreeren. In verband met deze problemen kwamen herhaaldelijk de wreedheden der koloniale oorlogvoering - op Atjeh en elders - ter sprake. Van Kol ontstak dan in felle verontwaardiging en werd door zijn tijdgenoot in de Kamer Jhr Victor de Stuers van harte bijgestaan. Maar terwijl deze zijn kracht vond in een pijnigend sarcasme, liet Van Kol de remmen los en veroorzaakte woeliger tafreelen, dan ons gewoonlijk zich zelf beheerschend parlement ooit heeft gekend. Toch gaf hij dan zijn beste oogenblikken. De schildering van den heroischen ondergang van den Balischen vorst, die zich met al de zijnen in doodskleedij en ongewapend van uit zijn paleis in de bajonetten van de overmacht wierp, ontroerde de Kamer door een waarlijk dramatische kracht.
Van Kol bepaalde zich bij het Kamer-werk niet strikt tot koloniale onderwerpen. Zoo had de volksgezondheid van Nederland niet minder zijn belangstelling dan die van het koloniale land. Jaar op jaar ook richtte hij een naar het oordeel van vele deskundigen juiste en merkwaardig gedocumenteerde kritiek op het vestingstelsel. Ook dan toonde hij die ongewone, treffende intuitië voor wat de toekomst brengen kon. Hij had geen vertrouwen in de bruikbaarheid van de Stelling-Amsterdam en toen hij onder vele andere redenen ook de vrees voor het werpen van explosieve stoffen uit ‘luchtballons’ als toekomst-wapen noemde, werd hij in 1898 door den minister van Marine in parlementairen stijl uitgelachen. Zulk lachen heeft men sedert wel verleerd. Toen in 1900 mr Troelsta tot een maand gevangenisstraf was veroordeeld wegens beleediging van den Officier van Justitie, op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wiens eisch de beide Hoogerhuizen waren veroordeeld - de beruchte Hoogerhuis-zaak - heeft Van Kol een interpellatie gehouden ten gunste van kwijtschelding of vermindering van Troelstra's straf. Naar bekend, had de heer Troelstra de strafvervolging uitgelokt, uitsluitend om alsnog de gelegenheid te verkrijgen, voor den rechter de onschuld der Hoogerhuizen aan te toonen. Van Kol's motie, op gratie aansturend, werd echter met 60-13 stemmen verworpen. Het bij die gelegenheid gehouden debat schiep een voornaam moment in onze parlementaire geschiedenis. Spoedig daarna volgde er door Van Kol's optreden een andere politieke gebeurtenis, welke eveneens diep in het boek dezer geschiedenis vermocht te griffen. Het was in den tijd, toen dr Kuyper als eerste-minister een opzienbarenden drang aan den dag legde om naar de leiding ook der buitenlandsche aangelegenheden te grijpen; een overmaat aan staatsmanschap, welke zeer velen in den lande meer origineel dan nuttig voorkwam. De sociaal-democratische fractie droeg toen aan Van Kol op, den minister over dit demonstratieve beleid te interpelleeren. Nu was Van Kol niet de uitverkoren figuur voor de behandeling van het politieke kraakporselein der buitenlandsche zaken. Maar de bedoeling was waarschijnlijk niet, het onderwerp als ‘hooge politiek’ te verwerken. Er school ook veel humor in de zaak en met de doodende kracht van het belachelijke kon dan al veel worden bereikt. Van Kol, die gewoonlijk naar sombere wolken voerde, verstond ook de kunst, iemand pal in het zonnetje te zetten. Hetgeen ook toen bleek.
Tot 1909, dus twaalf achtereenvolgende jaren, vertegenwoordigde Van Kol het district Enschede in de Tweede Kamer. Bij de stembus van 1909 viel hij uit. Na een periode van hard werken en veel zwerven, bracht Friesland hem in 1913 in de Eerste Kamer. Behoudens een korte tusschenpoos - na een niet-herkiezing in 1922, waarop in 1923 bij de eerste toepassing van het evenredige kiesstelsel voor de Eerste Kamer een wederintrede volgde - is hij gedurende elf jaren senator geweest. In 1924 trok de toen 71 jarige zich terug. Van Kol stond in zijne tweede parlementaire periode voor een sterk gewijzigden toestand. De ‘ethische politiek’, welke hij had zien geboren worden en op den uitersten linkervleugel had gediend, zag als stelsel van koloniaal beleid haar levenskracht vervloeien sedert (in 1912) een nationale beweging in de kolonie opkwam. Nu er uit de sfeer der rechtstreeks belanghebbenden richting-gevende invloeden werkten, kon de bijstand der ethici niet langer het koloniale beleid bepalen. De scheidingslijn liep niet meer scherp tusschen ethici en andersdenkenden, maar tusschen overheerschers en overheerschten; macht tegenover macht, hoe ongelijk in kracht de partijen nog mochten zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze overgangsperiode maakte Van Kol in de Eerste Kamer ten volle mede en daar deze verschuiving in de verhoudingen weinig vastigheid bood op den politieken bodem, had ook Van Kol's optreden niet die zekerheid en helderheid, welke hij in de jaren 1897-1909 in de Tweede Kamer ontwikkelde. De koloniale politiek stond destijds zoo scherp belijnd: de mildere hand op Java, de dwingende vuist op de Buitengewesten; ruime armslag voor het particuliere kapitaal en in alles het vrije oordeel aan het moederland. Thans stond er een met het Nederlandsch gezag doortrokken koloniaal geheel, waarbinnen zich Indonesisch-nationale krachten ontsponnen, welke het centrum van de koloniale aandacht vormden. Zonder de jonge volksbeweging in het gevlij te komen - anders dan de woordvoerders zijner partij in de Tweede Kamer, stond Van Kol bijzonder ten opzichte van Douwes Dekker's ‘Indische Partij’ zeer kritisch - besefte Van Kol hare groote beteekenis als vernieuwende kracht. Hij erkende nadrukkelijk, dat er voortaan niet meer alleen voor den overheerschte moest worden gestreden, maar ook met en naast hem. Hij aanvaardde de nieuwe koloniale antithese en trad voor de nationale beweging met de oude kracht in het krijt tegenover het steeds meer agressieve en onverbloemde koloniale behoud. De perspectieven hadden zich voor hem verwijd, zijne principieele opvattingen hadden zich in meer radicalen zin gewijzigd; maar tot een stellige formule omtrent het koloniale einddoel was hij nog niet gekomen. De forsche dienaar van recht en werkelijkheid wachtte eerst de ontwikkeling van de ontloken Indonesische volkskrachten af. Intusschen zette Van Kol ook den ouden strijd voort en nu in het bijzonder tegen onrecht in het financieel beleid en de menging van particuliere belangen in de vervulling van den staatsplicht. Wat het eerste betreft, hervatte hij den strijd tegen de voordeelen, welke het moederland nog steeds, zij het minder dan eertijds, bij de muntvoorziening van Indië trok, en ook ondernam hij opnieuw zijn actie tegen de voor de kolonie schadelijke verdeeling der kosten van de militaire marine. In eene bij de Indische begrootingsstukken voor 1924 gevoegde Nota gaf hij een overzicht van de gedragslijn, welke de andere koloniale mogendheden in deze aangelegenheid volgden, waarbij bleek, dat alleen Nederland die kosten voor het overgroote deel ten laste van de kolonie bracht. Onder den druk van de economische crisis heeft dat vraagstuk scherpe actualiteit verkregen en in den Indischen Volksraad geleid tot een daar ongewoon verzet tegen de bestaande kosten-verdeeling. De behandeling van het veel besproken contract met de ‘Bataafsche Petroleum-maatschappij ‘in zake de exploitatie van de aardolie-velden in Djambi en dat tot de stichting van het gemengde bedrijf der Ned.-Ind. Aardolie-Maatschappij heeft geleid, gaf Van Kol de gelegenheid, zich wederom te kanten tegen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een volgens hem aanwezige vermenging van staatkunde en particulier belang. Reeds bij het ondernemen van de eerste Djambiexpeditie in 1901 had hij op teekenen gewezen, waaruit het nauwe verband tusschen deze expeditie en de belangen van de Kon. Ned. Petroleummaatschappij zou zijn gebleken. Toen enkele jaren daarna de jacht naar concessies voor ontginning van het nieuwe olie-gebied had geleid tot de sluiting voor particuliere exploitatie, voorspelde Van Kol (1905) niettemin, dat ten laatste het groote aardolie-concern de uitverkorene zou worden. Toen nu in 1921 het Djambi-contract met de ‘Bataafsche’ in behandeling kwam, verzette Van Kol zich scherp. Maar dan niet in de eerste plaats tegen den voorgestelden bedrijfsvorm. Hij gaf toen juist weer blijk van zijn werkelijkheidszin, als het om concrete maatregelen voor het heden ging. Ofschoon vurig voorstander van staatsexploitatie, aldus zijn betoog, had hij toch nog geaarzeld tegenover het z.i. groote voordeel van een exploitatievorm, waarbij de Staat niet het geheele risico droeg en toch van een flink winstaandeel zou zijn verzekerd. Maar wat hem griefde, was het ook naar zijne overtuiging aanwezige verband tusschen deze Djambi-overeenkomst en de omstandigheid, dat de leider van een politieke partij tevens was betrokken in de leiding van de maatschappij, welke bij deze overeenkomst groot onmiddellijk belang had. Dat was - en hij zeide, het waar te kunnen maken - een herhaling van vroegere dergelijke feiten, waarbij hij in het bijzonder de houding van den heer H. Colijn op het oog had. Naar aanleiding van een gedurende de beraadslagingen tot hem gerichte opvordering van bewijzen, schreef Van Kol toen zijn vlugschrift ‘Het Nederlandsch-Indische Land-Syndicaat’ (Amst. 1921), waarin hij een overzicht gaf van het materiaal, waarmee hij het kwaad van de vermenging van koop- en staatsmanschap bewezen achtte. 13et geschrift leidde tot een scherpe polemiek met den heer Colijn en in de beide drukken, welke de brochure beleefde, is heel deze gedachtenwisseling opgenomen.
Ook in de Eerste Kamer trad Van Kol soms buiten het koloniale terrein. Bij de behandeling van een wijziging van de Successie-wet in 1917 bepleitte hij, evenals tien jaren vroeger aan de andere zijde van het Binnenhof, de uitbreiding van staatsbedrijven en staatsmonopolies, en ook ditmaal bad hij in een van krachtig materiaal voorziene ‘Nota’ de beraadslaging voorbereid. Onder veel instemming stelde hij de benoeming van een commissie voor, welke de voor- en nadeelen van Staatsmonopolies zou hebben te onderzoeken en de toenmalige minister mr Van Gijn - het was in de benauwende oorlogscrisis - had zich met het voorstel vereenigd. Diens opvolger mr Treub wilde van een dergelijk onderzoek echter niet weten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen de Tweede Kamer in 1918 voor de eerste maal onder het stelsel van algemeen kiesrecht zou worden vernieuwd, legde Van Kol zijn denkbeelden neer in een geschrift ‘Staatsbedrijven en Staatsmonopolies’ (Amst. 1918), dat kort en helder het vraagstuk stelt. Juist in onze dagen heeft het in sociaal-democratische kringen nieuwe actualiteit verkregen. Van Kol heeft in het Nederlandsche parlement meesterlijk werk verricht; hij heeft er in grooten stijl gestreden en vruchtbaar gebouwd. Geen schrijver over de Nederlandsche koloniale geschiedenis van den nieuweren tijd kan zijn taak in juistheid verrichten zonder Van Kol in de eerste rij te plaatsen van hen, die hun tijd met leidende kracht hebben beinvloed en de toekomst tevens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De werker en zijn werkTweemalen na zijn terugkeer uit Indië heeft Van Kol nog eens het land bereisd; in 1901, toen hij ook naar de West trok, en in 1911. De ervaringen en indrukken van deze beide reizen zijn verzameld in drie werken, welke in de hierachter medegedeelde lijst van zijne geschriften staan vermeld. De twee boeken over Oost-Indië werden druk besproken en bestreden. Dat was gewoonlijk het geval met hetgeen hij aan de openbaarheid gaf. Hij was onverbiddelijk met zijn kritiek op hetgeen hij misbruik, onrecht, onzuiver achtte in het koloniaal beheer. Hij spaarde dan personen noch belangen en men kan eigenlijk zeggen, dat Van Kol gedurende nagenoeg heel zijn strijders-leven in aanval en verweer heeft gestaan. Scherp en sterk waren dan zijne wapenen, maar hij vocht als een ridder. Het betoog van den tegenstander werd op geen punt van ook maar eenig gewicht ontgaan en waar het maar eenigszins doenlijk was, gaf hij mèt zijn beantwoording dat betoog in zijn geheel weer. Het is vanzelfsprekend, dat een man, die een halve eeuw in het openbare leven heeft gestaan en gewerkt, tegen machtige belangengroepen moest ingaan en de personen, die daarbij betrokken waren, als maatschappelijke figuren niet mocht en niet wilde ontzien, meer dan anderen de aandacht trok óók voor zijne tekortkomingen. Natuurlijk had Van Kol die. Men verweet hem vooral, dat er niet zelden onnauwkeurigheid in zijn cijfers en feiten school. Van Kol heeft dat, waar de grief juist bleek, ook rondweg erkend. Maar onredelijk was de neiging van menigeen zijner bestrijders om door het gestadig voorhouden van dergelijke onnauwkeurigheden, op heel zijn werk het teeken der oppervlakkigheid te vestigen. Weinigen immers hebben niet alleen zoo ononderbroken gearbeid als deze man, weinigen ook werk geleverd van die veelzijdigheid en omvang. Maar tevens zullen er onder de dienaren van de openbare zaak niet velen zijn geweest, die de bronnen voor hun arbeid zoo naarstig hebben gepeild. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geen blaam ware dan ook meer onverdiend dan die der oppervlakkigheid. Zeker, ook Van Kol had zijne zwakheden. Hij arbeidde snel, soms tot de onstuimigheid toe. Hij verwerkte den rijkdom zijner stof niet steeds voldoende kritisch. Ook toonde hij, in zijn hartstocht voor het recht, niet zelden een al te gereede toegankelijkheid voor persoonlijke verzekeringen. De ‘briefjes aan Van Kol’ van ieder, die klachten op het hart had, zijn spreekwoordelijk geworden. Van menig ‘briefje’ zal hij wel dupe zijn geworden; maar aan hoevelen, wien naar waarheid onrecht was geschied, werd daarentegen door Van Kol's warme voorspraak ten slotte recht gedaan! Hoog boven zijne tekortkomingen uit gaan echter de kracht en de vrucht van zijn groote en veelzijdige kennis, van zijne bijna ongelooflijke belezenheid, zijn diep begrip van de toestanden, het doorzien van dingen en mogelijkheden, zoo scherp en ver, dat hij menigmaal als een visionair tot in de toekomst wist te reiken.
Men heeft Van Kol ook wel nagehouden, dat hij er bij zijn kritiek op uit was, persoonlijk te grieven. Bij de bestrijding van verkeerde toestanden en verhoudingen moest hij ook personen in het geding brengen; dat was onvermijdelijk. Maar dan vervulde hij naar diepe overtuiging een plicht; want ieder, die hem van nabij heeft gekend, kan er van getuigen, dat het aandoen van zulk leed ook hemzelven bedroefde. Van Kol stelde er bijna kinderlijk prijs op, juist met zijne tegenstanders persoonlijk op goeden voet te zijn; hij had behoefte aan vriendschap en vriendelijkheid. En vooral: hij had de groote eigenschap, zijn tegenstander te willen en te kunnen waardeeren. Er zijn hiervan twee voorbeelden, welke algemeene bekendheid verkregen. Van Heutsz, de drager van een koloniale staatkunde, welke door Van Kol werd verfoeid, trok hem persoonlijk niettemin aan. Deze soldaat was een kerel in groeten stijl, een sterk en open karakter, en zoo'n figuur boeide den impulsieven tegenvoeter. Op zijn Indische reis in 1901, toen hij in het Atjehsche oorlogsgebied Van Heutsz voor het eerst ontmoette, kwam Van Kol dan ook al spoedig onder den indruk van den merkwaardigen militairen staatsman. Later ging het gerucht, dat Van Heutsz hem bij een rondgeleide door het vreedzaam aandoende oorlogsgebied, tevens bij den neus zou hebben laten leiden. Van Kol's antwoord was, dat, mocht zoo inderdaad zijn geschied, dat dan in niets tegen hem, maar geheel tegen Van Heutsz zou pleiten. Zijn onbevangen gezindheid voor de figuur is echter blijven bestaan, niettegenstaande hij, toen de Atjeh-gruwelen in de Tweede Kamer ter sprake kwamen, het militair beleid van den vermaarden landvoogd op de felste wijze heeft aangevallen. Een andere koloniale staatsman uit het kamp der tegenstanders, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor wien Van Kol vanaf het eerste optreden bijzondere waardeering koesterde, is de tegenwoordige Staatsraad Idenburg. Toen de jonge genie-kapitein na een jaar Kamerlid te zijn geweest, onder Kuyper's bewind in 1902 tot minister van Koloniën werd verheven, was Van Kol dra onder de bekoring van den boeienden, idealistischen staatsman, die met zoo groote welsprekendheid allen opriep voor een koloniale politiek van ‘zedelijke roeping’. In de resultaten van zijn bewind vond Van Kol zich in latere jaren, vaak teleurgesteld; toch wisten beiden elkaar persoonlijk blijvend te waardeeren. Van Kol heeft, en dan niet geheel in overeenstemming met de in zijne partij op dit punt heerschende opvattingen, den gouverneur-generaal Idenburg zelfs in bescherming genomen op een punt van diens beleid, dat bij de toenmalige linkerzijde algemeen scherp werd veroordeeld: een naar men oordeelde te sterke christelijke beinvloeding van de oostersche gemeenschap. Van Kol en Idenburg hebben nagenoeg hun geheele parlementaire loopbaan samen afgelegd, stonden vaak elkaar scherp tegenover, maar toonden niet zelden ook geestverwantschap. Toen de heer Idenburg na zijn tweede ministerschap uit het openbare staatkundige leven was getreden (1919), heeft Van Kol hem in de Eerste Kamer een waardeerend afscheid gewijd. Een en ander werd hier in herinnering gebracht, omdat er eene van Van Kol's beste eigenschappen uit spreekt; het vermogen, ja, de drang tot waardeering van den tegenstander. Zelfs zou de vraag mogen worden gesteld, of zijne ontvankelijke natuur in sommige gevallen hierin niet te ver is gegaan.
Tusschen den zwaren parlementairen arbeid door heeft Van Kol veel geschreven en veel gereisd. Het trekken door vreemde landen was zijn lust en waar hij verbleef, nam hij scherp het volksleven waar, speurde hij naar de problemen, die daar leefden, verdiepte zich er in. En als hij dan weer plotseling neerstreek in de Nederlandsche dreven, of in zijn geliefd Aywaille, was er reeds een nieuw boek in den maak. Zijn reisherinneringen zijn steeds door en door genietbaar, want hij was een fijne opmerker met frissche belangstelling, was immer goed voorbereid bij de aanvaarding van de reis en schreef voortreffelijk, ongekunsteld onderhoudend. Hij bezat bijzondere letterkundige gaven. Zijn humor pakte door eenvoud; zijn pathos kwam recht-af uit het gemoed; en al kon hij er wat kwistig mee zijn, het was van de goede soort; gedragen, zuiver van stemming, nimmer klein-sentimenteel. Behalve zijn reis-herinneringen schreef Van Kol in zijne parlementaire periode ook over velerlei afzonderlijke onderwerpen. Over elk belangrijk vraagstuk, dat hem in het parlement had bezig gehouden, verscheen in een der tijdschriften een afzonderlijke studie, steeds onder een oorspronkelijken kijk. Niet zelden gaf hij dan pionierswerk. Zoo was hij de eerste, die (in een Ind. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gids-artikel van 1907) poogde het, door hem gering geachte, nut van de koloniën voor het moederland onder cijfers te brengen. Deze belangwekkende studie moge al niet het geheele licht hebben verschaft, zij is onmisbaar voor wie zulk onderzoek nog mochten hervatten. Ook over de industrieele mogelijkheden voor Indië - bijzonder de vestiging van een Inlandsche groot-industrie had zijn onverflauwde belangstelling - heeft hij, naast zijne Kamer-vertoogen, in 1905 een dieper gaande beschouwing gegeven in een praeadvies, dat hij voor de Vereen. voor Staathuish. en Statistiek heeft verdedigd. Onder zijn invloed werd er in Indië een - sedert opgeheven - commissie voor dat doel ingesteld, terwijl hem in 1914 een onderzoek werd opgedragen naar de ontwikkeling en groei van de industrie in Japan, dat voor Indië leerstof en voorbeeld zou kunnen verschaffen. De vrucht van dat onderzoek was zijn bekend Rapport, dat in twee boekdeelen in 1916 verscheen en, als veel van zijn arbeid, druk werd omstreden en door sommige tegenstanders sterk werd onderschat. Hoe dat nieuwe en oude land hem boeide, bewijzen de aantrekkelijke reis-schetsen van zijn beide Japansche tochten, een doorwerkte studie over de historische verhouding tusschen Japan en Nederland en een beschouwing over de handelsmoraal der Japanners (in het Tijdschr. voor Econ. Geografie 1920), waarin hij den Japanschen koopman verdedigt tegenover het verwijt van onbetrouwbaarheid. Hij verklaarde dat verwijt niet in de laatste plaats uit concurrentie-vrees, en meende, dat het thans den Japanner niet scherper mag treffen dan welke andere handeldrijvende natie ook. Naast opstellen over een gansche rij van koloniale onderwerpen, schreef Van Kol in 1901 een ‘Ontwerp-Koloniaal Program’ voor zijn partij, dat als het ware een ‘rooster van werkzaamheden’ voor zijn Kamer-arbeid vormde. Een strakke teekening van het koloniale einddoel wordt ook hier nog niet gegeven en al gaat hij verder in zijne eischen dan welke andere partij ook in dien tijd, de grondtoon van dit program-ontwerp is nog die der ‘ethische school’, een uitgesproken voogdij-politiek; doch hij was de eerste, die daarbij de mogelijkheid opende voor ‘volledige autonomie’, waarna hij de Nederlandsche taak ‘als volbracht’ beschouwde. De helderheid bleef hier nog bij de schoonheid van het streven ten achter; maar de verhoudingen van toen boden voor klaarder stelling nog onvoldoenden grondslag. Uit zijn parlementairen tijd stammen ook twee grootere werken. Nadat hij de Tweede Kamer (in 1909) had verlaten, schreef hij ‘Ned.-Indië in de Staten-Generaal 1897-1909’, waarmee hij, zij het in anderen en meer beknopten vorm, op de Waal's voorbeeld een samenvatting beoogde te geven van wat er in het door hem beleefde merkwaardige tijdvak in de beide Kamers op koloniaal gebied werd verhandeld. Uit het gebezigde motto ‘Und schäme | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dich nicht der Gebrechen, vollende schnell das ganze Buch’ blijkt, dat hij zich van de onvolkomenheden bewust was, somt die in het voorwoord trouwens zelf op. Reeds om die reden stond de scherpe kritiek van enkelen niet op het juiste peil, en mr. Troelstra kwam dan ook in Het Volk krachtig en overtuigend voor hem op. Het werk is voor de bestudeering van het tijdvak volstrekt bruikbaar, geeft een hier en daar beredeneerd, goed-systematisch overzicht, dat door nimmer ontbrekende bron-opgaaf toetsing op de juistheid open laat. Het is het eenig bestaande naslag-werk voor deze periode en wie het raadpleegt, leert het steeds meer waardeeren. Een ander Nederlandsch pioniers-werk is de in 1905 verschenen schets van ‘De Bestuursstelsels der hedendaagsche koloniën’, welke, hoewel natuurlijk in menig opzicht verouderd, nog immer historische en ook nog actueele waarde heeft behouden.
Zijne belangstelling ging ook in die over-bezette jaren naar vele zijden uit. In 1897 kort vóór zijn Kamerlidmaatschap verschenen er in het maandschrift zijner partij ‘De Nieuwe Tijd’ en in dat der Duitsch ‘Die Neue Zeit’ artikelen over de rol der vrouwen in de Fransche revolutie. Die opstellen werden in 1901 gebundeld in ‘Vrouwen der Fransche Revolutie’, (tevoren ook in het Fransch uitgegeven). Deze schetsen geven weer op-ende-op Van Kol: rijkdom aan kennis en rijkdom aan gemoed. De invloed van zijn lievelings-schrijver Carlyle, met wien hij trouwens sterke gemoeds-verwantschap toonde, is in dat werkje zeer merkbaar. Ook de Joden en hun problemen trokken hem sterk. Al in 1893, toen hij nog maar zeer kort uit Indië was teruggekeerd, trad hij te Amsterdam op voor een vergadering van Joden, die zich toen in het woelige politieke arbeidersleven krachtig deden gelden. Het ging er zoo warm toe, dat er na afloop relletjes ontstonden, waarbij Van Kol werd gearresteerd, maar spoedig ook weer op vrije voeten kwam. Veel later nam hij het weer voor de Joden op, toen gedurende de oorlogsjaren in Galicië de pogróms woedden. In de Eerste Kamer (1918) verdedigde hij daarop een in deze sfeer ongewoon voorstel, waarbij afschuw werd uitgesproken over de Galicische Jodenvervolgingen en de Regeering werd uitgenoodigd, te polsen naar de mogelijkheid van de instelling eener internationale commissie van onderzoek. Van Kol leed met 25 tegen 9 stemmen een nederlaag, welke hem geen oneer aandeed. Kort daarna, in 1919, toen Balfour zijn Palestina-verklaring ten gunste van een eigen Joden-vestiging had afgelegd, gaf Van Kol zijn bekende geschrift ‘De Joden en de Vrede’ uit, waarin hij opkwam voor het Zionistische ideaal en stelling nam tegenover de leiding van de Tweede Internationale, welke nog afwijzend stond ten opzichte van de opname van den Joodschen socialistischen arbeidersbond ‘Paole Zion’. Van Kol betoogde, dat het hier niet alleen om een vraagstuk van mensche- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijkheid ging, maar ook om de bevrijding van een volk, dat zijn rechten in de volkerengemeenschap opvroeg. Volgens hem, eene internationaal-socialistische aangelegenheid. In het geschrift, dat merkbaar den invloed draagt van de sentimenten der oorlogsjaren, worden ook de wandaden der Turken jegens de Armeniërs met hevigheid veroordeeld en daarbij keert Van Kol zich tegen dezelfde Jong-Turken, die in hem, toen zij onder het oude sultans-régime zelven te lijden hadden, een dapperen beschermer hadden gevonden. Van Kol richtte zich toen, het was omstreeks 1906, met den Jong-Turkschen leider Ahmed Riza Bey op vele bijeenkomsten in Nederland tegen den sultan Abdoel Hamid, dien hij den ‘bloedsultan’ noemde. Deze uiterst bondige conduite-staat voor een bevriend staatshoofd, kwam hem bijna op een strafvervolging komen te staan. In verkorten vorm verscheen de brochure ook te Lausanne in het Fransch, als een uitgave van de Zionistische loge ‘All Hamichemar’.
Een gansch verschillend probleem, dat vooral in de laatste levensjaren Van Kol's belangstelling had, is dat van het onderzoek naar waterhoudende terreinen door middel van de wichelroede. Deze bemoeiing stond in harmonie met zijn wezen, waarin de zin voor het aardsch waarneembare en een ‘hang’ naar het bovenzinnelijke zoo opmerkelijk samengingen; techniek en metaphysica. Ir Van Sandick merkte in zijne meergenoemde, in ‘De Ingenieur’ gegeven levensschets reeds op, dat Van Kol over de bijzondere gave van de ingenieurs-intuitie beschikte. Hij gaf in zijn Indischen diensttijd soms plaatsen en tracés aan voor verschillende technische werken, zonder dat hij tevoren uitvoerige opnemingen had gedaan, en die keuzen bleken dan dikwijls later buitengewoon juist te zijn geweest. Een ‘sprankje genie’ noemde de schrijver het en er ging door Van Kol's persoonlijkheid inderdaad een geniale trek, welke ook in zijn overigen arbeid dat belangwekkende visionaire element heeft gebracht. Toen in Nederland in 1920 een vereeniging ‘De Wichelroede’ werd opgericht, was Van Kol de man van het initiatief en bij menige proef met den wonderen staf was hij een toegewijde medewerker. Onder zijne bezieling, onder de kracht van zijn verren blik werden vele nieuwe, later invloedrijk gebleken maatschappelijke en geestelijke stroomingen in organisatorische bedding gebracht. Hij heeft opgericht, of mede-opgericht, de vereeniging ‘De Dageraad’, de Belgische Werklieden-Partij, de Ned. Vereeniging van Spoor- en Tramweg-personeel, de Intern. Fed. van Transportarbeiders, de Soc.-Dem. Arbeiderspartij, de Gentsche coöperatie ‘Vooruit’, de ‘Vereen. voor Locale Belangen’ in N.-I.Ga naar voetnoot1 en de vereeniging ‘De Wichelroede’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De internationalistOok op internationaal gebied heeft Van Kol groote beteekenis verworven. In den wereldoorlog gaf hij heel zijn kracht aan de pogingen tot voorbereiding van een voor alle partijen eervollen vrede. Toen soc.-dem. partijen der neutrale landen - bijzonder op initiatief van de S.D.A.P. - door middel van de Stockholm'sche Conferentie (1917) beproefden, de soc.-dem. partijen der oorlogvoerenden tot internationale verzoening te brengen, behoorde Van Kol (die overigens sterk voor de Geällieerden gezind was) tot hen, die bij deze pogingen geestdriftig vooraanstonden. In eene in 1916 geschreven en ook in het Fransch en Engelsch verschenen brochure ‘De komende vrede en de sociaal-democratie’ verdedigde hij het vredesprogram van den Nederlandschen Anti-Oorlogsraad, dat overeenkwam met dat van de ‘Organisation Centrale pour une Paix durable’. Op grond van de verwantschap van deze eischen met die, welke de soc.-dem. partijen der Neutralen hadden opgesteld, bepleitte Van Kol een zoo groot mogelijke samenwerking, en dan ook met de ‘Interparlementaire Unie’, tot welker werkzaamste en vurigste aanhangers hij behoorde. Zijn internationale arbeid richtte zich aanvankelijk vooral op koloniale vraagstukken. In de ‘Karakterschets’, welke in 1905 in Netscher's. Holl. Revue is verschenen en voor welke Van Kol blijkbaar vele gegevens zelf heeft verschaft, staat vermeld, dat de Fransche regeering hem tot tweemalen toe heeft uitgenoodigd, over Franschkoloniale aangelegenheden rapport uit te brengen. Eens in 1901 over de plaats van het inheemsch bestuur in Algiers; later, toen Van Kol een reis naar de West ondernam, over verschillende aangelegenheden van de daar gevestigde Fransche koloniën. De belangstelling, welke hij bijzonder voor de Fransche koloniale landen, ook blijkens verschillende publicaties, is blijven ontwikkelen, houden ongetwijfeld met deze opdrachten verband. In 1900 trad hij op als prae-adviseur voor het te Parijs gehouden ‘Congrès Internationale de Sociologie Coloniale’ over de beteekenis van de inheemsche bestuurs-inrichting in de koloniën en zag zijne conclusies, welke ten gunste van den voorrang aan en verhoogde ontwikkeling van het inlandsch bestuur luidden, met algemeene stemmen aangenomen. Men vindt het rapport ook in ‘De Nieuwe Tijd’ van Oct. 1900. Op de Internationale Congressen der Tweede Internationale (later Soc. Arbeiders-Internationale) was Van Kol een bekende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en welkome verschijning. Daar kon de sociaal-democratische wereldburger zijn drang naar internationale broederschap uitleven. Het ware een misverstand, te meenen, dat de gevoelsmensch Van Kol dan bevrediging zocht voor een vage, dweeperige internationale menschenliefde. Deze internationalist kende en waardeerde de nationale aandoening ten innigste, vreesde echter de onheilen van hare overvoeding. Hij was in de sociaal-democratische kringen een der eersten, die een normale nationale bevrediging als voorwaarde voor vruchtbare internationale samenwerking stelde. In het zooeven vermelde geschrift over zionisme en sociaal-democratie staat een voorwoord, waarin met nadruk wordt betoogd, dat de oorlog geleerd heeft, dat het socialisme zich niet meer uitsluitend op den internationalen klassenstrijd kan richten. Die oorlog immers ‘fit comprendre aussi ce que seuls quelques individus admettaient, que le libre développement politique des diverses nationalités était condition inéluctable du progrés international, même dans le sens d'une société socialiste’.... ‘car l'amour et le dévouement à notre pays sont conciliables avec notre amour de l'humanité et nos aspirations vers le travail unifié et l'harmonie de tous les peuples. International ne signifie pas antinational, c'est-à-dire la haine de toute tendance nationale, au contraire’. Het is Van Kol's onvergankelijke verdienste, het koloniale probleem binnen de sfeer der internationale sociaal-democratie te hebben gebracht. Het stond voor de eerste maal op de dagorde van het Parijsche congres van 1900 en werd - in Van Kol's tijd - opnieuw behandeld op de congressen (Amsterdam en Stuttgart) van 1904 en 1907. Op al deze bijeenkomsten was hij het centrum bij de voorbereiding, stond hij vooraan bij de beraadslagingen. De rapporten van de Nederlandsche delegatie waren voornamelijk van zijne hand, werden door zijne gedachte gedragen, terwijl hij op al die congressen als rapporteur optrad. Bijzonder het stuk, dat de Nederlandsche delegatie aan het congres van 1904 over het koloniale vraagstuk heeft overgelegd, behoort tot het beste wat Van Kol er over heeft geschreven. Zijne daarin gegeven beschouwingen over de beteekenis van het probleem voor de westersche arbeiderklasse zullen blijvende beteekenis verkrijgen. Nimmer tevoren nog was deze zijde der zaak belicht en zoowel de mogelijkheden als de moeilijkheden, welke de koloniale heerschappij voor de westersche arbeiders besloten houdt, hun wereld steeds dichter naderen, werden door hem ruim een kwart eeuw geleden voorzien en begrepen. Van Kol heeft het koloniaal beginselprogram der S.D.A.P. nog helpen voorbereiden, waarin de volle nationale onafhankelijkheid der koloniale volken als einddoel wordt gesteld. Een persoonlijke belijdenis van hem op dit punt bestaat er, voorzoover ons bekend, echter niet. Geen wellicht heeft feller dan hij onrecht, misbruik, wreedheid, corruptie in het koloniaal beheer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestreden, zijn liefde en offervaardigheid voor de overheerschte volken waren zuiver en groot, ook was het zijn hartewensch, de koloniale heerschappij eens te zien beëindigd, maar tot onafhankelijkheid als program-eisch is hij eerst genaderd, toen de koloniale volksbewegingen hem van de aannemelijkheid hadden overtuigd. Opvattingen omtrent het einddoel van de koloniale staatkunde, welke in verschillende jaren werden uitgesproken, doen Van Kol's ontwikkelingslijn eenigszins kennen. Zijn ontwerp-program van 1901 ging, zooals reeds gezegd, nog geheel uit van de politiek der ‘zedelijke verantwoordelijkheid’ en de Nederlandsche koloniale plicht heette daar: ‘den inlander door wijze en onbaatzuchtige voogdij opvoeden tot zelfbestuur’. En in de toelichting (blz. 23) staat onder meer dit: ‘En eenmaal man geworden, zal de Inlander onzer Oost-Indische koloniën op eigen beenen kunnen staan, de volwassene zal geen steun meer noodig hebben, de rijp geworden vrucht zal afvallen van den boom. Dàn, maar ook eerst dàn, is het uur zijner volledige autonomie geslagen, dan is onze tijd voorbij, onze taak volbracht, dan hebben wij vervuld een plicht, een zending ....’. In de ‘Karakterschets’ van 1905 (blz. 114) staat zijn meening aldus omschreven: ‘Volgens zijn overtuiging zijn wij ‘vreemdelingen in die landen, indringers in die gewesten, waar wij slechts zoo lang mogen blijven als wij er een taak hebben te vervullen, eene schuld te delgen’. Het einddoel onzer koloniale politiek is z.i. ‘de opvoeding der inwoners, het verhaasten hunner stoffelijke, zedelijke en geestelijke evolutie. Alle maatregelen, die wij nemen, alle hervormingen moeten als voornaamste doel de voorbereiding tot een volkomen zelfstandig bestuur hebben’. In 1919 had de toen hier te lande in ballingschap levende S. Surya Ningrat een onderhoud met Van Kol, dat onder den titel ‘Het Indisch Nationaal Streven’ werd uitgegeven, en daarin uitte Van Kol zich (blz. 28) op deze wijze: ‘Hoelang het Nederlandsche gezag in Indië nog onmisbaar zal blijken, kan geen sterveling voorspellen; dat het eenmaal een eind zal nemen is echter even zeker als dat een rijpe appel afvalt van den boom, waaraan hij groeide. Dezen groei te bespoedigen, is juist de eervolle taak en de heilige plicht van elke koloniale mogendheid, want het ideaal voor elke kolonie is Zelfstandigheid in alle opzichten, zoowel politiek als economisch, en dat doel liefst zoo spoedig mogelijk te veroveren door eigen wil en krachtsinspanning’. Een voetnoot geeft dan de volgende belangrijke interpretatie: ‘Zelfstandigheid en onafhankelijkheid kunnen thans wel gebruikt als woorden van gelijke beteekenis, daar in de eeuw van den Statenbond en van een supra-nationale macht, geen enkel land ter wereld meer op volledige onafhankelijkheid mag rekenen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In ‘De Strijd der S.D.A.P. op koloniaal gebied’ (blz. 14), geschreven in 1920, betoogt hij: ‘Het einde van dat streven moet tenslotte uitloopen op volledige zelfstandigheid der koloniën, op de losmaking van Nederland .... Ook het wereldgebeuren drukte zijn stempel op de democratiseering van Indië, welke eerst zal leiden tot de verschuiving van de Regeermacht van Nederland naar Indië, om daarna op te eischen het zelfbeschikkingsrecht volgens de beginselen van den Volkenbond, die tevens wel toezicht zal houden op het beheer der koloniën. Hoelang het Nederlandsche bewind nog zal duren, is thans nog niet te voorzien, doch de arbeidende klasse van Nederland behoeft het nut der koloniën niet te overschatten, wat onzerzijds meermalen werd aangetoond. En al ware het anders, het recht moet den voorrang hebben boven macht en eigenbelang’. Hij verwijst dan verder naar zijn op 30 Mei 1919 in de Eerste Kamer gegeven antwoord op de vraag wat de toekomst ons brengen zal: ‘De lang stilstaande diepe wateren van de Indische wereld - leest men daar - zijn in beroering gekomen; een stroom is gevormd, dien men niet kan keeren, dien men ten hoogste kan trachten in effen bedding te leiden. De dag stijgt ter kimme! Dat streven naar vooruitgang zal ten slotte leiden tot de vorming van een Indischen Staat.’ Voor het laatst, althans voorzoover wij konden nagaan, heeft Van Kol over deze aangelegenheid zijn meening gegeten in ‘De Vrijmaking van Nederlandsch Indië’ (1922). Hij waarschuwt daar (blz. 29 en 30) de Nederlandsche regeering om rekening te houden met den nieuwen, dringender tijd: ‘Indien de Nederlandsche Regeering wacht tot zij gedwongen wordt, is al het mooie van hare houding verdwenen en zal zij haar ‘mission sacrée de civilisation’ (art 22 van den Pacte de la Société des Nations) niet hebben vervuld, in gebreke zijn gebleven haar plicht te doen. Het idee der Internationalisatie van de koloniën wint langzaam maar zeker terrein; gelijke plichten tegenover de thans nog achtergebleven rassen rusten op alle koloniale mogendheden en het denkbeeld eener zoo kort mogelijke voogdij, belichaamd in het stelsel der koloniale mandaten, zal zich uitbreiden tot andere koloniën, vooral wanneer wanbeheer tot opstand mocht leiden. Vrijheid en gelijkheid moeten zoodra mogelijk aan alle rassen worden gewaarborgd. Ook in Nederlandsch Oost-Indië zullen, langzamerhand, doch steeds sneller de krachten groeien, die tot zelfstandigheid moeten leiden. Onze voogdij loopt ten einde; of men wil of niet, ook deze volken zullen hun evolutie versnellen en indien niet met en door ons dan tegen ons. Indië zelf is strijdvaardig gebleken en thans staat er macht tegen macht, overheerschten tegen overheerschers en indien dezen den ernst dezer tijden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet willen begrijpen, zal eenmaal spoediger dan velen meenen - Britsch-Indië is daarvoor een sprekend voorbeeld - opbliksemen ‘de Stille Kracht’.’ De lijn, welke door al deze opvattingen staat getrokken, loopt goed waarneembaar van uit de volle ethische periode door een overgangstijd henen tot in het tijdvak van de nationale volksbeweging, welke thans de richting van en de mogelijkheden voor de Nederlandsche koloniale staatkunde bepaalt. Van Kol, voortgekomen uit den ethischen koers, welke voor een groot deel ook door hem werd beheerscht, gevoelde zich uitteraard wat onwennig in de nieuwere tijden, maar heeft deze met graagte aanvaard en tot aan zijn levenseinde ook trachten te verwerken. Mede door zijn arbeid werd een eigen staatkundig volksleven en hiermede een eigen streven naar nationale onafhankelijkheid gewekt. Hij, die een sterk geloof in den Volkenbond koesterde ook voor de toekomst der koloniale volken, zag door middel van het Mandatenstelsel - hij was een der eersten, voor Nederland de eenige, die aan dit systeem een uitvoerige studie heeft gewijd - de mogelijkheid van eene internationalisatie van de koloniën geopend. Hij was overtuigd, dat zulk een supra-nationale koloniale heerschappij het staatkundig verschil, tusschen zelfstandigheid - dus een voorwaardelijke vrijheld - en onafhankelijkheid zou worden vervaagd, omdat de in den Volkenbond belichaamde internationale gedachte z.i. niet vereenigbaar kan zijn met algeheele nationale souvereiniteit. Volgens hem bestond er dus geen onderscheid tusschen een beperkte en een voorwaardelijke nationale vrijheld. In vergelijking met zijn standpunt op de internationale socialistische congressen van 1900, 1904 en 1907 ondergingen zijne inzichten een radicale omzetting. Destijds immers overwoog bij hem nog geheel de ethicus, al voorzag en wenschte hij, dat deze koloniale ethiek tot koloniale vrijmaking zou leiden. Toen ook zag hij de voorziening van de menschheid met de noodzakelijke tropische verbruiks- en productiegoederen alleen gewaarborgd door middel van koloniale heerschappij en achtte het dan mogelijk, deze vreedzaam, zonder onrecht en onmenschelijkheid te voeren. Dat zou, meende hij, een koloniale overheersching onder socialistisch regime bewijzen. De congressen van 1900 en 1904 - waar voor de koloniale kwestie slechts een uiterst beperkten tijd beschikbaar bleef - spraken zich op de hoofdpunten voor zijne opvatting uit. Het Stuttgartsche congres van 1907 toonde echter - onder Kautsky's leiding en onder den invloed tevens van de jonge en scherpactueele Duitsche koloniale politiek - een kentering. Na een boeiende en veelzijdige beraadslaging nam dat congres principieel stelling tegenover de koloniale heerschappij. Men heeft gezien, hoe zich sedert onder de kracht der nieuwe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verhoudingen een verdere ontwikkeling ook in Van Kol's inzichten heeft voltrokken.
In 1921 vierde Van Kol het gouden feest van zijn aansluiting bij de Eerste Internationale. Een stroom van gelukwensch kwam tot hem, de socialistische pers van binnen- en buitenland wijdden hem eerbied en jubel. De groote veteranen der Internationale, - maar ouder strijders dan hij waren er niet meer! - brachten hem den eere-groet en Van Kol zelf gaf zijn kostelijke en rijke herinneringen. De S.D.A.P. belegde 24 Sept. 1921 in den Haag een feestbijeenkomst, waar - onder vele anderen - zijn oude strijdmakkers Troelstra en Vliegen, de Belgische partij-bestuurder Roosbroeck, de Idonesiër Soebardjo hem toespraken en ook hij zelf ontroerend het woord voerde. Een jaar later werd hij als zeventigjarige gehuldigd. Dat waren voor hem heerlijke feesten. Deze eike-gestalte, deze onverweestelijke strijder had als een kind behoefte aan hartelijkheid, aan meeleven, aan waardeering, en het was hem koestering en troost, toen hij bij het verlaten van het parlementaire leven in October 1924 ook door den tegenstander voor zijn arbeid werd geëerd. Na dit aftreden kwam de zwerver weer bij hem boven, trok hij weer door Europa, in werken en streven voor wat hem steeds dieper ter harte ging: van uit de internationale verwarring te komen tot internationale broederschap.
Hij gevoelde zich jong en sterk in den ouderdom en zou spoedig naar Brussel trekken om daar het veertigjarig bestaan mede te vieren van de Belgische Werklieden-Partij. De partijleiding had voor hem, een der oprichters, het gouden insigne gereed. Van Kol had in het partij-orgaan ‘Le Peuple’ van 28 Juli 1925 reeds een opgewekt herinnerings-artikel geschreven. Het was zijn laatste levensteeken in de openbaarheid. Hij zou het Belgische feest, waar men hem wilde huldigen, niet meer bijwonen. Den 17den Augustus, toen hij bij Nîmes in de auto zou stappen, miste hij de treeplank en viel. Het scheen aanvankelijk goed afgeloopen, maar later bleek, dat een der ribben ernstig was gekneusd. Hij moest naar Luik worden vervoerd. Een eerste Röntgen-foto mislukte en toen Van Kol opnieuw naar Luik zou worden gebracht voor een tweede opname, kwam men tot de ontdekking, dat een splinter van den gekneusden rib een der aderen had getroffen. Een inwendige bloeding ontstond, die het zoo sterke lichaam uitputte en onverbiddelijk den dood beteekende. Den 22sten Augustus 1925 overleed de 72-jarige te Aywaille, den 26sten had te Westerveld in groote plechtigheid de verassching plaats. Wij hebben gepoogd, in enkele grondlijnen het beeld van zijn maatschappelijke beteekenis te geven. Hij was een groote vertegenwoordiger uit den romantischen tijd van de Nederlandsche arbeidersbeweging, een, die nog verre boven zijn tijd is uitgekomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een mensch was hij, die in de menschheid geloofde, de menschelijkheid diende zuiver en onbaatzuchtig. Een reus in den arbeid, een geweldige in den strijd, een kind naar het gemoed. Hartstochtelijk had hij het leven lief en hij heeft het ganschelijk en onweerhoudbaar uitgeleefd, zich gegeven met de grootheid en de zwakheden van een sterk mensch. Voor zijn vrienden was hij trouw, hartelijk, altijd op zonnigheid in hun leven bedacht. Den zwakke en onderdrukte heeft hij troost en horizont gegeven, goedheid en weldaad heeft hij voor hen gespreid.
J.E. Stokvis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliographie‘Open Brief aan de heeren predikanten en leden der Ned. Herv. Kerk in Ned.’. Amst. z.j., (25 blz.). ‘Christendom en Socialisme’, door Rienzi. 's Grav. 1881 (2e dr. 1888), 101 blz. ‘Loon naar Werken’ (tegen prof. Treub) 1891. ‘Kapitalisme en Socialisme’, door Rienzi. Gent 1888 (2e dr. 1898), 100 blz. ‘Socialisme en Vrijheid’, door Rienzi. Amst. 1893, (212 blz.). ‘L'Anarchisme’, Brussel 1893, 48 blz. ‘Mijn Afscheid van den Bond’, door Rienzi (H. van Kol) 1894. Z. pl. 1894, (27 blz.). ‘Twee verschillende werelden’. Amst. z.j., (46 blz.). ‘Onze Aarde zij een Paradijs’, door Rienzi. 1895, (24 blz.). ‘Le Paradis terrestre’, Brux. 1895 (23 blz.). ‘Land en Volk van Java’, door Rienzi. Maastr. 1896. ‘La proprieté foncière à Java’, par Rienzi. Paris 1896, (20 blz.). ‘Rijk en Arm, of maatschappelijke tegenstellingen’, door Rienzi. Gent 1897, (65 blz.). ‘Warum sind wir arm’, d. Rienzi. Wien z.j., (20 blz.). ‘Quelques Réflexions sur le Suicide’, par Emile de Rienzi, in ‘L'Humanité Intégrale’ (Orgaan van ‘Phalanges Internationales d'Harmonie intellectuelle) van Dec. 1897. ‘Vrijheid door ontwikkeling’ door Rienzi. Nieuwe Tijd 1896/'97, blz. 14. ‘De Ontwikkeling van het landbouwbedrijf’. Nieuwe Tijd 1896/'97, blz. 96. ‘Rose Lacombe’, door Rienzi. Nieuwe Tijd 1896/'97, blz. 367. ‘De furiën der guillotine’, door Rienzi. Nieuwe Tijd 1897/'98, blz. 103. ‘De revolutionaire rol der vrouwen’, door Rienzi. N. Tijd 1897/'98, blz. 137. ‘De Indische Mijnwet’. Ind. Gids 1898 II. ‘Die jüngste holl. Parteitag’. Neue Zeit, Jahrg. 1892/'93, Bd. I. ‘Die Wahlen in Belgiën’. Neue Zeit, Jahrg. 1892/'93, Bd. II. ‘Das Grundeigentum auf Java’. Neue Zeit, Jahrg. 1894/'95, Bd. II. ‘Kolonialverbrechen’. Neue Zeit, Jahrg. 1898/'99, Bd. II. ‘De Ind. Mijnwet en het eigendomsrecht van mijnen’, Ind. Gids 1898 II. ‘Aan allen, die het wèl meenen met Indië’. 1898. 4 blz. (Oproep tot steun voor de organisatie van Indo-Europeanen ‘De Ind. Bond’. ‘Geen dogma's!’ door Rienzi. Nieuwe Tijd 1898/'99 I. ‘Het Lepra-gevaar’, Ind. Gids. 1898 II. (Met naschrift). ‘Nota over den Atjeh-oorlog’, overgelegd bij het Voorl. Versl. Ind. Begrooting voor 1899. (Bijl. Hand. Tw. K. 1898/'99, no. 4, st. 37). ‘Geen Indische Bijdragen meer’, Ind. Gids 1900 I. ‘Vme Congr. Soc. Int. Paris 1900. (Rapport sur la Politique Coloniale). Bestaat er scheiding of eenheid van Nederl. en Ind. financiën’, Ind. Gids 1900 II. ‘Nota over het wetsontwerp tot wijziging der Ind. Comptabiliteitswet’, overgelegd bij het Voorloopig Verslag. Bijl. Tw. Kamer 1900/1901 no. 40. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Congrès Internat. de Sociol. Col., Parijs 1900, N. Tijd, 1900 I. Een weerzinwekkende geschiedenis’, Ind. Gids 1901 II. (Over de in 1871 afgelegde en niet vervulde belofte om de Ind. overschotten te besteden voor spoorwegaanleg op Java). ‘In welke mate en onder welke voorwaarden behoort de Inlandsche bestuursinrichting te worden gehandhaafd?’ Nieuwe Tijd, Oct. 1900 (Ned. vertaling van een rapport, uitgebracht voor het ‘Congrès Internat. de Sociologie Coloniale, Parijs 1900). ‘La Question Coloniale en Hollande’, ‘Le Mouvement Socialiste’ 1 en 15 Maart 1900. ‘Het Lepra-gevaar in Indië en Transvaal’, Ind. Gids 1900 I. ‘Ontwerp-program voor de Ned. koloniale politiek’, Nieuwe Tijd 1901. (Overdr. 28 blz.). ‘Een Algemeen Irrigatie-plan voor Java’, Voordr. voor het Kon. Inst. van Ingenieurs. (Met gedachtenwisseling). De Ingenieur 1901 no. 21, 22 en 25. ‘De Ned. Regeering als leverancier voor Indië’, Ind. Gids 1901 II. (Onvoldoende keuring en behandeling van uitgezonden goederen). ‘Vrouwen der Fransche Revolutie’, door Rienzi (H.v. Kol), Amst. 1901, 82 blz. (Fransche uitgave, Brussel 1898). ‘Een noodlijdende kolonie’ (Curaçao). Amst.-Rott. (39 blz.). ‘Schoolvoeding, een aansporing aan onzen wetgever’ (samen met L.M. Hermans) Amst. 1900. ‘Nota over bestuurstoestanden in de Minahassa’. Overgelegd bij het Voorl. Versl. Ind. Begrooting voor 1903. Bijl. Hand. Tw. Kamer 1901/'02. ‘Vaderlandsche Zorg’ Tijdschr. v.N.I. 1902. (Over het beleid in Menado). ‘De aflossing van het voorschot aan de Ned. Hand. Maatschappij uit de Indische geldmiddelen’, ‘Ons Volk’ 1902. Lezing over Bali en Lombok, Kol. Weekblad 13 Nov. 1902 ‘Nog eens Nieuw-Guinea’, Tijdschr. v.N.I. 1902. ‘Het Imperialisme van Nederland’, Nieuwe Tijd 1902 I. (Overdr. 26 blz.). ‘Nota over de positie der opzichters van den Waterstaat in N.I. (Overgelegd bij het Voorl. Versl. Ind. Begr. Bijl. Hand. Tw. K. 1902/'03). ‘Nota over aan Java te verschaffen fin. hulp. (Overgelegd bij het Voorl. Versl. Ind. Begr. voor 1903. Bijl. Hand. Tw. K. 1902/'03. no. 4 st. 37). ‘Algerië, een Fransche kolonie’. Ind. Gids. 1902 I. ‘Het lot der vrouw in onze koloniën’ (overzicht van een lezing), Kol. Weekblad 25 Dec. 1902. ‘Reisverslag betreffende de Solo-werken en de haven van Soerabaja’. Nieuwe Tijd 1903 II. (Overdr. 21 blz.). ‘Uit Onze Koloniën’. Leiden 1903. (2 dln.). ‘Een Afrekening’, Ind. Mercuur 1903 no. 42 (Antwoord op de kritiek over ‘Uit Onze Koloniën’). VIme Congr. Soc. Int. Amst. 1904. Rapport de la délég. holl. sur la politique coloniale. ‘Inkrimping onzer koloniën’. Nieuwe Tijd 1904 I (Overdr. 17 blz.). ‘Soerakarta’. Ind. Gids 1904 II (Overdr. 23 blz.). ‘De Residentie Djokjakarta’. Ind. Gids 1904 II. (Overdr. 18 blz.). ‘Naar de Antillen en Venezuela’ 1904. ‘De Bestuursstelsels der hedendaagsche vreemde Koloniën’. Leiden 1905. (217 blz.). ‘Die Russische Kolonialpolitik’, Sozial. Monatshefte 1905. ‘Über Kolonialpolitiek’, Sozial. Monatshefte Aug. 1905. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Californië’ en de tentoonstelling te San Francisco. Z. pl. z.j. (48 blz.). ‘Welke regeeringsmaatregelen nopens de nijverheid op Java zijn in het belang van de Inl. bevolking te nemen?’ Praeadvies voor de Ver. voor Staathuishoudk. en Statistiek. 1905. ‘Over de bevloeiing in droge streken door het bewaren van regenwater’. Reisherinneringen. Ind. Gids 1906 II. (Overdr. 65 blz.). ‘Het koloniale vraagstuk’. Rapp. over de Nederl. koloniale politiek van de Nederl. delegatie naar het Int. Soc. Congres te Stuttgart 1907. Nieuwe Tijd 1907 I. ‘Welk nut trekt Nederland van zijne koloniën?’ Ind. Gids 1907 II. (Overdr. 61 blz.). ‘De Rogeering en de Mijnbouw in Indië’, (voordracht) Indologenblad I (1908). ‘Mijnwetgeving en Mijnbouw in N.I.’. Amst. 1910. (74 blz.). ‘Ons koloniale werk’. Verslag der parlementaire Werkzaamheden van de Ned. sociaal-democratie op koloniaal gebied, uitgebracht aan het Int. Social. Congres 1910. (Het Volk 23, 25, 27 Aug. 1910). ‘Het vraagstuk van het water in Tripolitanië, het land der woestijn’. Amst. 1910. (23 blz.). ‘Ned.-Indië in de Staten Generaal 1897-1909’. 's Grav. 1911. (368 blz.). ‘Een Fransch protectoraat’. Ind. Gids 1911 I. (Overdr. 47 blz.). ‘In de Kustlanden van Noord-Afrika. Het Maghreb.’ Rott. 1911. (264 blz.). ‘De Reorganisatie der Vorstenlanden’ (Reisbrieven) en hierop geoefende kritiek ‘Vorstenlandsche Toestanden’ door J.J. S(amwel). Met Supplement, bevattende de replieken. 1911. - Overdruk uit ‘De Locomotief’, Semarang. (217 blz.). ‘Het Oordeel van een Lombokker over den oorlog en het verraad’. Ind. Gids 1912 I. ‘De Koeboes’. Ind. Gids 1912 II. ‘Weg met het opium!’ Rott. 1913 (38 blz.). ‘De historische verhouding tusschen Japan en Nederland’. Ind. Gids 1914 II. (Overdr. 47 blz.). ‘Driemaal dwars door Sumatra en Zwerftochten door Bali’. Rott. 1914. ‘De Ontwikkeling van de Groot-industrie in Japan. (Met medewerking van J. Ph. Ketner), 's Grav. 1916. (2 dln.). ‘Naar aanleiding eener kritiek (op bovengen. werk) van den heer M. van Geuns’. Z. pl., z.j. (8 blz.). ‘De komende vrede en de sociaal-democratie’. Amst. 1916. (38 blz.). (Ook Fransche en Engelsche uitgaven). ‘Japan. Indrukken van land en volk’. Rott. 1917. ‘Een schoone taak’. (Binn. Bestuur). Indologenblad. Jubileum-uitgave 1816-1916, ter herd. v/h herstel van ons gezag in N.I. ‘Staatsbedrijven en Staatsmonopolies’. Amst. 1918. (14 blz.). ‘Het Indisch-nationaal streven’. Interview met S. Surya Ningrat. Uitg. Indones. Persbureau. 's Grav. 1919. (30 blz.). ‘De handelsmoraal der Japanners’. Tijdschr. voor Econ. Geographie. 1920. (Overdr. 7 blz.). ‘De Volksgezondheid in onze W.I. koloniën’. West-Ind. Gids 1919/'20 I. (23 blz.). ‘Nijverheid in Britsch-Indië’. Soc. Gids 1919. ‘De Koloniale Staten’. W.I. Gids 1919/'20 I. ‘La démocratie-socialiste et le Sionisme’. Lausanne 1919. Edition de la Loge sioniste ‘Al Hamichemar’. (36 blz.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De Joden en de Vrede’. Amst. 1919. (106 blz.). ‘De strijd der sociaal-democratie op koloniaal gebied’. Amst. 1920. (16 blz.). ‘Oud en Nieuw Japan’. Rott. 1921. (264 blz). ‘Het Ned.-Ind. Landsyndicaat’. Amst. 1921. Met Supplement, waarin ‘Open Brief’ van H. Colijn aan den schrijver, met diens Antwoord. Tweede Druk, met Antwoord van H. Colijn op Eersten Druk en Nawoord van Van Kol. ‘De Vrijmaking van N.I.’. Amst. 1922. (Overdr. uit Soc. Gids 60 blz.). ‘Het aanboren van artesisch water in de duinwatervangen’. ‘De Ing.’ 1923 no. 41. ‘Les Mandats Coloniaux et la Société des Nations’. Rapports présentés à la XXme et XXIme Confèrences Interparlementaires. Genève 1922/'23. (64 blz.). (Ned. vertaling in de Soc. Gids 1923 en 1924). ‘Nota over de verdeeling der vlootkosten tusschen Nederland en Ned.-Indië. Hand. (en Bijl.) Eerste Kamer 1923/'24. ‘Andorra en het Middeleeuwsche recht’. Tijdschr. voor Strafr. Dl. XXXIX, afl. 1. Leiden 1924. (Overdr.). ‘Andorra bezocht’. Haagsch Mbl. 1924 no. 1. (Overdr.). ‘Andorra. Een overblijfsel uit de Middeleeuwen’. Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. 2e serie. dl. XLI 1924, afl. 2. (Overdr.). ‘Iets over de Pyreneeën’. Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. 2e serie dl. XLI 1924, afl. 6. (Overdr.). ‘De Interparlementaire Unie en de Intern. Sociaal-Democratie’. Soc. Gids. 1925.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Bestuur hoopt dat in volgende bundels zullen verschijnen de Levensberichten
Wie genegen zijn het levensbericht te schrijven van een onzer bovengenoemde afgestorven leden, achter wiens naam nog geen biograaf vermeld staat, worden uitgenoodigd zich te willen in verbinding stellen met den Secretaris H.T. Damsté, Koninginnelaan 11, Oestgeest. |
|