Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1930
(1930)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Petrus Johannes Blok
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ruyter, evenals hij uit Wormerveer afkomstig, en 10 Januari 1855 werd de eersteling uit dit huwelijk geboren. Hij werd vernoemd naar den grootvader van vaderszijde, den onderwijzer P.J. Blok. Een teer ventje, maar de omstandigheden lieten niet toe, dat het met verweekelijkende ouderlijke zorgen overstelpt werd. Met ouderwetsche regelmaat volgden de geboorten elkaar op: volwassen zijn geworden zes kinderen, vier jongens en twee meisjes. De vader, een streng paedagoog, had het druk met zijn school, waarop in goede jaren een honderdtal leerlingen gingen; op de moeder rustte een zware huiselijke taak, want de beide secondanten en eenige leerlingen woonden bij de familie in. Bedrijfsen gezinsleven waren niet scherp gescheiden: school en huis waren aaneen gebouwd en het was mogelijk 's avonds van de huiskamer uit de jongens in het oog te houden, die in de leslocalen hun huiswerk maakten. Lezen en schrijven had de jonge Blok reeds thuis geleerd, toen hij op school kwam bij meester Dekker, een destijds bekend schrijver van Texelsche novellen. Drie jaren later nam zijn vader hem op zijn eigen school, September 1870 gold hij hier als volleerd. Hij was een ijverig leerling geweest, die met graagte opgenomen had, wat het onderwijs, dat zich er toen nog zonder aarzeling op toelegde den kinderen veel te ‘leeren’, aan zijn jeugdigen, nog ongespecialiseerden weetlust had geboden. Een gretig lezer daarbij, op zijn tijd wel verzonken in Indianenboeken of zich vermakend met het Stuiversmagazijn, maar die ook behagen had in De Aarde en haar Volken en ten slotte zoowat alles doorgelezen had, wat de boekenverzameling van zijn vader en de schoolbibliotheek aan groote-menschenlectuur bevatten. Bosscha en Schlosser, Tollens en De Génestet, Schiller en Goethe, Shakespeare, Corneille en Lafontaine, het waren alle namen, waaraan voor hem later nog herinneringen kleefden uit zijn Helderschen tijd. In één woord, hij was ‘knap’. Maar toch geen knappe jongen, die den indruk maakte van een kunstproduct. Ondanks zijn lichamelijke tengerheid had hij aan de gewone jongensspelen op straat, ook aan de gymnastiek dapper meegedaan. Hij hield van de buitenlucht en van wandelen, toen nog de eenige sport, vooral van loopen door de duinen en langs den waterkant in den frisschen zeewind. Groote wandelingen bleven ook later nog zijn genoegen en waren, toen hij oud was, nog zijn trots daarenboven. Indrukken uit zijn jeugd hebben waarschijnlijk mede bepaald zijn liefde voor de zee en de Nederlandsche marine; vlak bij het ouderlijk huis lag de dijk, vanwaar men uitzag over het breede Marsdiep en vol vertier waren destijds, vóór 1876, nog de havens van Den Helder en het Nieuwediep. De vraag, wat hij zou willen worden, werd hem niet voorgelegd; zijn vader koos voor hem. De jongen was goed in alle vakken en dat hij een zekere voorkeur toonde voor geschiedenis, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aardrijkskunde en letterkunde, was een factor, die verwaarloosd werd bij het probleem der beroepskeus. Ook geen beteekenis had hierbij, dat hij in de laatste jaren wat Latijn en een klein beetje Grieksch geleerd had bij den predikant Bron, wiens zoon daarvoor gratis onderwijs kreeg op de Fransche school. Althans tot aan de gedachte, dat zijn zoon nog eens aan een universiteit in de Letteren zou studeeren, reikten de illusiën van den vader niet; zoo iets was te duur en te hoog. Hij had nogal kennis aan Heldersche dokters en apothekers en zocht op een wat lager niveau iets in de medische richting. Besloten werd, dat de jonge Blok zich zou bekwamen voor het ‘literarisch-mathematisch’, om vervolgens als militair medisch of pharmaceutisch student aan de ‘pillenschool’ in Amsterdam te worden opgeleid voor den Indischen dienst. Doch toen de examenstudie reeds eenige maanden geduurd had, ontdekte men - wel onbegrijpelijk laat - een beletsel: Blok zou stellig wegens bijziendheid afgekeurd worden. Deze weg hooger op was dus afgesloten en een anderen zag men niet. Blok werkte doelloos nog wat verder, totdat dominee Jelgersma, wiens oudste zoon Dominicus intern leerling bij Blok's vader was, een voorstel deed, dat aan zijn tweeden zoon kosteloos onderwijs en huisvesting aan het Heldersche instituut zou verschaffen, maar het mogelijk zou maken Blok naar de Latijnsche school in Alkmaar te sturen. Het plan wekte ontsteltenis, doch de doopsgezinde predikant Dyserinck, die op literaire avondjes met Heldersche jongelui bij Blok een bijzonderen aanleg voor letterkunde meende onderkend te hebben, ried toe te slaan. De vader ontdekte bij nader toezien ook een verlokkend vooruitzicht. Zijn zoon zou als candidaat in de Letteren, mogelijk zelfs geheel afgestudeerd, zijn school kunnen overnemen en deze zou dan misschien in een gymnasium kunnen worden omgezet. September 1871 trok dus Blok, zestienjarig, de wereld in. De wereld, dat was Alkmaar, van Den Helder uit gezien ver en voornaam. De Latijnsche school had het gewone programma van dien tijd: klassieke talen, Oude Geschiedenis en wat wiskunde; voor de moderne talen konden de scholieren de lessen op de H.B.S. volgen. De rector Jan Jacob van Gelder onderwees er veertien leerlingen in zes klassen; hij was een geleerd man en Blok heeft zijn methode geroemd, die zich wel voornamelijk daardoor onderscheidde, dat zij veel aan den ijver van de leerlingen overliet. Voor een buitenjongen, die het in zijn zeer eenvoudig kosthuis zonder toezicht en ontwikkelenden omgang moest stellen, bestond alle gelegenheid om tamelijk onwetend te blijven, maar voor Blok lag hierin geen gevaar. Hij was reeds welbeladen met kennis aangekomen, wist dat hij zijn toekomst maken moest, en zijn aangeboren werklust had geen huis- of schooldiscipline van noode. Hij versaagde niet voor de omvangrijke taken, die zijn leermeester hem, zonder vooraf angstvallig de moeilijkheden te overwegen, opgaf; in twee jaar wist hij zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Latijnsche en Grieksche auteurs, waaronder lang niet gemakkelijke, onder de knie te krijgen. De vriendschap verder met klasgenooten gaf hem toegang tot families van een ander soort dan die waarmee het ouderlijk gezin in het burgerlijke Den Helder verkeerde, en voltooide zijn opvoeding naar een anderen kant. Als achttienjarige kwam Blok in 1873 te Leiden aan. Na de stormen van den groentijd en de dronkemansplechtigheid der ‘ontgroening’ - niet-corpsleden waren toen nog uitzonderingen - hervond hij zichzelf in de nieuwe, vreemde omgeving als student in de Letteren, d.w.z. in de klassieke letteren; andere literarische studenten toch kende het toen nog vigeerende organiek besluit van 1815 niet. Hij vond er zijn plaats niet onder de corpsbolleboozen, maar in den breeden middenstand der studentenmaatschappij, die de gezelligheid meer zocht op de kamers dan op de kroeg, die politiseerde in ‘democratischen’ zin, theologiseerde volgens de moderne richting, en geregeld werkte. Voor het ‘groot mathesis’, dat Blok en Jelgersma tegen de Kerstvacantie zuinigheidshalve wel meenden te kunnen doen met hun reeds in Den Helder opgedane kennis en zonder collegebezoek zakten de beide vrienden. Zij weten dit aan hun examinatoren, die hun wilden doen gevoelen, dat men een professor niet straffeloos de collegegelden kon onthouden, waarop deze destijds nog recht had. Zij lieten zich echter niet dwingen, werkten op eigen hand verder met boeken en dictaten en slaagden tegen Paschen. De studie in de letteren bleek toch niet het beloofde land te zijn, waarnaar Blok had gehunkerd. Of hij, die als zoovelen graag boeken over geschiedenis las, toen al een bewust verlangen had historicus te worden, lijkt mij zeer twijfelachtig. Trouwens, daarvoor was de universiteit, te Leiden evenmin als elders in Nederland, destijds een leerschool. Eerst het Academisch Statuut van 1877 zou de gelegenheid en de plicht om zich ernstig met de geschiedenis bezig te houden verruimen, hoewel toen ook nog maar voor studenten, voor wie ze bijzaak moest blijven. Historisch denken ook was den hoogleeraren in Grieksch en Latijn, voor wie en met wie Blok het meest te doen kreeg, vreemd. De zaden der historische taalwetenschap, overgewaaid uit Duitschland, waren rondom Matthias de Vries opgekomen, maar in den hof der klassieken bij Cobet en Pluygers vatten on-Leidsche denkbeelden geen wortel; de conjecturale critiek bloeide er nog welig in het licht van een humanistischen nazomer. Cobet had Blok bij zijn eerste bezoek aanbevolen veel en bij voorkeur cursorisch te lezen. Deze had zich daarop voorgenomen alle gangbare klassieken in tijdsorde door te lezen van Homerus tot Plutarchus en van de Enniusfragmenten tot Tacitus. Doch op de colleges werd hem spoedig duidelijk, dat hij den raad misverstaan had. Zijn voorbereiding op de Latijnsche school gedurende twee jaren slechts was er meer op gericht geweest om er achter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te komen, wat in zijn auteurs stond dan hoe het er stond. En dit strookte ook met zijn aanleg, zooals die zich later duidelijk openbaarde. Hij wilde weten, de oude wereld leeren kennen, personen, gebeurtenissen, realiën. Met den literairen vorm heeft hij zich nooit veel opgehouden; beheersching der klassieke talen was voor hem, al zal hij dit destijds nog niet tegenover zichzelf uitgesproken hebben, geen doel doch slechts middel. Het vernuftspel der conjecturen maakte hem, die gaarne veel wilde verzetten, ongeduldig. De ontgoocheling was zoo groot, dat hij er in het begin van 1874 ernstig over gedacht heeft over te gaan naar de theologie. Een vreemd plan voor wie den lateren Blok heeft gekend, maar toch ook weer niet zoo ongerijmd, wanneer men bedenkt, hoe rationalistisch de Leidsche theologie van die dagen was. Het is nauwelijks aan een begin van verwezenlijking toe gekomen. Toen Blok op weg was naar Den Helder om er met zijn vader over te spreken, werd hem op het perron van Uitgeest de gedachte aan het verdriet, dat hij zijn vader zou aandoen, te machtig; hij nam den trein terug naar Leiden en bleef literator. Hij werd het zelfs met eere, een student, van wien men iets verwachtte, want hij had een vlug verstand en een meer dan gewonen ijver. Bij zijn candidaats in December 1876 behaalde hij den eersten graad. Maar hij deed dit onder zware zorgen. Den 4den Maart 1875 was zijn vader gestorven en zijn moeder was onbemiddeld achtergebleven met haar zes kinderen. Voor hem beteekende dit de veroordeeling tot het harde leven van den armen student. Hij heeft ze manmoedig aanvaard. Vrienden steunden de moeder, maar hij, de twintigjarige, moest haar bijstaan met raad en toch ook zooveel mogelijk met geld. Het werd nu bezuinigen op alles, ook op het noodzakelijke, op huisvesting, kleeding en eten; verder les geven aan juristen voor hun propaedeutisch en daartusschen door werken voor zijn examen, overwerken zelfs. Een hevige zenuwcrisis belette hem in het voorjaar van 1876 voort te gaan; eerst een gedwongen rust van een paar maanden en een onbarmhartige koudwaterkuur herstelden hem in zooverre, dat hij na de groote vacantie zijn studie weer voorzichtig kon hervatten. Weinig bemoedigend lag na het examen de verdere studietijd voor hem, nu hij zijne energie ook nog moest intoomen. Door alle luxe te vermijden en door veel te repeteeren gelukte het hem wel zich het gebrek van het lijf te houden en zelfs zijn moeder af en toe bij te springen, maar hij twijfelde toch of hij tot het einde toe zoo op den rand van ontbering en overspanning staande zou kunnen blijven. Sterk was dan ook de verleiding om de wijk te nemen in de betrekkelijke onbezorgdheid van een gewoon leeraarsbestaan, toen hij in den zomer van 1877 een betrekking kon krijgen aan de pas opgerichte H.B.S. te Apeldoorn. Toch heeft hij er voor bedankt, daartoe vooral aangezet door Matthias de Vries, die hem het uitzicht opende op een van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rijksbeurzen, welke nieuw waren ingesteld. Inderdaad werd hem voor den volgenden cursus een beurs toegewezen. Zijn leven lang is hij den man dankbaar gebleven, die hem door opwekking en hulp op het academisch pad gehouden heeft. Geruster dan tevoren ging hij zijn vijfde studiejaar in. De zorgeloosheid van de jeugd lag reeds ver achter hem; de familie in Den Helder hielp hij met wat hij door lesgeven verdiende en door zuinigheid bespaarde, ook reeds kon hij denken aan zijn eigen gezin in de toekomst. Omstreeks dezen tijd namelijk heeft hij zich verloofd met Maria Dorothea Felix, dochter van een Leidsch kassier. Duidelijker was hem nu ook zijn eigen aanleg. Van zijn leermeesters trok hem ongetwijfeld De Vries door zijn open beminnelijkheid en zijn licht ontvlambare geestdrift het meest, maar noch de Germaansche taalwetenschap, noch ook de Romaansche, waarvoor Dozy hem zocht te winnen, konden zijn zin voor het zakelijke bevredigen. Van de taalkunde wendde hij zich zóó ver af, als de exameneischen het toelieten. Met toenemende belangstelling daarentegen volgde hij de welverzorgde colleges van Fruin over de vaderlandsche geschiedenis, maar ze waren wat koel naar zijn smaak en persoonlijke aanraking met hem had hij, naar het schijnt, toen nog niet. Hij dacht er over zelf te gaan werken in de oude geschiedenis, die hem als student in de klassieke letteren nader lag. October 1878 deed hij zijn doctoraal, ‘behoorlijk maar zonder glans’ volgens zijn eigen zeggen, en plichtmatig vervaardigde hij daarop zijn proefschrift. Het onderwerp ‘Sextus Pompejus Magnus Gnaei filius’, had hem ‘belangrijk en avontuurlijk’ geleken, maar toen hij er mee bezig was, bemerkte hij, dat hij er van maken kon, wat hij wilde. Hij gevoelde zich losgelaten in de ruimte door zijn gebrek aan algemeene historisch-archaeologische kennis. Een poging om zijn studiebeurs omgezet te krijgen in een reisbeurs, opdat hij zijn opleiding aan een Duitsche universiteit zou kunnen verbeteren, mislukte. Daarbij kwam, dat zich tegen den zomer van 1879 de verschijnselen van zenuwuitputting, hoewel minder hevig dan in 1876, herhaalden. Trotsch is hij op de dissertatie, die zoo ontstond, nooit geweest, ‘een solied maar droog stuk werk’ noemt hij ze; moedeloos en lusteloos is hij 21 Juni 1879 gepromoveerd. ‘Ieder mijner vrienden en ik zelf’, schrijft hij, ‘dacht, dat dit het teleurstellende slot zou zij’. Een verblijf bij een zijner vrienden op de Veluwe echter herstelde zijn gezondheid en deed de neerslachtigheid wijken; in zijn later leven heeft hij over onwilligheid van den geest of het lichaam weinig meer te klagen gehad. Anders dan de meeste afgestudeerden, zag Blok op zijn studentenjaren als een zwaren tijd terug; wanneer hij er nog met eenig welgevallen aan dacht, was het voornamelijk, omdat ze hem het bewijs - en een onweersprekelijk bewijs - leverden van zijn standvastigheid en werkkracht. Degene, die de beschrijving | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er van leest in zijn autobiographie, wordt getroffen door de heldhaftigheid, waarmee hij zijn plichten op zich genomen, en de hardnekkigheid, waarmee hij zich aan zijn studie vastgeklemd heeft. Op lateren leeftijd scheen hem deze periode ook het eerste stadium van zijn loopbaan als historicus. ‘Reeds als student’, mocht hij graag zeggen, ‘heb ik eigenlijk altijd historisch gewerkt’. Het komt mij voor, dat hij hierbij het beeld van den ouderen Blok te ver in het verleden projecteerde, waardoor positief leek wat in werkelijkheid grootendeels negatief was geweest. Tot nu toe had hij nog meer onphilologisch dan wezenlijk historisch gearbeid. Als historicus had hij zich pas tegen het laatst ontpopt. Dat hij dit zou blijven, stond nu vast en daarbij ook wel, dat hij de nieuwere geschiedenis zou kiezen; van de klassieken had hij genoeg. Of hij nu ook reeds het oog gevestigd had op de vaderlandsche geschiedenis? In elk geval heeft op zijn keus gewerkt de invloed van Fruin, met wien hij in de volgende jaren in nauwere betrekking kwam. De promotie maakte Blok vrij, vrij van geldzorgen nu weldra ook. Het machtwoord van de hem welgezinde professoren, die destijds in deze universiteitsstad de gymnasiale betrekkingen aan hun knappe leerlingen vergaven, maakte hem tot leeraar in het Nederlandsch en de Geschiedenis aan het Leidsche gymnasium. Den 14den Juli 1881 is hij getrouwd; 8 Juli 1883 werd zijn eerste kind, Johanna Maria, geboren. Het leeraarschap (1879-1884) is niet iets gewichtigs in zijn leven geweest; voor zijn vorming heeft het hem weinig opgeleverd en bij zijn leerlingen zal het geen diepe indrukken hebben nagelaten. Hij gaf hoofdzakelijk Nederlandsch, waarvan hij niet veel wist en waarvoor hij zich slechts matig interesseerde. Zijn belangstelling was bij de geschiedenis, maar ook weer niet in de eerste plaats bij de geschiedenis, welke hij in de drie laagste klassen onderwees en daar wel op onderhoudende wijze wist te vertellen, doch bij die, waarin hij zich thuis verdiepte. Hij las veel, o.a. Ranke, Taine, Dozy, vooral ook geschriften over vaderlandsche geschiedenis, waaronder die van Fruin. En nu kwam al spoedig de Blok te voorschijn, die zich al had laten vermoeden in den student, die een drang tot aanpakken in zich had, een lust om zoo te werken, dat hij tot zichzelf kon zeggen, dat hij iets gedaan had. Hij moest zelf iets maken; zich lang en passief te vermeien in wat anderen geschreven hadden lag niet in zijn aard. Fruin, bij wien hij weldra geregeld eens in de veertien dagen aan huis kwam praten over het vak, moedigde hem aan en richtte zijn aandacht op het rijke Leidsche archief. Zelf had hij eerst gedacht over Noordwijk in de middeleeuwen; Fruin's Gids-artikel ‘Een Hollandsche stad in de middeneeuwen’, zou, zoo meende hij, de stof voor Leiden uitgeput hebben. Deze evenwel had zijn materiaal voornamelijk gevonden in de uitgave der Leidsche keurboeken van Hamaker en dit uit gedrukte werken aangevuld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij zond nu Blok in het vrijwel onontgonnen braakland van het Leidsche archief. Eigenlijk een waagstuk: iemand, wien de vragen welke hij aan zijn bronnen moest stellen, nog maar weinig duidelijk konden zijn, te midden van zulk een groote hoeveelheid archivalia te brengen, als daar lag; tevens echter een bewijs van vertrouwen. Het archief bovendien was slecht geordend, maar gelukkig kende de archivaris Rammelman Elzevier er goed den weg in en toonde deze zich zeer hulpvaardig. Twee jaren lang, van 1880 tot 1882, heeft Blok hier onverschrokken en onvermoeid gewerkt in den vrijen tijd, dien hem zijn lesuren overlieten. Toen had hij de stof voor de middeleeuwen bijeen. Bouwstoffen leverde hem ook nog de Universiteitsbibliotheek, hij bezocht fabrieken om op de hoogte te komen van de wolindustrie, liet zich op het Prentenkabinet over kunstzaken voorlichten en Fruin stond als raadsman steeds bereid. Reeds in 1883 kwam het eerste deel, onder denzelfden titel als Fruin's opstel, in 1884 het tweede deel ‘Een Hollandsche stad onder de Bourgondisch-Oostenrijksche heerschappij’, van de pers; het laatste ongeveer tegelijkertijd met een uitgave van ‘Leidsche rechtbronnen uit de middeleeuwen’. Een derde stuk der stadsgeschiedenis, waarvoor hij onder de hand ook reeds vrij wat gegevens bijeengebracht had, zou waarschijnlijk spoedig gevolgd zijn, indien niet zijn benoeming te Groningen tusschenbeide gekomen was. Dit tempo was wel niet dat van den gewonen, gemeenlijk kalm aan verzamelenden stadsbeschrijver. Neemt men nu de ‘Hollandsche stad’, zooals ze in 1883 en '84 verscheen, nog eens in handen, dan ziet men, dat de schrijver niet zwaar onderlegd geweest is. Hoe kon het ook anders? Van de algemeene resultaten der mediaevistische studiën in Duitschland, die daar al sinds lang bloeiden, had men hier te lande nog weinig notitie genomen; van de middeleeuwsche stedenhistorie, welke daar reeds in fleur kwam, van de hiermee samenhangende juridische en oeconomische problemen, waarover Duitsche geleerden schreven en twistten, was wel iets doorgedrongen in Utrecht tot De Geer van Oudegein en meer nog tot S. Muller Fzn., doch Fruin sloeg er weinig acht op. Geschiedenis was destijds in Leiden nog in sterke mate de staatkundige geschiedenis van Holland sedert den opstand tegen Spanje. Wat daarvóór of daarbuiten lag, werd er meest als inleiding of uitweiding beschouwd. In Leiden, door Fruin, was Blok als historicus gevormd en in Leiden had hij het onbekende gevonden, dat hij in zijn boek verwerkte. Hij wist de politieke lotgevallen van zijn stad te plaatsen in het kader van de staatkundige historie van het gewest, maar het overige hing los. Merkbaar ook is, dat hij voor de redactie weinig tijd genomen had; hij had, vooral in het eerste deel, te veel met grove, soms zelfs met slordige steken genaaid. Aan den anderen kant echter, hoe goed had hij weten te kiezen uit den overvloed van stof, die zich aan hem had opgedrongen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En wat hij daaruit genomen had, gaf hij wel gedisponeerd, zonder vertoon van geleerdheid en duidelijk weer, zoodat het nieuwe boek - en nieuw was daarin bijna alles - opgang maakte bij historici en liefhebbers der geschiedenis. De geschiedenis van Leiden heeft voor Blok de bekoring van een wetenschappelijke jeugdliefde behouden. Ongeveer een kwart eeuw later is hij tot haar teruggekeerd. Hij zag toen, dat de papieren kinderen, welke ze hem geboren had, niet recht voldragen waren geweest en onomwonden heeft hij dit uitgesproken in het voorbericht voor den nieuwen druk van het eerste deel. De omwerking van de vroeger verschenen deelen heeft hem haast evenveel tijd gekost als indertijd de voorbereiding en het schrijven samen. Daarna heeft hij het nog ontbrekende gedeelte, de geschiedenis van Leiden in den Nieuwen Tijd, eveneens in een sterk vertraagde vaart, voltooid. Na tien jaren was ten slotte de ‘Hollandsche stad’ (1908-'18) gereed; ze is nog een van zijn beste werken. Snel was Blok bekend geworden. Een voorloopig hoofdstuk van zijn ‘Hollandsche stad’ was door Fruin in diens Bijdragen geplaatst, hij was lid van het Historisch Genootschap en Letterkunde, hij schreef al eens in den Nederlandschen Spectator; na de verschijning van zijn eerste boek gold hij als een der meesters in het gilde der Nederlandsche historici. Onverwachts kreeg hij onder deze een eerste plaats. In '83 stierf Dozy en hem volgde op als hoogleeraar voor de Algemeene Geschiedenis P.L. Muller uit Groningen. S. Muller Fzn. was, ook naar het oordeel van Fruin, wegens zijn bekwaamheid de aangewezen man voor het open gevallen Groningsche professoraat, maar deze bedankte. Blok werd nu Fruin's candidaat, P.L. Muller steunde hem, en in Mei 1884 werd hij benoemd.
Wij hebben hem in Groningen reeds zien gereed staan voor zijn taak, vol ondernemingslust. Wat hij onder geschiedenis verstond, hoe hij ze dacht te doceeren en te beoefenen, blijkt uit zijn oratie: ‘De Geschiedenis van een volk is de ontwikkeling zijner maatschappelijke toestanden. Behalve op de staatsinrichting en op de omstandigheden, die bij de vorming van den Staat een grooten invloed hebben gehad, dient men bij de beoefening der geschiedenis daarom te letten op de godsdienstige denkbeelden, op de letterkundige beschaving, op het gevoel voor kunst, op de volksmeening aangaande recht en wet, op de dagelijksche levenswijze, op de economische toestanden - in één woord op de gansche maatschappij, zooals zij zich bij een volk heeft ontwikkeld.’ Het is te begrijpen, hoe hij er toe kwam geen geschiedenis van den ‘staat’ te willen, doch die van de ‘maatschappij.’ Hij kwam uit de middeleeuwen, uit een tijd, toen de staatkundige organisatie nog zwak was; zijn bronnen hadden tot nu toe voor hem niet slechts den staatkundigen buitenkant, maar ook dwarse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doorsneden van een autonome samenleving belicht. Maar het is ook nog de oud-literator, die hier spreekt; godsdienstige denkbeelden, letterkunde, kunst noemt hij voorop onder de zaken, waarop de historicus zijn aandacht moet vestigen, oeconomische toestanden komen achteraan. Tien jaren later zal hij de Wlrtschaftsgeschichte juist die geschiedenis noemen, welke de ‘maatschappelijke’ historie nabij komt; Inama Sternegg's Deutsche Wirtschaftsgeschichte lag blijkbaar nu nog buiten zijn gezichtskring. De tien jaren in Groningen - van zijn 29ste tot zijn 39ste jaar - zijn voor hem het gelukkigste tijdvak van zijn leven geworden. In zijn eersten brief aan Fruin vat hij zijn indrukken samen in de woorden: ‘summa summarum bevalt het mij hier uitstekend’; in een lateren van 25 Jan. 1885 heet het: ‘ik gevoel mij uitermate gelukkig in mijn veranderde positie. Het echtpaar was met de te Groningen traditioneele vriendschappelijkheid in den academischen kring opgenomen. De jonge vrouw met haar zwakke longen bleek beter bestand tegen het noordelijke klimaat dan men gedacht had, al moest ze meer teruggetrokken leven dan haar man, die gaarne onder de menschen ging en spoedig kennissen maakte. Nog twee kinderen werden hun daar geboren; slechts één daarvan Peter Robert (geb. 1 Juni 1888) hebben ze mogen behouden. Met waren hartstocht wierp Blok zich op het werk; onbegrijpelijk veel heeft hij in Groningen ondernomen en bijna alles had succes. Het college geven ging hem goed af en bevredigde zijn gehoor. Zijn manier voor de verhalende colleges werd dadelijk die, welke hij later steeds gevolgd heeft: in vier cursussen doorliep hij de heele geschiedenis, zoowel de vaderlandsche als de algemeene. In zijn tweede jaar voegde hij daaraan voor de oudere studenten een college toe, dat op de Series van 1885 werd aangekondigd als diplomatiek en bronnenonderzoek, iets dergelijks als ook Dozy in Leiden gegeven had. Hij las er in dien cursus, en ik meen ook in de volgende, met zijn leerlingen voornamelijk Friesche en Groningsche oorkonden uit de middeleeuwen. In dit tijdvak was hij door zijn Leidsche studiën het best thuis; bovendien oorkonden en over het algemeen de fragmentarische overblijfselen van de overlevering uit de middeleeuwen vormen een bijzonder geschikt oefenmateriaal. De critiek richtte zich hoofdzakelijk tegen de goedgeloovigheid, waarmee de oudheidminnaars in het Noorden nog steeds de verhalen der oudere historiographie aanvaardden; ze werd wel niet gehanteerd met die zorgvuldigheid, waardoor zich destijds in Duitschland de oorkondenleer onderscheidde, maar ze bracht de leerlingen tot zelf zien en zelf oordeelen. Blok had niet genoeg aan hoorders, wat de bezoekers van historische colleges toenmaals over het algemeen nog waren; hij moest met hen werken en hun iets overdragen van zijn eigen activiteit. Op het Groninger archief bemerkte men al spoedig, dat Groningen een professor had gekregen, die in de plaatselijke historie belang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stelde en ‘jacht maakte’ op oude stukken. Een meer persoonlijk contact hiermee kreeg hij, doordat J.A. Feith, zoon van den archivaris en voorbestemd dezen op te volgen, zijn historische leiding zocht. Hij werd een trouw medewerker: reeds in 1886 heeft Blok samen met hem de kroniek van Lemego uitgegeven. Ook in de volgende jaren heeft Blok op dezen een sterk stimuleerenden invloed uitgeoefend. Zijn stuwkracht openbaart zich in de hervatting van de uitgave van den Groningschen Volksalmanak, nu feitelijk als historisch jaarboekje voor de provincie Groningen (1890), in de stichting van het Museum van Oudheden (1891). Een plan tot oprichting van een archiefschool, waarvoor Seerp Gratama de derde man had moeten zijn, kwam niet tot uitvoering. Een van Blok's gelukkige Groninger daden is ook geweest de oprichting van het Groningsch Historisch Genootschap, een club van historici, zooals er later, naar het Groningsche voorbeeld, ook in Den Haag en Amsterdam zijn gevormd. Het genootschap floreert nog, maar het doet niet meer - evenmin als trouwens de dochtergezelschappen elders - aan wat Blok er in zwang had gebracht, aan wetenschappelijke coöperatie. Samen spreken voldeed hem maar ten halve, er moest ook iets tot stand gebracht worden. Uit de samenwerking der leden kwamen voort het ‘Gedenkboek der Reductie van Groningen in 1594’ (1894), de ‘Historische Avonden’ (1896) en het ‘Oorkondenboek van Groningen en Drente’. Reeds kort na de oprichting van het Genootschap is hij met het plan voor het oorkondenboek voor den dag gekomen. Of hij zelf toen wel een heldere voorstelling had van den omvang van wat hij op touw zette en van de tallooze netelige bezwaren, die conscientieusen vervaardigers van oorkondenboeken het leven zuur maken? In elk geval, zijn medeleden, in het geheel geen diplomatisten, zagen dit nog veel minder en moedig is men begonnen. In 1889 meende men de regesten reeds ongeveer bijeen te hebben - Blok dacht toen al over een Friesch oorkondenboek, dat zou moeten volgen - maar het werd 1894, voordat het eerste deel kon verschijnen en 1899, eer het werk gereed was. Feilloos zeker is het niet, doch het is een onontbeerlijk hulpmiddel voor de beoefening van de geschiedenis der noordelijke gewesten en zal dat nog voor onafzienbaren tijd blijven. Trouwens, welk van onze oorkondenboeken zouden wij bezitten, indien er niet van die onvervaarden waren geweest, die zich, bewust of onbewust, vrij hielden van de knellende eischen eener uiterste wetenschappelijke nauwgezetheid? Levenwekkend was de werkzaamheid van Blok te Groningen. ‘Hij heeft’ - ik gebruik hier de woorden van S. Gratama - ‘ten aanzien van de behandeling der plaatselijke geschiedenis aldaar een nieuw tijdperk geopend’. Hij opende het niet slechts, maar vulde het ook spoedig voor een belangrijk deel met zijn werkzaamheid. Sedert 1890 toch komt er - behalve wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik hierboven reeds noemde - telkens wat uit zijn handen. In de inhoudsopgaven van de eerste zeven jaargangen der Groninger Volksalmanak ontbreekt zijn naam slechts éénmaal; in Fruin's Bijdragen plaatste hij een paar artikelen over Friesche historie in de middeleeuwen; een uitgave van Groninger stadsrekeningen uit de 16e eeuw werd te Groningen nog voorbereid en verscheen in 1896. Toch ging hij volstrekt niet in de locale geschiedvorsching verloren. In zijn Groningschen tijd vallen zijn uitgave van Lodewijk van Nassau's correspondentie en diens levensbeschrijving alsmede eenige uitvoerige opstellen over middeleeuwsche geschiedenis van Holland en daartusschendoor gaat onophoudelijk voort een druppeling van kleine artikeltjes over allerlei onderwerpen. Evenmin echter als hij zich opsloot binnen de locale geschiedenis en deze van binnen uit bezag, wenschte hij dat te doen met de vaderlandsche historie. In 1886 vroeg hij een regeeringssubsidie ten einde gedurende de zomermaanden in Duitsche archieven een voorloopig onderzoek te kunnen instellen naar archivaliën, belangrijk voor de geschiedenis van Nederland. Fruin, stoelvast als hij steeds geweest was, voelde weinig voor het plan. ‘Ik zou u overigens gaarne zulk een uitstapje na een welbesteed jaar gunnen’, schreef hij wat onhandig vergoelijkend achter een ontmoedigende beoordeeling van dit onverwachte voornemen; Van Riemsdijk, de algemeene rijksarchivaris, adviseerde ongunstig; maar Blok won den referendaris De Stuers voor zijn denkbeeld van een wetenschappelijke verkenningsreis. Het subsidie werd verleend, dit jaar en daarna weer verscheidene jaren opnieuw. In het derde jaar kwam, na Duitschland, Oostenrijk aan de beurt, vervolgens Engeland, later met grootere tusschenruimten Parijs en Italië. Over de verslagen van deze onderzoekingen kan ik door eigen ervaring niet oordeelen, maar ik heb er dikwijls zeer gunstig over hooren spreken. Fruin was al door de lezing van het eerste verslag volkomen bekeerd. Verscheidene groote vacanties van den toch al zoo drukken Groningschen tijd waren nu geheel gevuld. Vrouw en kinderen gingen naar Leiden en naar zee in Noordwijk, hijzelf over de grenzen. Hij werkte er ingespannen op de archieven, verbaasde daar dikwijls de ambtenaren door de stapels papier, die hij in één dag doorwerkte, zag veel van de wereld, zocht waar hij kon aanraking met bekende vakgenooten en kreeg zoo relaties met tal van buitenlandsche beroemdheden. Vermoeid, maar geestelijk verrijkt, kwam hij dan in September weer thuis. Maar niet alleen hemzelf kwam dit werk ten goede: hij gaf lucht aan onze geschiedvorsching, zette in de huiskamer van onze toen nog al te vaderlandsche geschiedenis de ramen open. Fruin volgde uit de verte al deze bedrijvigheid met vaderlijke belangstelling. Hoeveel hij met zijn leerling op had, blijkt uit zijn brieven van deze jaren; door den ietwat vormelijken stijl | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schijnt als door een matglas een welmeenende genegenheid warm en gestadig. Wat hem, die zoo geheel anders was en deed, in den jongen vriend aantrok? Natuurlijk diens groote liefde voor het vak en vooral de gaven, die hem in staat stelden, daar practisch in te werken. Want het aantal volgelingen was niet evenredig geweest aan dat der hoorders en vereerders: ‘historisch bloed vloeit er al heel weinig in studentenaderen’, verzucht hij eens. Misschien ook trok hem in Blok aan die vlugge vaardigheid, welke hijzelf niet bezat. ‘Bij mij moet de opgegaarde stof veel langer bezinken om zich naar den aard tot een geheel te vormen’, schrijft hij in een zijner brieven en het staat er niet als een bedekte aanmerking. Hartelijker werden de gevoelens, naarmate hij sterker de eenzaamheid van den oud-geworden celibatair om zich begon te ontwaren. Bij Blok was de vriendschap gemengd met dankbaarheid en eerbied. Een kleine schuchterheid tegenover den bejaarden, critischen meester, die zoo veel en dat alles zoo degelijk wist, heeft hij lang niet en misschien wel nooit geheel kunnen afschudden. Hoe hoog hij hem vereerde, blijkt uit de rede, waarmee hij hem in 1900 in de Koninklijke Academie - zelf was hij hiervan in 1892 lid geworden - heeft herdacht. Openhartig waren steeds zijn brieven aan Fruin uit Groningen - behalve over ééne zaak, die hem al sedert het begin van zijn professoraat vervuld had en waaraan hij sinds 1890 bezig was. Einde 1891 zond hij Fruin een artikel voor de Bijdragen. Deze toonde zich er zeer mee ingenomen, maar in het begeleidende schrijven miste hij iets. ‘Ik had’, zoo schrijft hij terug, ‘gaarne vernomen, in welk verband dat opstel staat tot het groote werk, waarvan ik de aankondiging van Wolters ontving. Ook over dat werk en uw plan er mee had ik gaarne iets naders gehoord. Wel wist ik van Muller, dat Gij er al een poos mee omgingt, maar daar Gij er mij niet van spraakt, had ik er U niet naar willen vragen. Gij begrijpt, dat het voorafgaande een plagerij is, waarmee ik niet meer bedoel dan U even te plagen. Want ik weet bij lange ondervinding, dat de reden van Uw zwijgen jegens mij aan geen boos opzet te wijten is, al begrijp ik niet welke ze zijn kan......; laat spoedig wat van U hooren’. Beminnelijker kan een klacht over achterhoudendheid wel niet ingekleed worden. Blok was kennelijk verlucht, dat nu het stilzwijgen gebroken was. Hij antwoordde onmiddellijk: ‘Ja, ik zal maar rondweg met de zaak voor den dag komen. Ik heb U om de volgende reden niet eerder gesproken over mijn plan tot het schrijven van een groote geschiedenis van het Nederlandsche volk - omdat ik er zelf zoo tegen opzag! U zult zeggen, waarom hebt ge dan dat boek geschreven? Wel, ik gevoelde er behoefte aan dat boek te schrijven, ik had er een onweerstaanbare neiging toe, al voelde ik volkomen de groote bezwaren er van, de groote verantwoordelijkheid, die ik op mij nam’. Hij had er maar niet over kunnen beginnen, ‘omdat ik zelf wat bang was voor mijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigen stoutheid èn omdat ik bang was dat U het mij zou afraden’. Gelukkig dat het artikel voor de Bijdragen bij Fruin in den smaak viel. ‘Ik ben zeer blij, dat U er mede ingenomen zijt, en heb daardoor zelfs eenigermate den indruk, dat het eerste deel van mijn boek, dat ik in denzelfden geest schreef, Uwe goedkeuring zal wegdragen. Dit bewijst mij, dat U mijn plan niet zoo zeer afkeuren zult, als ik aanvankelijk vreesde’. Inderdaad is de lichte schaduw, àls men daar al van spreken mag, die even over de verhouding tusschen hen beiden gehangen had, onmiddellijk en spoorloos weggetrokken. De tegenstelling anders was wel groot tusschen den ouden geleerde, die uit overmaat van bedachtzaamheid ten slotte nooit gekomen is tot het groote samenvattende werk, dat men van hem verwachtte, en den jongen hoogleeraar, dien een onweerstaanbare scheppingsdrang had aangedreven het dadelijk ter hand te nemen. In 1892 verscheen het eerste, in 1893 het tweede deel der Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Hoe Fruin over het boek zelf dacht? Ik ken slechts zijn beoordeeling van het tweede deel. Hij schreef er waardeerend over; alleen gevoelde hij zich door de opeenstapeling van mededeelingen over het behandelde tijdvak, waarin hijzelf zeer weinig gewerkt had, wat overstelpt. ‘Ik zou er niet gaarne over geëxamineerd worden’, bekende hij. In 1889 had Blok voor een benoeming in Amsterdam, in 1892 voor eene in Utrecht bedankt. Hij wist, dat Fruin hem tot zijn opvolger wenschte; deze had het hem in 1889 al geschreven. Het zou anders wel moeilijk zijn om van Groningen te scheiden: hij en de zijnen hadden er veel voorspoed gekend, hij had er vele vrienden in den universiteitskring en onder de burgerij, hij wist zich er nuttig en gewaardeerd - maar dit alles woog niet op tegen Leiden, tegen den leerstoel van Fruin, tegen een professoraat in de Vaderlandsche Geschiedenis. Toch is dit hem nog bijna ontgaan. De meerderheid in de Leidsche faculteit wilde vaderlandsche en algemeene geschiedenis combineeren en één van de twee historische professoraten bestemmen voor een hoogleeraar in de Oude Geschiedenis en de Archaeologie. Hiertegen was weinig in te brengen, te minder omdat Muller, hoewel uiterst welgezind jegens Blok, bereid en zelfs verlangend was ook de ‘patria’ op zich te nemen. Fruin heeft bij curatoren en in Den Haag dan ook het volle gewicht van zijn gezag in de schaal moeten leggen om het behoud van zijn leerstoel en de opvolging van zijn leerling te verzekeren. 21 Juni 1894 kwam Blok's benoeming af en maakte een einde aan de periode, die hij achteraf steeds als de gelukkigste uit zijn leven beschouwd heeft.
Den 5den October aanvaardde hij zijn nieuwe ambt met een rede over ‘De Geschiedenis als sociale wetenschap’. Legt men de beide inaugureele oraties, waartusschen het eerste decennium van Blok's hoogleeraarschap besloten ligt, naast elkaar, dan ziet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men, dat zijn kennis zeer toegenomen was. De tamelijk lichte wapenrusting, waarin hij nog Groningen was binnengekomen, was nu aanmerkelijk verzwaard. Maar hij droeg nog dezelfde kleuren; dat hij nu sprak van ‘sociale’ geschiedenis, is maar een verandering van een woord, ‘maatschappelijk’ was voor hem synoniem met ‘sociaal’. Vermoedelijk is de nieuwe term afkomstig uit Bernheim's ‘Lehrbuch der historischen Methode’, dat inmiddels uitgekomen was en dat kennelijk bij de samenstelling der rede gebruikt is. Dat Blok zich thans ook bekend en hoogelijk ingenomen toonde met de Wirtschaftsgeschichte vermeldde ik reeds; vooral Lamprecht bewonderde hij nu zeer. De Leidsche rede, die veel meer de aandacht trok dan de Groningsche, was weinig doorzichtig; ze vroeg om opheldering. Blok heeft deze gegeven in een voordracht op de eerste algemeene vergadering van het Utrechtsch Historisch Genootschap in 1895. Ze bewijst, evenals de voorgaande oratie, dat Blok's opvatting dezelfde gebleven is; hij maakte Bernheim's definitie van het object der geschiedvorsching tot de zijne: ‘die Geschichte der Menschen in ihren Bethätigungen als sociale Wesen’. Men kan daarin twee afdeelingen onderscheiden: 1o ‘geschiedenis der beschaving’, omvattende ‘godsdienst, kunst, wetenschap, letteren, moraal’, 2o ‘geschiedenis der volkshuishouding’, anders gezegd ‘Wirtschaftsgeschichte’. Van deze laatste is een onderdeel ‘een belangrijk onderdeel, maar toch slechts een onderdeel’ de geschiedenis van den staat. Dit lijkt wel zeer betwistbaar, werd ook reeds in de vergadering betwist; wij echter hebben ons hier daarmee niet op te houden. Natuurlijk kon men van den theoreticus, die bij deze gelegenheid aan het woord was, niet afscheiden den practicus, die bezig was een geschiedenis van het Nederlandsche volk te schrijven. Er waren er, die er zich over verbaasden, welk een last deze zichzelf oplegde. Zijn voorgangers waren dus, meest onbewust, specialisten geweest; zij waren uitgegaan nièt van het begrip ‘maatschappij’, maar van het begrip ‘staat’, hadden slechts den staat en wat op dezen onmiddellijken invloed geoefend had, beschreven. Blok zou nu geven voor Nederland ‘de geschiedenis der menschelijke maatschappij’, die alleen waardig was ‘in den vollen zin des woords geschiedenis te heeten’. Ik kom hierop nog in een ander verband terug. Zijn plichten als docent en als schrijver zag Blok thans, ik wil niet zeggen geheel anders, maar wel duidelijker gekleurd. Zijn nieuwe professoraat, dat in de Vaderlandsche Geschiedenis, was in zijn oogen - evenals in meer beperkten omvang die in het Oudvaderlandsch Recht, in de Nederlandsche taal- en letterkunde en in de Nederlandsche kerkgeschiedenis - een bij uitstek nationaal ambt. Van een redeneering, als ik wel eens tegen hem gehouden heb, dat een verdeeling van het geschiedenisonderwijs volgens staatkundig-geographische grenzen wetenschappelijk kwalijk ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dedigbaar en methodísch onjuist was, wilde hij voor Leiden niet weten. Voor andere universiteiten mocht men andere inzichten laten gelden, de ééne, Leidsche leerstoel voor de geschiedenis des vaderlands zou men niet kunnen afbreken zonder schade voor de natie. Het woord vaderlandsch in vaderlandsche geschiedenis had voor hem een hooge gevoelswaarde. Een nationale taak ook had hij onder handen in zijn Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Zoo had hij dit altijd wel beschouwd, maar de gedachte aan een nationalen plicht overstraalde zijn arbeid met veel helderder licht, nu hij zich met zijn verhaal niet meer ophield tusschen de kleine middeleeuwsche territoriën of in de Bourgondisch-Oostenrijksche monarchie, maar de hand van den Prins van Oranje gegrepen had en met hem eerst binnengetreden was in het land der vaderen. In de voorrede tot het derde deel klinkt een gansch andere toon dan in die tot de eerste twee deelen - even zelfs zwelt ze tot een fanfare. Hij zag zijn werk ‘sub specie amoris patriae.’ De vaderlandsche historicus was naar zijn opvatting gesteld tot een bewaarder van de kostelijke nationale overlevering. Niet alles daarin was fraai - men had dit manlijk en eerlijk te aanvaarden (in 1926 publiceerde Blok nog zelf Prins Willems ‘moordplan tegen Alva’); niet alles daarvan was echt - wat niet tegen de wetenschappelijke critiek bestand was, moest uitgeworpen worden; maar hij, die er van uitdeelde, was niet slechts een verschaffer van intellectueel voedsel, doch tevens een schenker van gaven tot sterking van het volksbewustzijn. Hij verhoogde de liefde voor het vaderland en tegelijk daarmee de aanhankelijkheid aan de dynastie; want van deze gescheiden kon Blok zich een gezonden nationalen zin niet denken. Nog een derde nationaal werk wachtte Blok hier in Leiden, zooals hij ondershands in Groningen reeds had vernomen, nl. het onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis aan de Koningin. Drie jaar, van 1894 tot 1897, heeft het systematische onderricht geduurd; het vierde jaar werd gebruikt om de leerlinge in de moderne politiek te orienteeren. Iedereen, die hem in deze jaren gesproken heeft, weet, hoe verheerlijkt hij zich gevoeld heeft, doordat hem zulk een deel werd gegeven aan de opleiding der Oranjevorstin voor haar levenstaak. Hij heeft er zich zeer voor ingespannen en is beloond, behalve met den Nederlandschen Leeuw, met een blijvende belangstelling van den kant der Koningin en haar moeder, voor wie hij een onbegrensde vereering koesterde. In Leiden vond hij Groningen niet terug. Ofschoon hij spoedig Leidsch burger werd en zich veel in het openbare leven bewoog, de omgang was er niet zoo gemakkelijk en heeft nooit vergoed, wat hij door zijn verhuizing aan ongedwongen, gezellig verkeer had verloren. Gelegenheden om eens iets te scheppen of te hervormen waren in Leiden minder veelvuldig; de traditie woog er zwaarder en alles had vastere vormen in de oude geleerdenstad. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn driftige arbeidslust overigens was niet bekoeld; een roerig man is hij tot zijn einde gebleven en nooit heeft hij iets gehad van den rustigen professor, die zich ter plaatse aangekomen weet. Hij werkte regelmatig, niet sprongsgewijs. Aan de morgenuren van negen tot één mocht niemand komen; dan was hij met volle intensiteit bezig aan zijn productieven arbeid, tot 1907 hoofdzakelijk aan zijn Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Het overige deel van den dag, waaraan nooit een stuk van den nacht werd gehecht, gevoelde hij zich vrij; hij werkte naar zijn zeggen toen nooit langer dan vier uur per dag en des Zondags in het geheel niet. Inderdaad echter deed hij in dien vrijen tijd nog heel wat af. Alleen reeds zijn correspondentie vereischte veel tijd. Liefst gebruikte hij daarvoor briefkaarten; velen kennen die kaarten, dicht, soms kruiselings beschreven met zijn fijne, keurige schrift. Meer dan vele zijner collega's zag men hem op de straat, in vergaderingen, op concerten; thuis zat hij veel in de huiskamer en daar vooral las hij. Tegen de groote vacantie was hij meestal moe. Zoodra de omstandigheden het toelieten, werd het huis te Leiden gesloten en trok de familie naar Noordwijk. Blok zelf was er graag en bovendien, het verblijf aan zee werd noodig geacht voor zijn vrouw, wier gezondheid wankel bleef. Ze is betrekkelijk jong gestorven, den 23sten Augustus 1908. Zijn verhalende colleges en ook het oefeningscollege, dat hij nu om het jaar beurtelings met collega Muller gaf, kostten hem niet veel tijd. De stof, welke hij in de eerste behandelde, was uitteraard tamelijk nauw bepaald en strekte zich maar zelden uit buiten die, welke hij in zijn boek behandelde. Slechts moest ze vooraf gefatsoeneerd worden; dit deed hij gewoonlijk op een lange wandeling. Zijn lessen vielen in mijn tijd - daarover kan ik het best oordeelen - wel in den smaak. Ik herinner mij den overgang van Fruin op Blok. Er was een groot verschil: Fruin, die in het oude collegevertrek in zijn huis aan de Steenschuur door de deur uit de voorkamer bijna onhoorbaar binnenkwam, met effen stem zijn voordracht begon en als het ware voor zichzelf zijn verhaal afwikkelde; Blok, die kittig binnenstapte, met rasse levendigheid aanving, wel eens een vraag deed en voortdurend het oog van zijn hoorders zocht. Een in het oog vallend onderscheid ook overigens: Fruin de grootmeester, die voor ons in een eigen sfeer leefde; Blok, met wien men kon praten en dien men durfde critiseeren. Muller bleef naast hem wat in het duister, doordat hij slecht sprak, en zijn groote, onpretentieuze geleerdheid stelde men eigenlijk pas op prijs, als de tijd van collegeloopen - ik bedoel hier de verhalende colleges, die destijds met het candidaats eindigden - voorbij was. De Geschiedenis van het Nederlandsche volk schoot geregeld op; den éénen dag vlotte het beter dan den anderen, maar zelden was er, geloof ik, één tusschen, waarop Blok in het geheel niet vooruitkwam. Hij verloor geen tijd door zijn gedachten te laten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zwerven in de verte. Hij was wars van bespiegeling, waarbij men den vasten grond onder de voeten zou kunnen verliezen. Toen Lamprecht een omslachtige volkspsychologische studie ondernam om gezicht te krijgen op de ‘Geschichte des nationalen Seelenlebens im 17. und 18. Jahrhundert’, vond Blok, dat hij zijn tijd verdeed aan ‘bijzaken’. Hijzelf kon soms spotten met zijn eigen ‘onwijsgeerigen geest’. De stof voor zijn geschriften wierp hij ook niet lang heen en weer om ze kneedbaar te maken. Ze ordende zich gemakkelijk in zijn geest en wanneer hij ze in den vorm had, polijstte hij daaraan niet veel meer. Ook boorde hij zich niet vast in problemen: de critiek was naar zijn oordeel bij ons de beschrijving vooruit, en zijn werk moest er voor dienen, dat deze haar inhaalde. Niet, dat hij neerzag op de critiek; hij was er op uit slechts critisch beproefd materiaal te verwerken en onder zijn artikelen zijn er ook van critischen aard, maar toch trok hem de bronnencritiek en over het algemeen het vraagstuk in de historie niet bijzonder aan. Hij hield niet van het overhoop halen van kwesties, die slechts matig gewin aan weten beloofden, want hij was gesteld op positieve kennis en zag gaarne duidelijk waarneembaar resultaat. Zijn manier van schrijven was meer refereerend dan redeneerend. Meer dan eens heb ik hem hooren zeggen, wanneer hij voornemens was een of ander onderwerp te behandelen: ‘ik zal de dingen eens bij elkaar zetten.’ In 1907 was, als gezegd, de Geschiedenis van het Nederlandsche volk, acht deelen, klaar. Een geschenk aan de Nederlandsche natie, dat deze ten volle gewaardeerd heeft; nog bij zijn leven is het boek tweemaal (1912-1915 en 1923-1926, beide malen in vier deelen) herdrukt. ‘Met dit achtste deel’, schreef hij in 1907, ‘.... leg ik de pen neder .... in de hoop, dat mijn boek de kennis der geschiedenis van ons volk eenigszins heeft vermeerderd. Ik zeg, heeft vermeerderd, maar ik hoop nog iets meer te hebben gedaan dan dit. Ik wil zeggen, dat mijn werk de resultaten van het tot nog toe verrichte, in tal van boeken en tijdschriften verspreide onderzoek op het gebied onzer volkshistorie, voor het eerst sedert vele jaren, in samenhang onder de oogen heeft willen brengen van allen, die in onze geschiedenis belang stellen .... Daarmede hoop ik iets gedaan te hebben in het belang van mijn volk.’ Op een wijze, die veelszins respect verdient, heeft hij voldaan aan de zware eischen, welke hij hier in bescheiden woorden omschreef. ‘Wij mogen geen oogenblik vergeten’, had in 1895 S. Muller in een geruchtmakende recensie van de eerste twee deelen verklaard, ‘dat de heer Blok, schrijvende een dergelijk boek op veertigjarigen leeftijd (iets wat - behalve Fruin - geen thans levend Nederlander hem zou kunnen nadoen) recht heeft op onze ongeveinsde bewondering.’ Dit oordeel van iemand, die - de bespreking, waaruit ik het ontleen, bewijst het duidelijk - zeker een open oog had voor de tekortkomingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Blok's boek, mag men ook laten gelden voor den ruim vijftigjarige, nu hij zijn acht deelen voltooid had. Een beoordeeling van het omvangrijke werk is in een opstel, dat een persoons- en levensbeschrijving moet zijn, niet op haar plaats. Het mag evenwel niet verzwijgen, dat Blok zich door de critiek van Muller zeer gekrenkt gevoeld heeft. Gekrenkt waarschijnlijk bovenal door den toon der beoordeeling. Lof, welverdienden lof, bevatte ze genoeg, maar de aanmerkingen, eveneens rechtmatig - over vluchtigheden, over den onverzorgden stijl, over gebreken kortom, die uit Blok's wijze van werken, in den grond uit zijn gansche persoonlijkheid voortkwamen - klonken te veel als spot, doordat de beoordeelaar zijn humor niet in toom gehouden had. Vrienden van Blok konden hetzelfde gezegd hebben, en onder elkaar zeggen ze het nog, maar ze zouden het anders hebben gezegd. De recensie lag Blok ‘zwaar op het hart’, maar zijn arbeidslust heeft ze niet geremd. Ze zou het misschien wel eenigszins hebben gedaan, als zijn opus magnum in deze jaren voor hem zijn alles was geweest, waarop hij zich met den hardnekkigen vlijt van een stillen ploeteraar had toegelegd. Maar men behoeft de bibliographie van zijn geschriften maar op te slaan om te zien, hoeveel artikelen hij daar tusschendoor nog geschreven heeft en wie hem in zijn openbaar leven gevolgd heeft, weet, dat hij allerlei om handen had, waarvoor de gewone geleerde geen tijd pleegt te hebben. De Geschiedenis van het Nederlandsche volk werd vertaald in het Duitsch (1902-'18) en bewerkt in het Engelsch (1898-1902, 1907-1913). In het buitenland gold Blok als de eerste Nederlandsche historicus en met vele der toenmalige corypheeën op het gebied der geschiedenis verkeerde hij op een voet van gelijkheid. Op internationale congressen kon hij optreden als vertegenwoordiger der historische wetenschap in ons land, buitenlandsche geleerde genootschappen benoemden hem tot lid, de universiteiten van Marburg en Leuven verleenden hem een eeredoctoraat, vreemde regeeringen decoraties. Hier te lande stond hij, ik durf niet zeggen aan het hoofd der historici, want een onbetwist gezag, zooals Fruin genoten had, heeft hij nooit bezeten, maar ontegenzeggelijk wel op de eerste plaats. De leiding der Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde voerde hij na Fruin's dood (1899) eerst met P.L. Muller samen, na diens overlijden (1904) tot 1915 alleenGa naar voetnoot1; in de redactie van Het Museum - in 1893 door hem met J.S. Speyer en B. Sijmons opgericht - was hij de historicus, van de Commissie voor den Historischen Atlas van Nederland, die in 1908 haar werk begon, de voorzitter, van het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek een der redacteuren. Dat hij zitting had in het bestuur van het Historisch Genootschap te Utrecht en in de Commissie voor 's Rijks | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geschiedkundige Publicatiën sprak vanzelf en eveneens, dat hij herhaaldelijk als bestuurslid en op zijn tijd als voorzitter van ‘Letterkunde’ fungeerde. In 1901 had hij samen met een aantal gelijkgezinden, die meenden, dat onze algemeene tijdschriften en met name de Gids tegenover nieuwe stroomingen te weinig standvastigheid betoonden, een nieuw ‘maandschrift voor staatkunde, letterkunde, wetenschap en kunst’ gesticht: ‘Onze Eeuw’. In den kring van ‘Onze Eeuw’, van wat men in Engeland ‘Victorians’ zou noemen - ‘onze’ eeuw? welneen, ‘hun’ eeuw, merkte eens iemand op - paste Blok met zijn politieke overtuigingen. De democratische student van vroeger was al sinds lang een conservatief professor. Iemand van invloed nu, die wanneer hij zich ergens voor spande, iets gedaan kreeg; voor wien een gang naar het kabinet van den minister iets gewoons was en wiens steun bij benoemingen dikwijls den doorslag gaf. Trouwens, als hij voor een persoon of een zaak gevoelde, dan kon men op hem rekenen en hij werkte er voor met een sterken, strijdlustigen ijver. Van hetgeen hij daardoor tot stand heeft gebracht, is hem het dierbaarst geworden het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome. Zijn eersten vorm heeft het plan daarvoor gekregen tijdens een lange archiefreis in Italië in 1901. Aanvankelijk hadden hem daarheen het meest gelokt de Venetiaansche gezantschapsberichten, de ‘relazioni Veneziane’, welke zich eens voor zijn lievelingsschrijver Ranke hadden ontsloten als een wonderland voor den historischen ontdekker. Zelf heeft hij later (1909) die ‘relazioni’, welke betrekking hadden op de Republiek der Vereenigde Nederlanden, uitgegeven. Maar sterker dan Venetië trok hem op den duur Rome. Men leest het reeds uit een paar reisbrieven, die hij in 1901 en 1902 voor den Nederlandschen Spectator geschreven heeft. Het denkbeeld van een Nederlandsch instituut te Rome, zooals andere naties er bezaten, is van G. Brom, doch de eer daaraan een breedere basis gegeven en het verwerkelijkt te hebben, komt Blok toe. Op de staatsbegrooting voor 1904 werd een bedrag voor de stichting uitgetrokken; de ijver en bekwaamheid van Brom, den eersten directeur (tot 1915), rechtvaardigde in de volgende jaren de uitgaven, welke de staat er voor op zich nam. De geschiedenis van het Instituut staat beschreven in den eersten jaargang der Mededeelingen, die het in 1921 begon uit te geven en in dien van 1929, toen het zijn 25-jarig bestaan herdacht. Maar niet duidelijk komt daarin uit, hoeveel scepticisme moest worden overwonnen, voor het zich ontwikkeld had tot wat het nu is. Meermalen nog heeft Blok het bezocht, reeds in de dagen van Brom ‘als ‘onze wijze vader’ schertsend begroet, maar in allen ernst geëerd’. Hij dacht er aan als aan een kind in de verte en in het eigen gebouw, waarin het thans gehuisvest is, staat nu zijn borstbeeld.
De herziening van zijn ‘Hollandsche stad’ voerde Blok terug | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar de middeleeuwen. Slechts enkele malen had hij daarover in zijn Leidsche periode nog wat gepubliceerd en dan nog meest wat hij uit den Groningschen tijd in portefeuille had of wat zich hierbij liet aanknoopen. Nadat hij met zijn stadshistorie weer het tijdvak van den Nieuwen Tijd bereikt had, werden zijn uitstapjes naar het arbeidsveld, waar hij vroeger bijna veertien jaren bezig geweest was, nog zeldzamer. Mij dunkt, recht naar zijn zin had hij het niet meer op het terrein, waarheen hem indertijd de toevallige keus van een onderwerp voor onderzoek gevoerd had en waar hem daarna zoowel de aard van het Groningsche studie-materiaal als de bewerking van de eerste beide deelen van zijn hoofdwerk hadden vastgehouden. En zijn ‘sociale geschiedenis’, bleef hij haar trouw? Zijn meening immers - ik merkte dit reeds op - dat zij alleen aanspraak had op de volle belangstelling van den algemeenen historicus, die niet een deel voor het geheel aanzag, had hij waarschijnlijk gevormd onder en door het hanteeren van de middeleeuwsche stof. Als beoefenaar der geschiedenis van de middeleeuwen ook was hij in Duitschland in de leer gegaan; vakken toch als Wirtschaftsgeschichte en Verfassungsgeschichte, welke zich bewogen buiten het gebied der gewone politieke historie, waren er binnen den kring der mediaevistische geschiedvorsching ontstaan en lagen er destijds nog geheel in besloten. Hoe het zij, degenen die met eenig oordeel de latere deelen van de Geschiedenis van het Nederlandsche volk lazen, kregen den indruk, dat die nieuwe soort van geschiedenis, welke Blok had aangeprezen, de ‘sociale geschiedenis’, niet wezenlijk verschilde van wat men tot dusver onder den naam van ‘geschiedenis’ zonder meer aangeboden had. Hoofdzaak was ook hier de staatkundige geschiedenis; de bijgiften over oeconomische en cultuurgeschiedenis waren er uitvoeriger, maar ze vormden ten slotte ook hier maar het garnituur van een politieke historie. In zijn voorbericht tot het vijfde deel, breedvoeriger in een artikel in Onze Eeuw van 1902, heeft Blok daarvoor een verklaring gegeven - hij was toen met de 17de eeuw klaar. Alles vertellen, zoo luidt zijn betoog, gaat niet, een geschiedschrijver moet rekening houden met zijn eigen krachten en het geestelijk digestievermogen van zijn lezers. Hij heeft zich in hoofdzaak te bepalen tot wat ‘belangrijk’ is. Wat is ‘belangrijk’? Niet datgene wat den hedendaagschen auteur misschien het hoogst ligt, niet bijv. het lot ‘van den werkmansstand, die zich thans in zoo groote belangstelling mag verheugen’; wel daarentegen wat ‘men’ gedurende de te beschrijven periode zelf het gewichtigst heeft gevonden. Een geschiedschrijver heeft dus voor de 17de eeuw het sterkste licht te laten vallen op ‘Oldenbarnevelt en Maurits, Frederik Hendrik en Coen, Willem III en Johan de Witt, Tromp en de Ruijter - zij waren de mannen, wier namen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoofd en hart vervulden, wier daden met spanning werden nagegaan, met wier lot men het zijne verbonden voelde’. Niet op Vondel, Rembrant of Spinoza, die in hun eigen tijd maar weinig meegeteld hadden, ook niet op Cats, die den volksgeest niet vormde, doch slechts weergaf, evenmin op den werkman, ‘die al heel weinig in de toenmalige maatschappij had in te brengen’, noch zelfs op de ‘broodvraag’, op de oeconomische toestanden in het algemeen. Dit alles behoort op het tweede plan. Natuurlijk mag de beschrijver dezer eeuw niet nalaten ‘ook aandacht te wijden aan het dagelijksch leven, het eten en drinken, het feestvieren en begraven onzer voorvaderen, hij mag niet zwijgen van onze letteren en onze kunst, maar hij moet allereerst en met de meeste uitvoerigheid behandelen de dingen, die in het toenmalige volksleven in hoogeren zin de eerste plaats innamen. In hoogeren zin, want er is een volksleven van den dag en een van een anderen, hoogeren aard. Er is het dagelijksch leven van den burger en den boer, van den visscher en den matroos, van den fabrikant en den koopman, beginnend met den vroegen morgen en eindigend met den laten avond, waarin hij werkt en zwoegt, rust en zich verpoost van den dagelijkschen arbeid en zijn gezin. En er is het hoogere leven van dienzelfden man, diezelfde vrouw, waar zij zich gevoelen als deel van een grooter geheel, als mensch in de maatschappij van menschen. Met beide kanten van het menschelijk bestaan houdt de geschiedenis zich bezig, maar zij bewaart hare grootste belangstelling niet voor den enkeling, maar voor het leven van den mensch als deel der menschenwereld, als bewust of onbewust medewerker aan de samenleving, aan het geluk van allen. Daaruit volgt, dat voor dien tijd staatkundige en militaire geschiedenis een belangrijke plaats moeten innemen en daarnaast’ - dit komt er wel wat vreemd achteraan - ‘handels- en nijverheidsgeschiedenis, geschiedenis der godsdienstige twisten en denkbeelden’. Dat ziet er uit als een palinodie. Nog meer heeft dien schijn het reeds genoemde voorbericht. ‘Die arme staatkundige geschiedenis!’ heet het daar. ‘Vroeger was zij alles, de alom erkende heerscheresse; thans wordt zij in den ban gedaan en geworpen in den hoek, waarnaar men weinig omziet. Ten onrechte.’ Maar de woorden klinken anders, als men ze zelf spreekt dan wanneer een ander ze uit. In een bijschrift tot het verslag eener voordracht, die Bussemaker, de Groningsche collega had gehouden op de algemeene vergadering van het Historisch Genootschap in 1902, vroeg deze eenigszins schamper, welken maatstaf Blok toch wel gebruikte bij de onderscheiding tusschen ‘belangrijk’ en ‘onbelangrijk’ in de geschiedenis. ‘Is het’, informeerde hij, ‘de staat? Of is het dat eenigszins geheimzinnige ‘volk’, waarvan mijn vriend zooveel gesproken heeft en spreekt, maar dat niet nader is gedefinieerd en ook m.i. bij het voortschrijden zijner Geschiedenis van het Nederlandsche volk hoe langer hoe meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoek raakt?’ Blok, gewoon om hard terug te slaan, als hij aangevallen werd, antwoordde vinnig in den Spectator; re- en dupliek volgden, maar de dissonanten losten zich daarin niet op. Men moet het Bussemaker toegeven, Blok's geschiedenis begon al minder en minder te gelijken op de volkshistorie, zooals men op grond van zijn toespraken had kunnen verwachten. Toch was deze zichzelf meer gelijk gebleven dan het zoo leek. Na de middeleeuwen was zijn bronnenmateriaal veranderd, had ook inderdaad de politiek meer beteekenis gekregen en zijn voorstelling was daarmee gewijzigd. Maar er was nog iets: Blok was bij de toepassing nooit zuiver geweest in de leer, die hij in zijn oraties verkondigd had. Men leze slechts de inleiding voor zijn boek. De schrijver heeft zich steeds hierop beroepen - niet op zijn andere, theoretische beschouwingen - om te betoogen, dat hij inderdaad gegeven had, wat hij eens beloofd had. Doch dit was geen eigenlijke ‘maatschappelijke geschiedenis’: de staat verschijnt er niet als een groepeering binnen de maatschappij, of als een der aspecten van de maatschappij, maar het is hier steeds de maatschappij binnen den staat of de staat als maatschappij. Van den beginne af is in zijn geschiedenis de staatkundige historie het skelet geweest, dat hij omkleedde met wat oeconomische geschiedenis en cultuurgeschiedenis. Soms stond hij verlegen, omdat hij niet wist - hij zelf erkent het -, waar die toevoegsels aan te brengen. In zijn verhaal van de veertiende eeuw vindt men het voornaamste over de gilden in de staatkundige historie van Vlaanderen, over den adel in die van Henegouwen, over hoorigheid in die van Holland, over de moderne devotie in die van het Sticht Utrecht. Op de wijze, zooals de auteur aangevangen was, is hij voortgegaan; de verhouding tusschen politieke en niet-politieke geschiedenis, is in de verschillende deelen ongelijk, maar nergens wordt de geschiedenis er wezenlijk ‘sociale geschiedenis.’ Deze zou trouwens met de toen beschikbare gegevens niet te schrijven geweest zijn, en ze is dat naar mijn meening ook heden nog niet. Hoe de tegenstelling tusschen Blok's beginselen en hunne toepassing verklaard moet worden? Voor een deel zeker met wat hij eens in een debat - in 1895 op de reeds vermelde vergadering van het Historisch Genootschap - heeft uitgesproken: dat het ‘natuurlijk onmogelijk is een auteurs-individualiteit op te sluiten in een definitie’. Zijn persoonlijkheid dreef hem naar de staatkundige historie. Ik geloof niet, dat hij een innerlijk behagen vond in de uitteraard wat grauwe oeconomische geschiedenis, in de beschouwing van toestanden en hunne verandering, waarbij de afzonderlijke mensch in de anonieme bevolkingsklasse en zijn handelingen in de algemeene uitwerkingen opgaan. Voorts, dat hij te weinig houvast voelde in de ijle geschiedenis van ideeën over godsdienst, moraal, kunst of wetenschap. Hijzelf was een man van de daad en wat hem in het verleden interesseerde waren: de gebeurtenis en de handelende persoon. En waar hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met zijn gedachten het liefst vertoefde? In den tijd van den opstand en in de 17de eeuw, bij de mannen van stavast. Hier bovendien vonden ook zijn gevoelens als nationalist van den ouden stempel, wien de staatkundige glorie van zijn land lief was, hun volle bevrediging. Veel, waarin hij het ware welgevallen niet had, heeft hij ter wille van de volledigheid in zijn geschiedenis moeten beschrijven; hij heeft het gedaan naar zijn beste kunnen en kennen, maar het heeft gemaakt, dat hij tegen het einde van zijn leven van zijn voornaamste boek moest getuigen: ‘het is mijn liefste werk niet geweest’. Wat zijn liefste werk dan wel was? Het bleek, toen hij eindelijk in 1918 na de voltooiing van zijn ‘Hollandsche stad’ zich vrij gevoelde om te schrijven, waarin hij lust had. Hij begon aan de biographie van mannen, die vooraan gestaan hadden bij de vestiging en handhaving van Hollands politieke grootheid: Prins Willem I (1920, '21), Frederik Hendrik (1924), De Ruyter (1928). Dit was geschiedenis, die hij geheel mede kon belevenGa naar voetnoot1. Hij beschreef zijn personen als mannen in hun werk, zooals zij hadden gestaan te midden van de gebeurtenissen van hun tijd, zonder het - bij moderne biografen soms opdringerig wordende - streven om hen psychologisch geheel te doorgronden, maar met een oprechte genegenheid. Prins Willem I daarbij met diepen eerbied. Zijn bewondering voor dezen was echt en versmaadde nu doorgaans de rhetoriek, die in zijn vroegere werken nogal eens hindert. Fouten worden wel soms vergoelijkt, maar niet verborgen. Wat de wetenschappelijke waarde van het boek over dezen prins aangaat, Japikse, beter kenner van de periode dan ikzelf, heeft die in aankondigingen in Onze Eeuw en de Bijdragen geprezen met woorden, die ik slechts tot de mijne kan maken. Ook één aanmerking van dezen beoordeelaar schijnt mij juist: de Prins wordt te veel voorgesteld als schepper van de Republiek der Vereenigde Nederlanden en de invloed van de Staten op den staatsvorm van deze te zeer buiten rekening gelaten. Was dit, zooals de criticus meent, het gevolg van een te weinig raadplegen der Statenresoluties, of ligt dit niet ook in Blok's persoonlijkheid, die hem eens deed spreken van groote mannen als degenen, die ‘vraagstukken door de menschheid doen oplossen, haar beste krachten, haar leven en goed doen opofferen..... voor..... beginselen’? Kwam het niet mede, doordat Blok weinig oog had voor naamlooze krachten in de maatschappij, als ze zich niet in de daden van leiders weerspiegelen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Willem I sprong hij over op Frederik Hendrik. Maurits was hem te uitsluitend oorlogsman, zei hij; misschien ook kon hij hem den dood van Oldenbarnevelt niet vergeven. Pas in het laatste jaar van zijn leven heeft hij aanstalten gemaakt om de opengebleven plaats in de eeregalerij der Oranjes en de gaping in het verhaal van den Tachtigjarigen Oorlog - want dat waren deze prinsenbiographieën tevens - te vullen. Twee hoofdstukken van zijn Prins Maurits, waarop reeds ouderdom en ziekte een duidelijk stempel hadden gezet, bevonden zich onder zijn nagelaten papieren; ze zijn door Japikse in de Bijdragen uitgegeven. Het boek over Frederik Hendrik, hoe verdienstelijk ook in vele opzichten, vertoont, zooals het staat tusschen die over Prins Willem en De Ruyter, een zekere matheid. Eenige spanning slechts is er in de epische gedeelten, waar de ‘stedendwinger’ optreedt; maar voor het overige is Frederik Hendrik ook niet iemand om de actie in het verhaal te houden en de slottirade, dat hij zou zijn geweest ‘de bewonderingswaardige figuur in dit glorievolle tijdvak’, in ‘zijn tijd’, wordt door den inhoud van het boek niet gerechtvaardigd. Maar ten volle heeft Blok, een niet zeer gecompliceerde natuur - zoo althans lijkt hij mij, die hem in zijn intimiteit niet gekend heb -, zich kunnen geven in zijn levensbeschrijving van De RuyterGa naar voetnoot1. Deze zeeheld, met zijn eenvoudigen geest zonder grillige schuilhoeken, met zijn eerlijk plichtbesef en zijn zuivere vaderlandsliefde, die de Nederlandsche vlag glorieus liet waaien over den oceaan, was volkomen een man naar zijn hart. Liefde voor het onderwerp, zorgvuldig onderzoek en wetenschappelijke nauwkeurigheid hebben de biographie gemaakt tot een magistraal boek, het meest gave van al zijn werken, naar mij voorkomt.
De biographische studiën zijn hem een voortdurende verkwikking geweest in de jaren, toen hij meer en meer alleen kwam te staan met zijn werk. Veel weet ik niet uit eigen ervaring over dien lateren tijd; zeer weinig over zijn persoonlijk leven. Ik vermeld hieruit slechts, dat hij 12 April 1911 hertrouwd is met Mej. Johanna Frederica Kuyper en dat hij zijn tweede vrouw nog zeven jaren overleefd heeft. Ze stierf 10 December 1922. En verder? Een zeer langdurig hoogleeraarschap en een vroegtijdig primaat onder de vakgenooten bergen bijna onvermijdelijke gevaren in zich. Ze kunnen oorzaak zijn, dat het hoogtepunt van het leven betrekkelijk vroeg overschreden wordt. Een bijna regelmatige stijging vertoont zich bij Blok in zijn hoofdwerken: in de statige rij van de Geschiedenis van het Nederlandsche volk, de Hollandsche stad, Willem I, Frederik Hendrik en Michiel Adriaanszoon de Ruyter is een opgaande lijn, die alleen door het voorlaatste boek even onderbroken wordt - maar overigens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is in de latere periode een daling onmiskenbaar. Tienmaal heeft hij op zijn colleges den rechten weg door de vaderlandsche geschiedenis van het begin tot het einde doorloopen en zijn leerlingen gevoelden, dat het pad hem te bekend was geworden, dat de vreugde van het gebaand te hebben in hem verflauwde. In de geleerde wereld kwamen naast hem nieuwe krachten op en zij bemerkten de nadeelen van een voortvarendheid, die niet genoeg tijd had gelaten aan het rustig overleg in de Geschiedenis van het Nederlandsche volk, in soms haastig geschreven artikelen, in wel eens overijlde uitspraken bij de discussie. Maar ook, het is een moeilijke kunst om oud te zijn voor iemand, die zich steeds jeugdig en sterk blijft gevoelen. Aan het kind leeren de ouderen bescheidenheid; aan den grijsaard leeren het de jongeren, die hun plaats vragen; zij niet meer door lessen doch metterdaad, onopzettelijk veelal en desniettegenstaande soms pijnlijk: ze verlaten hem. En niet steeds heeft Blok, die zooveel menschen kende en gekend had, de menschenkennis getoond, die noodeloozen wrevel weet te voorkomen. De stille viering van zijn vijfentwintigjarig jubileum als hoogleeraar in 1909 op zijn villa te Noordwijk, toen hem een penning met zijn borstbeeld werd aangeboden, was warmer dan de openbare hulde, die hem in 1925 gebracht werd bij zijn aftreden, toen leerlingen en vrienden een bibliographie van zijn geschriften hadden laten vervaardigen en de regeering hem het commandeurskruis van de orde van Oranje-Nassau verleendeGa naar voetnoot1. Wat hij van deze dingen gevoeld heeft, is mij onbekend; geen uitlating daarover staat mij ten dienste. Maar door het leven van Blok loopt ook een ongebogen, forsche lijn. Onbezweken, trouw en belangeloos heeft hij gewerkt, zoo noodig gestreden, voor zijn wetenschap die hem boven alles lief was, bijna tot op den dag, den 24sten October 1929, toen de dood hem in den weg trad. Onverzwakt, weerbaar en onmiddellijk tot dienst bereid is hij gebleven tot aan het einde, als hij had op te komen voor zijn idealen, zijn volk en zijn vorstenhuis, èn voor zijn vrienden. Ik leg hier een klemtoon, een persoonlijk accent, want ik ben zijn oud-leerling en hij heeft mij tot zijn vrienden gerekend. Hoe zijn hulp en belangstelling voor zijn leerlingen ook na hun studietijd nog steeds gereed stonden, heb ikzelf - en velen met mij - ondervonden en niet zal ik vergeten, wat ik te danken heb aan een genegenheid, welke hij aan hen, die hij zijn vrienden wist, steeds heeft bewezen met de gulheid van een kinderlijk gebleven gemoed.
I.H. Gosses. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften.Aanvulling op de bestaande Bibliographie 1879-1925 en vervolg 1925-1930.
Volgens prof. Blok zelf zou een hoofdstuk getiteld: ‘Germany 1272-1314’ van zijn hand verschijnen in Cambridge Mediaevai History Vol. V, verschenen in 1926. In dit deel noch in het volgende Vol. VI (1929) is dit hoofdstuk te vinden. Waarschijnlijk zal het nog moeten verschijnen in Vol. VII, daar de geschiedenis van Duitschland in Vol. VI juist loopt tot ± 1273. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boeken.Harrison, Fr., Willem I, Prins v. Oranje. Vert. en m. voorrede v.P.J. Blok. 's Gravenhage 1898. 8o. Fruin, R., Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog 1588-1598. Met voorrede van P.J. Blok. 5e uitg. 's Gravenhage 1899, 8o., 6e uitg. 1904, 8o., 7e uitg- 1910, 8o., 8e uitg. 1924, 8o. Schutter-Vendels (Onze) en Schutterijen van vroeger en later tijd. 1550-1908. In beeld en schrift. Met inl. woord van prof. dr P.J. Blok. Een historisch album met aquarellen van J. Hoynck van Papendrecht en Geschiedkundige tekst van Dr C. te Lintum, 's Gravenhage [1910]. 4o obl. Blok, P.J., Afscheidsrede 27 Mei 1925. Leiden [1925]. 8o. Blok, P.J., Geschiedenis van het Nederlandsche Volk. 3e druk Deel 3-4. Leiden [1925-26]. 8o. Muller, P.L., Onze gouden eeuw. 4e Ed. Geïll. Met een voorwoord van Prof. Dr P.J. Blok. Leiden [1927]. 8o. Kloos, J., Noordwijk in den loop der eeuwen. Noordwijk 1928. 4o. Met een woord vooraf van P.J. Blok. Blok, P.J., Michiel Adriaanszoon de Ruyter. Met 100 reproductien naar oude kaarten, portretten, schilderijen, teekeningen, gravuren en gedenkpenningen. 's Gravenhage 1928. 4o. Blok, P.J., Michiel Adriaanszoon de Ruyter. Nieuwe uitgave. M. 14 pl. 's Gravenhage 1930. 8o. Blok, P.J., De zeeslagen in de Noordzee en het Kanaal. - Geschiedk. atlas van Nederland. 's Gravenhage 1929 met kaart 11, blad 4-5. Blok, P.J., en A.W. Byvanck, Geschiedkundige atlas van Nederland. De Romeinsche tijd en de Frankische tijd. 's Gravenhage 1929. 8o, Malsen, H. van, Waterland. Schetsen uit de koloniale en maritieme geschiedenis van het Nederl. volk. Met voorwoord van Prof. Dr P.J. Blok, Leiden 1929. 8o. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijdschrift- en krantenartikelen.Blok, P.J., Moderne letterkunde. - Minerva. Alg. Ned. Stud.-Weekbl. II (1877). p. 1-2. Blok, P.J., Het onderscheid tusschen geschiedenis der beschaving, der volkshuishouding en der maatschappij. - Versl. v.d. alg. vergad. der leden v/h Hist. Genootsch. te Utr. 16 Apr. 1895. p. 32-41. Blok, P.J., De fragmentis Ennianis a Paullo Merula editis. - Mnemosyne. N.S. XXVIII (1900). p. 1-12. Blok, P.J., Het Kaas- en Broodvolk. - In Historisch leesboek, verzameld door Prof. Dr H. Brugmans. 's Gravenhage 1906. 8o. p. 116-147. Ook nieuwe goedkoope uitgave. Haarlem 1911. 8o. Blok, P.J., Rotterdam in de 17de en 18de eeuw. - Rotterdamsch Jaarboekje IX (1911). p. 14-25. Blok, P.J., De Watergeus en den Briel. - Onze Vloot XIV (1922). p. 49-51. B.[lok], De onthulling van het marine-monument. - Onze Vloot XIV (1922). p. 161-163. Met herdenkingsrede van Prof. Dr P.J. Blok. p. 163-165. Blok, P.J., Redevoering gehouden bij het marine-monument den Helder op Zaterdag 14 Oct. 1922. - De Kath. Illustr. LVII (1922/23). p. 40. Blok, P.J., Oranje en de Vloot. - Onze Vloot XV (1923). p. 128-131. Blok, P.J., 6 September. - Op den Dam. - Onze Vloot XV (1923). p. 154. Blok, P.J., John Lothrop Motley as Historian. - Lectures on Holland for Amer. Students. Leyden Univ. July 1924. p. 67-75. Blok, P.J., Redevoering gehouden bij de herdenking van de mobilisatie in 1914 te Scheveningen. - Panorama XII (6 Aug. 1924). p. 11. Blok, P.J., De oorsprong der Leidsche nijverheid. - Bijdr. v. Vad. Gesch. en Oudh. 6e R. dl. II (1925). p. 282-286. Blok, P.J., Het Leidsche glasraam te Gouda. - L. Dagbl. 26 Sept. 1925. 1e bl. p. 1. kol. 1. Blok, P.J., Paul Krüger-herdenking. - L. Dagbl. 14 Oct. 1925. 1e bl. p. 1. kol. 1. Blok, P.J., Frederik Hendrik. - Voortrekkers v.d. Ned. Stam. Amsterdam 1925. p. 117-129. Blok, P.J., Het zilveren feest in het Mauritshuis. - L. Dagbl. 2 Jan. 1926. 1e bl. p. 1. kol. 1. Blok, P.J., Huwelijk en huiselijk leven. - N. Rotterdammer Crt. Ochtendbl. B.v. 18 Febr. 1926. p. 2. k. 5 bovenaan. Blok, P.J., Juliana van Stolberg en Prins Willem. - Vliss. Crt. 2 Maart 1926. Blok, P.J., Wat Nederland aan Oranje te danken heeft. - N.R. Crt. Ochtendbl. C.v. Vrijdag 23 April 1926. p. 1. k. 3-4. Blok, P.J., Herdenkingsrede bij den 250sten sterfdag van de Ruyter. - N.R. Crt v. Dond. 29 April 1926. Avondbl. B.p. 3. k. 2 en Leidsch Dagbl. v. Dond. 29 April 1926. 3e bl. p. 2. k. 2. Blok, P.J., Woekerbestrijding. - Leidsch Dagbl. v. 20 Juli 1926. 1e bl. p. 2. k. 2. Blok, P.J., Clio en de Kadi. - N.R. Cour. Avondbl. C.v. Zaterd. 24 Juli 1926. p. 1. feuilleton. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blok, P.J., Gedenkrede op Michiel Adriaansz. de Ruyter in de Nieuwe Kerk te Amsterdam op 29 April 1926. - Onze Vloot XVIII (1926). p. 65-68. Blok, P.J., Nederland en Oranje. - Ons Leger XII (1926). p. 34. Blok, P.J., De stichting van Nieuw-Amsterdam. - Neerlandia XXX (1926). p. 85-87. Blok, P.J., Prinses Anna. - Het zilveren Getij (1926). p. 184-197. Blok, P.J., Moordplan tegen Alva (October 1568). - Bijdr. v. Vad. Geschied. en Oudh. VIe R. dl. IV (1926). p. 1-8. Blok, P.J., Plechtige herdenking van den sterfdag van de Ruyter. - N. Rott. Crt. Avondbl. van 29 April 1926. Blok, P.J., Ars aemula Naturae. - L. Dagbl. 13 Nov. 1926. 4e bl. p. 3. kol. 1. Blok, P.J., Voorwoord tot de groote allegorische optocht ‘Leidschen Hout’. - Feestwijzer der 38ste feestviering der 3 Oct.-Vereen. op Maandag 3 Oct. 1927. p. 26-27. Blok, P.J., ‘Dr H.J. Kiewiet de Jonge’. - Neerlandia XXXI (1927). p. 162. kol. 1. Blok, P.J., Ontwapening. - Leidsch Dagbl. v. Zaterdag 26 Febr. 1927. 2e Bl. p. 1. kol. 1-3. Blok, P.J., Benoeming bank van leening. - L. Dagbl. v. Zaterdag 2 April 1927. 2e Bl. p. 1. kol. 5. Blok, P.J., Inleiding, in Leiden tijdens het Burgemeesterschap van Jhr Mr Dr N.C. de Gijselaar 1910-27. p. 9-19. Blok, P.J., Brittenburgica. - Bijdr. v. Vad. Gesch. en Oudh. Rks VI. dl. VII (1928). p. 269-278. Blok, P.J., Waldeck-Oranje Nassau-Nederland. Genealogisch-historische Studie.- In De Koningin-Moeder 1879-1929. Gedenkboek 1928. p. 36-44. Blok, P.J., Mevrouw Royaards in het Nut. - L. Dagbl. v. 21 Jan. 1928. 2e bl. p. 2. k. 1-2. Blok, P.J., De Mirakelsteeg. - L. Dagbl. 20 April 1928. Blok, P.J., De Oranjevorsten en Indië. - De Ind. Gids LI (1929). p. 67-70. Blok, P.J., Nog eenige Brittenburgia. - Bijdr. voor Vaderl. Geschied. en Oudh. VIe R. dl. VIII (1929). p. 121-123. Blok, P.J., Schipper en Vlootpredikant! - Bijdr. voor Vaderl. Geschied. en Oudh. VIe R. dl. VIII (1929). p. 143-144. Blok, P.J., Johanna W.A. Naber. - N. Rott. Crt. Ochtendbl. C.v. 24 Mrt 1929. p. 1. kol. 4-5. Blok, P.J., Waarom ja! - L. Dagbl. 9 April 1929. 3e bl. p. 1. kol. 4-5 en N. Rott. Crt. Avondbl. A.v. 9 April 1929. p. 3 kol. 2. Blok, P.J., † Het Nederlandsch Historisch Instituut 1922-1929. - Med. v.h. Nederl. Hist. Inst. te Rome. IX (1929). p. 1-9. Blok, P.J., † Prins Maurits (Fragment). - Bijdr. voor Vad. Geschied. en Oudh. VIe Rks. dl. IX (1930). p. 161-176. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nieuw Nederl. Biogr. Woordenboek.Blok, P.J., Casembroot (Edu. Aug. Otto de) N. Ned. Biogr. Wrbk VII (1927) p. 281-282. Blok, P.J., Casembroot (Frans. Fred. de), N. Ned. Biogr. Wrbk VII (1927) p. 282. Blok, P.J., Casembroot (Jeh. de), N. Ned. Biogr. Wrbk VII (1927) p. 282-283. Blok, P.J., Casembroot (Jean Louis de), N. Ned. Biogr. Wrbk VII (1927) p. 283. Blok, P.J., Casembroot (Leon. de), N. Ned. Biogr. Wrbk VII (1927) p. 283. Blok, P.J., Casembroot (Reinier de), N. Ned. Biogr. Wrbk VII (1927) p. 283-284). Blok, P.J., Casembroot (Sam. de), N. Ned. Biogr. Wrbk VII (1927) p. 284. Blok, P.J., Cops (Jacob), N. Ned. Biogr. Wrbk VII (1927) p. 322-323. Blok, P.J., Court (Johan de la), N. Ned. Biogr. Wrbk VII (1827), p. 335. Blok, P.J., Court (Pieter de la), I N. Ned. Biogr. Wrbk VII (1927) p. 335. Blok, P.J., Court (Pieter de la) II N. Ned. Biogr. Wrbk VII (1927) p. 335-337. Blok, P.J., Court van der Voort (Pieter de la), N. Ned. Biogr. Wrbk VII (1927) p. 337. Blok, P.J., Doubleth (Francois), N. Ned. Biogr. Wrbk VII (1927) p. 378. Blok, P.J., Doubleth (Philips), I N. Ned. Biogr. Wrbk VII (1927) p. 378-379). Blok, P.J., Doubleth (Filips) II, N. Ned. Biogr. Wrbk VII (1927) p. 379. Blok, P.J., Doubleth (Philips) III N. Ned. Biogr. Wrbk VII (1937) p. 379. Blok, P.J., Doubleth (George Rataller) N. Ned. Biogr. Wrbk VII (1927) P. 379-380. Blok, P.J., Heyn (Pieter Pieterse), N. Ned. Biogr. Wrbk VII (1927) p. 590-591. Blok, P.J., Houtman (Cornelis de), N. Ned. Biogr. Wrbk VII (1927) p. 627. Blok, P.J., Houtman (Frederik de) N. Ned. Biogr. Wrbk VII (1927) p. 627-628. Blok, P.J., Jager (Herbert de), N. Ned. Biogr. Wrbk VII (1927) p. 654. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
N. Ned. Biogr. Wrdbk VIII (1930).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Errata op de in 1925 verschenen bibliographie.Blz. 9 r. 12 van onderen te lezen XI/XII in plaats XI. Blz. 10 r. 2 van boven te lezen 1924 [1926] in plaats 1925, XIII in plaats XII. Blz. 13 r. 9 v. onderen te lezen Buning in plaats Buring. Blz. 63 r. 7 van boven 1e kolom W.J. in plaats J.W.
J.E. Kroon. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Bestuur hoopt dat in volgende bundels zullen verschijnen de Levensberichten:
|
|