Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1932
(1932)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Prof. Mr J.E. Heeres
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||
door kon zij nu haar zoon zoover brengen, dat hij werd toegelaten tot de derde klasse van het Groningsche gymnasium. Het werden prettige schooljaren daar in Groningen, maar het allerprettigst waren toch de vacanties. Een der grootste genoegens van den Groningschen gymnasiast bestond in tooneelspelen, en hij vormde met enkele dorpsvrienden een rederijkerskamer. In de vacanties trokken de jeugdige artisten de dorpen in den omtrek rond om velen te doen genieten van hun dramatische talenten. In 1877 deed Heeres met succes eindexamen, en het verlangen, om student te worden, was zoo groot, dat hij zich nog vóór de vacantie, den 8sten Juli, liet inschrijven, en wel voor Theologie en Letteren; dit laatste als liefhebberij-vak. Doch al heel spoedig kwam hij tot de overtuiging, dat zijn roeping niet uitging tot het ambt, waarvoor de Godgeleerde studiën voorbereiden. Het waren andere bezwaren dan die van enkele zijner conmilitones, die, blijkens een faculteitsverslag in den almanak, protesteerden tegen de vele colleges der theologen: op enkele dagen der week zes uur per dag! Om zichzelf op de proef te stellen en den ernst van zijn plannen te toonen, begon hij met ijver Rechten te studeeren, zonder daar zijn ouders iets van te zeggen, tot hij op een goeden dag thuiskwam met de mededeeling, dat hij candidaat in de Rechten was geworden. Het ligt voor de hand, dat deze verrassing zijn ouders eenerzijds wat teleurstelde, maar zij waren verstandig genoeg om geen bezwaren te maken toen hun bleek, dat de verandering uit overtuiging was geschied. Heeres was, vooral in zijn eerste jaren, een vroolijk student, die op velerlei terrein vermaak en ontspanning zocht. Hij deed veel aan alle soorten lichaamsoefening en was vooral een enthousiast ruiter. Sterk komt in de studentenjaren de liefde voor literatuur en tooneel tot uiting. Zoo was hij in 1879 redacteur van den almanak, verscheidene jaren Groningsch redacteur van het algemeen studentenweekblad Minerva, secretaris van het tooneelgezelschap ‘Neem ons, zooals wij zijn’ en van het genootschap ‘O.O.Z.O.O.’, onder 't motto: ‘Zij, die in harten spelen, spelen hoog’. Maar boven al was hij een werkzaam lid van Discendo Discimus, waar hij meermalen schetsen van eigen hand voordroeg, zoo als ook het geval was met de beide novellen, welke zijn opgenomen in den almanak van 1881: ‘De firma Hoofts en Zonen’, en ‘Franz, een verhaal uit den oorlog van 1870’. De Studenten zangvereeniging telde hem evenzeer onder haar meest geestdriftige leden. Bij den aanvang van het cursusjaar 1881/1882 trok Heeres zich uit het studenleven terug, doordat hij niet langer lid was van Vindicat atque Polit, en sedert woonde hij, op een korte uitzondering in 1883 na, in de pastorie te Zuidhorn. Hij slaagde 17 Januari 1884 voor het doctoraal examen in de Rechten, en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||
promoveerde 26 Maart 1885 op een dissertatie: ‘De wijzigingen in den Regeeringsvorm van Stad en Lande in 1748 en 1749’. Uit dit proefschrift blijkt reeds zijn voorliefde voor de historische studiën, en in deze richting bleef hij verder werken. Ruim een jaar na zijn promotie slaagde hij voor het candidaatsexamen in de Nederlandsche Letteren. Kort daarop maakten financieele omstandigheden het noodig, de verdere studie af te breken en naar een betrekking uit te zien. Toen een vriend des huizes zijn aandacht vestigde op het archiefwezen, leek hem dit een loopbaan, die geheel met zijn gaven en studierichting overeenkwam. Een sollicitatie bracht na eenigen tijd succes, en met ingang van 1 Januari 1888 trad hij in functie als klerk bij het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage. De nu volgende jaren gaven hem een groote voldoening: het werk pakte hem, en zijn prestaties werden door zijn chefs ten zeerste gewaardeerd. Het bewijs daarvoor levert zijn snelle promotie; nog in het jaar van zijn benoeming, den eersten November 1888, volgde bevordering tot adjunctcommies; 1 Mei 1891 werd hij commies, en 16 Februari 1894 adjunct-Rijks-archivaris. Van den aanvang af was Heeres op het Archief belast geweest met de ordening en beschrijving van het oud-Indisch archief, en hij had terstond begrepen, dat hij, om dit met succes te kunnen doen, zich moest inwerken in onze Koloniale Geschiedenis. Hij deed dit met ijver en groeiende belangstelling. Reeds in 1890 gaf hij daarvan blijk door de bewerking van een tweede deel der door P.A. Tiele aangevangen ‘Bouwstoffen voor de Geschiedenis der Nederlanders in den Maleischen Archipel’, gevolgd door eenige artikelen over koloniaal-historische onderwerpen in de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde en den Groningschen Volksalmanak. In 1896 publiceerde hij het eerste deel van het bekende ‘Daghregister van Batavia, anno 1624/1629’. Het daarop volgende jaar 1897 bracht de erkenning zijner verdiensten op dit weinig betreden gebied, toen hem het hoogleeraarschap in de geschiedenis aan de Indische Instelling te Delft werd aangeboden. Niet dan na ernstige overweging en langdurige aarzeling nam Heeres dit aanbod aan; nog in zijn Leidsche inauguratierede van 1902 wijst hij er op, hoeveel strijd het hem gekost heeft, zijn werk aan de afdeeling Koloniën van het Rijksarchief, dat hem lief geworden was, prijs te geven. Zooals bekend is, was de Indische Instelling te Delft een gemeentelijk instituut tot opleiding van Indische bestuursambtenaren. In bepaalde kringen bestonden al jaren lang bezwaren tegen karakter en gehalte van het onderwijs aan die school, een oppositie, die tot een vrij heftige perscampagne leidde. Heeres heeft die bezwaren altijd zeer overdreven geacht, en met leedwezen was hij er getuige van, dat de Indische Instelling in 1900 werd opgeheven. De regeering bracht in dat jaar de opleiding voor Indische bestuursambtenaren over naar de Universiteit te Leiden; | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||
daar zij aanvankelijk meende, dat naast de aldaar werkzame hoogleeraren in de historische wetenschap geen afzonderlijke leerstoel voor koloniale geschiedenis noodig was, werd Heeres op wachtgeld gesteld. Vijf jaar heeft hij in Delft gewoond; drie jaar als hoogleeraar, en twee als wachtgelder. In die periode heeft hij door verschillende publicaties zijn naam als koloniaal historicus voorgoed gevestigd. Wij denken hier in de eerste plaats aan het in 1898 verschenen ‘Abel Janszoon Tasman's Journal’, en het een jaar later uitgekomen ‘Het aandeel der Nederlanders in de ontdekking van Australië’; het eerste in Engelschen, het tweede in Nederlandschen en Engelschen tekst. Dit waren niet slechts uiterst belangrijke publicaties, maar zij hadden ook een sterk nationale tendenz; zij maakten voorgoed een einde aan zekere pogingen van Engelsche zijde, om, met negatie van het vele, dat door Nederlandsche zeevaarders in dit opzicht was bereikt, de ontdekking van Australië voor Engeland op te eischen. In deze zelfde Delftsche jaren viel de oorlog tusschen Engeland en de Zuidafrikaansche Republieken, en Heeres betoogde in woord en geschrift, dat, naar zijn meening, het optreden van Engeland niet geschraagd werd door recht en billijkheid. Naast dit alles was Heeres in zijn Delftschen tijd ook nog in de journalistiek werkzaam, gedeeltelijk om financieele redenen, want het salaris der Delftsche hoogleeraren was niet ruim. Zijn Indische Overzichten in de Nieuwe Courant trokken een ruimen lezerskring. Inmiddels was de regeering tot het inzicht gekomen, dat voor een behoorlijke opleiding der Indische ambtenaren ook speciaal onderwijs in koloniale geschiedenis gewenscht was, en in 1902 kreeg Leiden een leerstoel voor de Geschiedenis van Nederlandsch Indië en de Historie en Methode der Zending. Het sprak vanzelf, dat Heeres daarvoor de aangewezen man was, en hij aanvaardde zijn nieuwe functie met een op 1 October 1902 gehouden rede: ‘Belang en Minderwaardigheid’, waarin hij, naar aanleiding der besprekingen in de Tweede Kamer over de Indische begrooting voor dat jaar, met voldoening constateerde, hoe in officieele kringen de overtuiging veld begon te winnen, dat de Indische politiek meer rekening moest houden met de belangen der inheemschen. Deze rede gaf den koers aan, dien hij bij zijn onderwijs zou volgen. Heeres' oud-leerlingen spreken nog steeds met warme waardeering over de wijze, waarop hij zijn vak doceerde. Zijn naar vorm en inhoud aantrekkelijke colleges vonden belangstelling ook buiten de kringen der candidaat-Indische ambtenaren, en verschillende Neerlandici en algemeene historici behoorden tot de geregelde bezoekers. Van de in de Leidsche jaren verschenen publicaties moet vooral genoemd worden het belangrijke ‘Corpus Diplomaticum Neerlando-Indicum, I’, een met zorg bewerkte | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||
uitgave van alle met inheemsche vorsten gesloten politieke contracten uit de jaren 1596 tot 1650. Ook in het maatschappelijk leven nam Heeres te Leiden al spoedig een eerste plaats in. Door zijn wetenschappelijken arbeid steeds met het verleden bezig, voelde hij het als tegenwicht noodzakelijk, in contact te komen met het volle actueele leven. Zoo was hij aldra lid van den Gemeenteraad, van het college van het Rijks Tucht- en Opvoedingswezen, bestuurslid van de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid en van het Oude-liedenhuis aan de Heerengracht, voorzitter van de Commissie van Toezicht op het Middelbaar onderwijs, van het bestuur der Kweekschool, van Pro Juventute, van Schoolkindervoeding, van den Voogdijraad, van het Steuncomité in de oorlogsjaren, van de Liberale Kiesvereeniging. Bizondere belangstelling voelde hij voor het Algemeen Nederlandsch Verbond, waarin hij vele persoonlijke vrienden had, vooral ook onder de Vlamingen, zooals Jan van Rijswijk, Max Rooses, Paul Fredericq. Op het congres van Aug. 1910 te Maastricht was hij voorzitter der afdeeling Geschied- en Oudheidkunde, en hield er een rede: ‘Het aandeel der Belgen in de ontwikkeling van Nederland als Koloniale Mogenheid’. Sedert Juli 1909 was hij lid van de Bestendige Commissie voor de Taal- en Letterkundige Congressen van genoemd Verbond. Dit alles belette hem niet, ook nog bestuursfuncties in vereenigingen op wetenschappelijk terrein te vervullen, zooals in het Koninklijk Instituut voor de Taal- Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Ook de te Leiden gevestigde Societas Graeca telde hem onder haar leden. In 1902 vertegenwoordigde hij de Nederlandsche regeering in het bestuur der Internationale Aardrijkskundige Tentoonstelling te Antwerpen, in welke hoedanigheid hij 24 Februari 1903 benoemd werd tot officier in de Leopoldsorde. Evenzoo maakte hij deel uit van de Nederlandsche afdeeling der Section Internationale d'Océanographie, des Pêches Maritimes et des Produits de la Mer, verbonden aan de Koloniale Tentoonstelling te Marseille in 1906; in den gedocumenteerden gids dier afdeeling behandelde hij de cartographie der Nederlandsche ontdekkingsreizen in Azië en Australië gedurende de 17de en 18de eeuw. Door zijn maatschappelijk werk is Heeres, aanvankelijk onbewust, tot de politiek gedreven. Onderwerpen als Staatspensionneering en Kiesrecht voor de vrouw, waarvoor hij zich zeer interesseerde - reeds in zijn Leidsche jaren werd Heeres de meest feministische man van Nederland genoemd - vormden wel een heel geleidelijken overgang van sociaal naar politiek terrein. In 1913 stelde de Liberale Unie hem te Leiden candidaat voor de Tweede Kamer; zijn politieke vrienden trokken daarbij een wissel op zijn groote populariteit in de oude Universiteitsstad, die te voren steeds een anti-revolutionnair had afgevaardigd. Die verwachting werd niet beschaamd. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ook aan zijn politieken arbeid gaf Heeres zich met volle overtuiging en werkkracht, met de hem kenmerkende rondborstigheid en eerlijkheid bovenal. Men luisterde gaarne naar hem, ook buiten de Kamer. De politieke overzichten, die onder den titel ‘Parlementaire Maand’ verschenen in het in 1914 opgerichte orgaan Vrije Arbeid, trokken weldra de aandacht, maar het duurde eenige jaren vóór men wist, dat deze met .E. geteekende beschouwingen van de hand van Heeres waren. Allerminst bespaard zijn hem de teleurstellingen, die wellicht op geen ander terrein zoo veelvuldig worden ondervonden, als op dat van de politiek. Bij de verkiezingscampagne van 1918 waren de leden der Liberale Unie er niet voldoende van doordrongen, dat zij allereerst hun voorzitter een niet-herkiezing behoorden te besparen. In strijd met nadrukkelijk gedane toezeggingen kreeg hij ten slotte niet die plaats op de candidatenlijst, waarop hij recht had, en hij werd niet herkozen. Desondanks bleef hij zich ook na dien tijd bij voorkeur aan de politiek wijden. Zoo was hij nog eenige jaren voorzitter van het Hoofdbestuur der Liberale Unie, als hoedanig hij in 1917 Mr D. Fock had opgevolgd. Verwikkelingen in die partij, welke leidden tot oprichting van den Vrijheidsbond, waren voor Heeres aanleiding zich daaruit terug te trekken, en in 1921 ging hij over tot het stichten van een eigen groep, de Democratische Partij, waarvoor hij zich tot zijn dood groote opofferingen van velerlei aard heeft getroost. Hij vond in dezen nieuwen kring een aantal geestdriftige volgelingen en bewonderaars, die het evenwel niet tot een afvaardiging in het parlement hebben kunnen brengen. Sedert heeft Heeres zich vooral gegeven aan den strijd voor Staatspensionneering en voor de Vredesbeweging. Van den Bond voor Staatspensionneering was hij tot een jaar voor zijn dood president, en in het orgaan zijner partij, Democratie, schreef hij kort voor zijn ziekte het eerste artikel eener serie ‘Nationale Ontwapening’. Doch zoowel zijn politiek als zijn sociaal werk hebben hem nooit geheel kunnen onttrekken aan de wetenschap, zooals blijken kan uit de hierachter volgende bibliographie. In 1926 verscheen het belangwekkende artikel ‘Duitschers en Nederlanders op de zeewegen naar Oost-Indië vóór 1592/5’, vrucht van een archiefonderzoek in de oude Duitsche Hanzesteden. En in 1931 zag het tweede deel van het Corpus Diplomaticum het licht. Reeds was hij bezig met het verzamelen van materiaal voor een derde deel, toen de ziekte hem overviel, die hem in korten tijd van ons deed heengaan. Heeres was 13 Augustus 1891 gehuwd met Janke Ilpsema Vinckers, die hem 26 Juni 1908 na een langdurig ziekbed ontviel, zonder hem kinderen na te laten. Hij trad 16 April 1912 andermaal in het huwelijk met A.M.S. van Troostenburg de Bruyn, weduwe van het Eerste-Kamerlid Dirk Laan. Ook deze tweede echt bleef kinderloos. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Onder de beoefenaars der Koloniale Geschiedenis zal Heeres' naam blijven voortleven als die van een der baanbrekers op dit in ons land te lang verwaarloosde studieterrein. Zijn politieke volgelingen zullen zijn nagedachtenis blijven eeren als die van hun idealistischen leider, die met een aan zijn geboortegrond spreekwoordelijk verbonden vasthoudendheid volhield de lijn te volgen, die naar zijn inzicht en overtuiging de rechte was, ook al zou een andere richting meer praktisch succes gebracht hebben. Zijn verwanten en persoonlijke vrienden gedenken hem bovenal als een rechtschapen man, wiens woord was als een rots, stoer, maar niet stug, met een aangeboren zucht voor humor, en die bij anderen dezelfde trouwhartige eerlijkheid veronderstelde, die hemzelf sierde.
F.W. Stapel. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriftenGa naar voetnoot1.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||
|
|