| |
| |
| |
Bijlage III. Verslag van den secretaris.
Na afloop van de Jaarvergadering van 12 Juni, waarvan het verslag in den Bundel ‘Handelingen en Levensberichten 1928-1929’ te vinden is, bezochten sommigen een tentoonstelling: van Japansche lakwerken in 's Rijks Ethnografisch Museum op het Rapenburg; of van de geborgen gevelstukken van het verbrande stadhuis, uitgestald binnen de Hooglandsche Kerk. Anderen lieten zich rondleiden in het Heilige Geest- of Armewees- en Kinderhuis op de Hooglandsche Kerkgracht, waar hun medelid Dr A. Beets, in kwaliteit van Voorzitter van het College van Regenten, zoo vriendelijk was, uit archief en inventaris eenenander te vertoonen en toe te lichten.
Volgde klokke zes het oudejaarsmiddagmaal in Hotel ‘Den Burcht’.
De eerste vergadering in het nieuwe jaar op 4 October 1929, koos Dr J.H. Kern tot Voorzitter, als opvolger van Dr J.W. Muller.
In die vergadering hield Dr C.J. Wijnaendts Francken een voordracht over ‘De denkbeelden van Anatole France’, in de volgende maand November gepubliceerd in ‘Vragen des Tijds’.
Spreker behandelde die denkbeelden, naar zij geuit werden in gesprekken die A.F. voerde in de dagen van zijn ouderdom. France was een man van veelzijdige wetenschappelijke historische en litteraire kennis; zeer geneigd tot wijsgeerige en moralistische bespiegeling. Zijn schrijfwijze is zacht humoristisch en ademt een geest van vergevensgezinde berusting ten opzichte van 's menschen zonden en zwakheden. Ironie en medelijden gaan gepaard met pessimisme. Hij voelt meer ongelukkigen dan schuldigen. Daarnevens ziet hij de komische zijde der dingen. Zeer vervuld is hij van al het illusionaire in het leven, al is dit onontbeerlijk om den mensch eenig geluksgevoel te geven. Over geschiedenis en toekomst breidt zich die pessimistische beschouwingswijze uit, en ook omtrent zijn eigen tijd zijn zijn voorstellingen verre van rooskleurig. Anders dan Renan schept hij zich geen toekomstdroomen op grond van den vooruitgang der wetenschap. De wetenschap toch brengt geen moraal, zal steeds uitermate beperkt blijven en nooit tot waarlijk objectieve kennis voeren. Zij brengt geen
| |
| |
waar geluk; integendeel! France's pessimisme hangt samen met zijn sceptischen aanleg. Hij is overtuigd van de betrekkelijkheid aller waarheid. 's Menschen kennis, gebonden aan zintuigelijke waarneming, blijft gebrekkig, begrensd en feilbaar, en kan slechts relatieve waarde hebben. De Godskennis bijv. vermag nimmer uit te stijgen boven zuiver anthropomorphische voorstellingen. Ook aesthetica en moraal derven een vasten onveranderlijken grondslag. Voor zijn scepticisme schaamt France zich allerminst: hij voelt zich hier geestverwant met Rabelais, Montaigne, Voltaire en Renan, die allen streden tegen domheid en onverdraagzaamheid, en vol vuur en ijver waren in de verdediging van een wel gegrondveste overtuiging. De sceptici waren het die in de bres sprongen voor de rechten van het vrije denken en de consequenties van het redelijk denken durfden aanvaarden. Maar hoe hoog France ook het gebruik van de rede stelt, hij is zich bewust dat de mensch véél meer dan door haar, bestuurd wordt door instinkt en sentiment. De metaphysische systemen der philosophen hebben zijn bewondering niet: het zijn slechts weerkaatsingen eigener onwetendheid; weerspiegelingen eener binnenwereld, door welke men wáánt de buitenwereld te begrijpen.
France geloofde aan geen persoonlijk God en aan geen persoonlijke onsterfelijkheid. De geloofsvoorstellingen en wereldbeschouwing van het Christendom trokken hem niet. Hij verkoos de visie der Grieken, die meer aansloot aan het leven der natuur, en gevoel had voor zinnelijke schoonheid. Hun geloof kende geen theologisch fanatisme en dogmatisme, was niet opgebouwd uit begrippen van zondigheid en verlossing, riep geen almachtig priesterschap in het leven en beroofde den mensch niet van zijn natuurlijke levensvreugde, om daarvoor een hem verontrustende moraal in de plaats te stellen. Vooral de Kerk met haar leerstelligheid en behoudzucht en onderdrukking van zelfstandig denken en wetenschappelijken zin, was hem een bron van ergernis.
Ten slotte wees spr. op France's pacifisme. Bij al zijn oprechte vaderlandsliefde was France te cosmopolitisch en ruimzichtig, dan dat hij kon vervallen tot een bekrompen chauvinisme. Hij ging gebukt onder de verschrikkingen van den wereldoorlog, dien hij op zijn ouden dag nog moest beleven, en die zoo zeer bijdroeg tot zijn vereenzaming en tot versterking van zijn pessimistische zienswijze.
Voor de vergadering van 1 November was Dr G.G. Kloeke uit Hamburg overgekomen, die het antwoord gaf op de vraag: ‘Wat leeren ons de dialecten omtrent de tegenstelling Hoogduitsch-Nederduitsch en (Neder)duitsch-Nederlandsch?’
Spreker behandelde het thema aan de hand van een aantal Duitsche en enkele Nederlandsche taalkaarten. Bij taalgeographie, aldus spr., zal menigeen denken aan een, wel heel speciaal onder deel der linguistiek. In werkelijkheid is taalgeographie de naam
| |
| |
van een nieuwe methode der algemeene taalwetenschap. Achtereenvolgens behandelde spr. de verschillende verschijnselen der Hoogduitsche klankverschuiving, de Panninger linie, de grenzen tusschen fief en fünf, achter-hinter, zuster-schwester, de kaarten van de persoonlijke voornaamwoorden, verder die van huis en muis. Bij een kaart van de verkleinwoorden wordt in 't bijzonder de aandacht gevestigd op het Geldersch-Overijsselsche ien-gebied (waar men köppien, pöttien en stökkien zegt voor: kopje, potje en stokje). Dit ien-gebied kan precies worden afgebakend. Eigenaardig is het, dat zich een uitlooper nog over de Graafschap Bentheim uitstrekt. Nader onderzoek leert, dat dit Bentheimsche iengebied juist overwegend ‘evangelisch’ is, terwijl het katholieke gedeelte van Bentheim köpken, pötken, stöksken zegt (evenals het aansluitende katholieke gedeelte van Overijssel).
Voor de dialect-ontwikkeling in deze grensgebieden blijkt de godsdienst dus van grooter belang te zijn geweest dan de nationaliteit.
Spreker verduidelijkt deze voordracht met tal van lichtbeelden.
Op 6 December sprak Dr E. Ch. G. Brünner over ‘De economische achtergrond in het voorspel van den Tachtigjarigen Oorlog’.
De politiek van Karel V heeft voor de Nederlandsche regeering noodlottige gevolgen gehad. De oorlogen, die hij tegen Frankrijk voerde, zijn inmenging in de Deensche aangelegenheden, brachten stilstand in den handel en daarna ook in de nijverheid. De werkeloosheid nam toe en deed in verband met de stijging van de prijzen, gevolgen van de belemmering in den graanaanvoer en de daling van de waarde van het geld, een geest van ontevredenheid ontstaan. De financiën geraakten geheel en al in de war. Pogingen, door Karel V in het eind van zijn regeering aangewend om het belastingstelsel te herzien, waren door de tegenwerking van den Geheimen Raad, mislukt. Zijn zoon Philips II aanvaardde dan ook onder moeilijke omstandigheden in 1555 de regeering: een leege schatkist, groote malaise en een verarmde bevolking.
De vrede van Château Cambrise, die in 1559 een eind had gemaakt aan den oorlog met Frankrijk, waardoor de blokkade van onze kusten eindigde, kon geen herstel van het handelsverkeer brengen, daar verschillende staten in dezen tijd begonnen waren met het nemen van beschermende maatregelen. Zoo verhoogde de Engelsche regeering de invoerrechten en werden oude scheepvaartwetten weer in werking gesteld om het handelsverkeer van den vreemdeling, dus ook van den Hollander, tegen te gaan. De Deensche regeering bemoeilijkte onze scheepvaart naar de Oostzee, terwijl de aartsbisschop van Keulen onzen Rijnhandel belemmerde. Van groote beteekenis werden voor ons land de verwikkelingen in het Oostzeegebied, die het gevolg waren van de ineenstorting van de Livlandsche Ordestaat in 1559.
Er vormden zich twee Statengroepen: Zweden - Rusland tegenover Polen - Denemarken. De Deensche koning ging over tot het
| |
| |
in beslag nemen van Hollandsche schepen, die van of naar de Oostzee voeren. De graantoevoer stokte, waarvan prijsstijging het gevolg was. In het tweede halfjaar van 1562 stegen de tarweprijzen met circa zestig procent. In Amsterdam vonden ernstige ongeregeldheden plaats, welke de stadsregeering noopten, brood tegen lagen prijs beschikbaar te stellen. Zeer ernstig werd de toestand in het voorjaar van 1565, toen de Deensche koning overging tot sluiting van de Sont, waardoor de graantoevoer uit de Oostzeelanden geheel ophield. Het groote graantekort kon niet aangevuld worden door de hoeveelheden graan, die uit Engeland werden aangevoerd. In het najaar van 1565 werd in de verschillende steden overgegaan tot brooddistributie. Onder de bevolking begon het te gisten. Plunderingen van graanpakhuizen in Amsterdam kwamen voor, terwijl de boeren in de omgeving van Gouda graanschuiten hadden leeggehaald. Calvinistische predikanten, die van elke gelegenheid wilden gebruik maken om tegen den koning te ageeren, hitsten de ontevreden bevolking op.
De honger bracht de massa in beweging en maakte haar tot een willig werktuig van de Calvinistische predikanten, zoodat ze tot de uitspattingen kwam, die men beeldenstorm noemt.
Zeer juist typeerde d'Assonleville den toestand, toen hij aan Granvelle schreef ‘ce n'est plus la religion, qui nous fait cette tragédie, mais autre chose non moins dangereuse, car la religion n'est que le masque’. Deze uitspattingen noopten de Spaansche regeering tot ingrijpen. Verbetering in den economischen toestand heeft zij echter niet kunnen brengen, zoodat ten slotte in het voorjaar van 1572 de opstand uitbreekt in Hollandsche en Zeeuwsche havensteden, waar de nood het grootst was. In het Noorden en het Oosten van ons land, waar de boerenbevolking de overhand had, was de ellende niet zoo groot, zoodat hier van ontevredenheid geen sprake was. Willem van Oranje ontving dan ook in deze streken bij zijn invallen van 1568 en 1572 geen steun van beteekenis.
De toestanden op maatschappelijk gebied, aldus besloot spr., spelen een voorname rol bij het uitbreken van den opstand tegen Spanje.
Dr J.G. de Lint's voordracht in de vergadering van 17 Januari 1930 was getiteld: ‘Het werk van Jan en Caspar Luycken, gezien door een geneesheer’.
Gijsweit van der Netten te Princenhage verzamelde prenten van Jan en Caspar Luycken. Na zijn dood werd de collecte aangekocht door den heer Van Eeghen te Amsterdam, die ze uitbreidde, en samen met den directeur van het Prentenkabinet te Amsterdam, J.P.H. van der Kellen, in 1905 uitgaf: ‘Het werk van Jan en Caspar Luyken’, in twee dikke folianten. Dááruit, uit eigen voorraad, uit een werk van den Middelburgschen predikant-geneesheer Johannes de Mey, en uit een achttal boekjes
| |
| |
van Jan Luyken zelf had spreker het materiaal geput, waarvan hij per epidiascoop het e.e.a. vertoonde. Jan Luyken heeft op zijn ouden vromen dag, in een terugblik op zijn jonge jaren, daar vrij wat kwaads in ontdekt. Van zijn losbandigheden is echter anderen dan hemzelf nooit iets gebleken. Voor zijn ‘bekeering’ leveren volgende voorvallen eenige verklaring.
Een taveerne makker - medicus - die zijn terugkomst in de kroeg beloofd had, als God het wilde - maar óók als God het niet wilde! - was tegen den vastgestelden tijd verhinderd: hij was plotseling gestorven. Dat maakte indruk op Jan Luyken.
Een meisje, dat in de heup verlamd was, en daardoor sinds lang niet meer had kunnen loopen, kreeg op een nacht een visioen van een blonden engel, die haar vertelde, dat zij wel dégelijk kon loopen, en na eenig vallen en weer opstaan, lukte haar dat inderdaad! Ook dat stemde Luyken nadenkend.
Dan ontmoette hij, ná den dood van zijn vrouw, een huishoudster op zijn pad; en hij en die huishoudster cultiveerden de rechte zinnen, ieder voor zich en bij elkander.
Luyken is toen exemplaren van zijn Duytse Lier gaan opkoopen, in een pogen, om die lyriek uit de dagen van zijn jonkheid te doen verdwijnen, maar naarmate hij méér opkocht, kwamen er meer Lieren op de markt: tot hij tenslotte begreep dat hij bezig was nieuwe oplagen weg te koopen. Tot zoover de mensch J.L.
Wat aangaat zijn graveerkunst, deze wordt gekenmerkt door de zorg, die zelfs aan de kleinste figuren is besteed, zonder dat de conceptie van het geheel daaronder lijdt. Op zijn groote bijbelsche prenten, als in de Icones voorkomen, staan groote menschenmenigten; maar iedere figuur heeft met de handeling te maken; niemand is storend of overbodig.
Jan Luyken copieerde nooit anderen, en zelfs niet zichzelven. Steeds volgde hij nieuwe eigen opvattingen. Waar zoon Caspar en vader Jan samenwerkten, is in het product van hun arbeid niet na te speuren, tot hoever het werk ging van den een, en wat het aandeel is van den ander. Jan Luyken teekende de figuren met slechts enkele lijnen, maar bij het etsen was de uitwerking zeer minutieus.
Onder de beroepen, die Luyken heeft geteekend, zijn die van geneesheer, chirurgijn, apotheker, brillenmeester en ‘scheider’ (chemist) wel rijkelijk bedacht; en veel valt daaruit te leeren omtrent de praktijken en materieele hulpmiddelen, die destijds te gewoon waren, dan dat men de moeite nam ze in woorden uit te beelden.
Luyken's werkzaamheid op medisch gebied valt goeddeels ook te danken aan den Amsterdamschen uitgever Jan ten Hoorn, die geneeskundigen aan het schrijven zette, en hun werken uitgaf, met titelprenten van Jan Luyken. Die titelprenten voorzeiden - soms allegorisch - den inhoud van het boek.
Platen van geneesheeren, chirurgen, apothekers, spreekkamers,
| |
| |
hospitalen, ziekbedden, consulten, secties, medische examens, ziektegevallen, behandelingswijzen, optreden bij pestilenties, chirurgische operaties enz. enz. werden gedurende deze voordracht op het doek gespiegeld.
Mevrouw Ina Boudier-Bakker sprak 7 Februari over ‘De menschenziel in het sprookje’.
Oud als de menschheid is, heeft, aldus spr., al wat haar ontroerde en bewoog, zich omgezet in verhalen. Het levend verhaal eerst, dat ging van mond tot mond. Een ieder legde er iets van zichzelf in, bracht er in naar voren wat hem zelf het naast lag. Tot het niet meer was de stem van één ziel, maar van de menschenziel; het geschenk van den mensch aan al wat menschelijk is.
Het zijn felle hartstochten die er laaien in de sprookjes. Jaloezie, haat en moord vlammen op uit het oordeel van Sneeuwwitjes spiegeltje. IJverzucht en wantrouwen doen de bleeke spoken van het verleden oprijzen voor Blauwbaard's vrouw. De Prins gaat er, en wekt de slapende roos in het doornenbosch uit den droom der onbewustheid. Voor den Wensch opent zich de berg Sesam, en er naast jaagt dezelfde macht naar het Bezit. Van geld en goed, maar ook van den geliefde, en de kleine Zeemeermin aanvaardt haar lijdenstocht, tot den dood toe. Om dat andere, edele bezit, den triomf van den geest, strijdt Riket met de kuif, met een slapende ziel. De slimheid kruipt en intrigeert in Klein Duimpje en De Gelaarsde Kat; en tusschen dit alles gaat het Kind in een lange pelgrimsvaart. De Vogel, vluchtige snelle, zweeft waarheen slechts onze gedachten reiken, geest, die in het droomleven zich weet te bevrijden. Als de Asschepoesters in het leven, die in den nacht zich wreken over den harden nuchteren dag en rijden in de gouden koets naar het feest hunner droomen. Maar in een hel van wrok en vereenzaming en booze herinneringen smacht Inger, het meisje dat op het brood trapte.
Zoo, mengeling van bonte levende beelden, is het sprookje, gebonden aan géén tijd. Het staat, aldus besloot spr., naast ons eigen leven, het ziet ons aan, en we weten: het is ons diepste zelf.
Den 7den Maart sprak Dr J.A.N. Knuttel over ‘De fasen van Bredero's lyriek’.
In sprekers uitgave van Bredero's werken heeft hij voor het eerst een reconstructie gegeven van diens ontwikkeling als dichter, een chronologische rangschikking van zijn poëzie, die onmisbaar is voor een recht begrip en een zuivere waardeering. De zuiver zakelijke en historische gegevens, die hem daarbij hebben geleid, heeft hij zijn Inleiding voldoende kunnen uiteenzetten, maar de stijlcritische overwegingen, die toch geen kleine rol spelen, konden niet voldoende in het licht gesteld worden, zou die inleiding niet
| |
| |
tot een boekdeel uitdijen. Feitelijk moet daartoe lied voor lied ontleed en vergeleken worden.
Spreker onderscheidt in Bredero's lyriek vier fasen. De eerste is de vlakke, primitieve, naïeve, met weinig bewogen rhythme, een vers dat sterk steunt op de rijmklanken, nuchter aaneengerijde indrukken, vaak slecht te volgen constructie.
De tweede is de ijle, zeer bewegelijke, overmoedige. De dichter blijft spontaan en onbevangen, maar heeft zijn rhythme gevonden, de zinnelijkheid is nog niet tot liefde gesublimeerd. Dit zijn wel de liederen waarin Bredero's oorspronkelijkheid het meest uitkomt.
De derde fase is minder eenvormig, maar wordt in hoofdzaak gekenmerkt door navolging van Hooft, door groote somberheid (daarbinnen valt ook Bredero's eenige sombere tooneelwerk, Rodderisk ende Alphonsus) en door zekere precieusheid.
De vierde (van 1611 tot 1618) is die van de volkomen rijpheid. De stemmingen wisselen, maar in taalbeheersching, rhythmische kracht, verbeelding, is geen groei meer. De invloed van Hooft wijkt terug, het gekunstelde is weer verdwenen, het rhythme is zwaarder, de stemming minder ijl en broos, maar dieper. Opmerkelijk is de zeer uiteenloopende toon tegenover drie geliefden uit de beide laatste fasen. Al deze kenmerken lichtte spr. aan de hand van voorbeelden nader toe.
Vervolgens ging spr. nog na de mate van zekerheid van deze beschouwingen. Volkomen onjuist is de bewering van prof. Prinsen, dat sprekers opvattingen even onbewezen zijn als die van anderen voor hem. Hij heeft de onhoudbaarheid van die andere opvattingen gedocumenteerd bewezen, zijn eigene, reeds voor tien jaar, uitvoerig gedocumenteerd en men heeft er nog niets van weerlegd.
Spreker gaf ten slotte nog enkele voorbeelden van kleine eigenaardigheden, die spr. niet geleid hebben, maar achteraf volkomen kloppen met zijn chronologie.
De rede van Dr I.H. Gosses op 11 April ging over ‘De eerste jaren van den Tachtigjarigen Oorlog in een onzer noordelijke provinciën’.
Spreker stelde zich voor een indruk te geven van den toestand in de provincie Friesland in den eersten tijd van den Tachtigjarigen oorlog. Meestentijds verkeerde ze in volkomen rust. De inval van Graaf Lodewijk in Groningerland in 1568 verwekte een onzekere stemming, maar na den slag bij Jemgum boog men zich. Krijgsgebeurtenissen hadden slechts plaats gedurende drie en een halve maand in 1572, maar de stadhouder Caspar de Robles kon met een kleine troepenmacht het verzet bedwingen: de opstand der steden, die in Holland onbedwingbaar bleek, was in Friesland van den beginne af hopeloos, want hier had men slechts kleine stadjes, voor een deel onversterkt en waarvan de strategisch belangrijkste door een blokhuis in bedwang werden gehouden. Als vroeger vóór de hervorming in tijden van onrust leden de
| |
| |
kloosters het meest. Maar hun aantal was te groot voor de bevolking, zooals de paus zelf erkende, en hun rijkdom niet meer evenredig aan de sterk afgenomen liefde voor de katholieke kerk.
Abel Eppens laat den Tachtigjarigen Oorlog hier in 1566 aanvangen. Tot aan dat jaar hadden de talrijke hervormden, als ze geen opzien wekten, van vervolging betrekkelijk weinig last. Na de gebeurtenissen van 1566, die blijk gaven van naïve onwetendheid omtrent de gezindheid van de centrale regeering in Brussel, wist men, dat men van haar op het punt van den godsdienst geen verzoeningsgezindheid kon verwachten.
Toch een periode van bloedige straffen volgde niet: de vonnissen van den Raad van Beroerten troffen bijna uitsluitend personen, die reeds uitgeweken en niet meer te vatten waren; de kosten van justitie liepen niet sterk op en daalden zelfs sterk na 1572; het aantal terechtstellingen in Friesland bleef betrekkelijk gering; de achtergebleven ketters maakten zich onzichtbaar en werden gedekt door degenen, die, onverschillig voor het Katholicisme, afkeerig waren van vervolging.
Zorg gaven der regeering de Geuzen, die meer en meer de zee afsloten en wier strooptochten te land voornamelijk op de kerkschatten gemunt waren. Zoo goed als nooit gelukte het den substituut van den procureur-generaal van het Hof eenigen van dezen in handen te krijgen. Ongerustheid, door deze moeilijk grijpbare vijanden gaande gehouden, en vrees, dat de opstand, als in 1572 uit Holland naar hier zou overslaan, noopten stadhouder en Hof soldaten in dienst te houden en voortdurend had de stadhouder te worstelen niet de Staten om geld voor dezen los te krijgen. Een gevoel van malaise was aanwezig, maar voor oproer of ernstige ordeverstoring viel niet te vreezen. Het leven ging zijn gang, getuige het dagboek van een boer uit die dagen, waaruit Spr. het e.e.a. voorleest, en zoowel het borstbeeld van Caspar de Robles op den zeedijk bij Harlingen als de naar hem genoemde waterweg van Friesland naar Groningen bewijzen, dat de stadhouder méér deed dan enkel het gezag handhaven. Gevallen is hij ten slotte, doordat zijn eigen soldaten wegens onvoldoende betaling in 1576 begonnen te muiten en hem gevangen namen.
Vraagt men, waardoor een herstel van de koninklijke regeering onmogelijk was, ook na 1580, toen er weer een Koninklijk Stadhouder in Groningen zetelde, dan kan gewezen worden op den weerzin tegen de kunstmatig tot 1576 in stand gehouden kerk, op den afkeer van een heerschappij van niet met de bevolking vergroeide vreemdelingen, maar vooral op de overtuiging der Friezen, dat de regeering die men bij tractaat van 1524 had aanvaard, contractbreuk had gepleegd in toenemende mate, door, tot onderhoud van haar soldaten, méér te vragen dan in 1524 was overeengekomen dat zij zou ontvangen.
| |
| |
Eindelijk gaf Mejuffrouw Johanna W.A. Naber ter vergadering van 2 Mei ‘Iets over de briefwisseling van Prins Willem V en diens gemalin Prinses Wilhelmina met elkander en met hun kinderen’.
De correspondentie tusschen Prins Willem V, Prinses Wilhelmina van Pruisen, hun dochter en twee zoons, berust, vrijwel volledig bewaard, in het Koninklijk Huisarchief. Van deze overrijke stof wilde spreekster slechts behandelen het tijdsbestek, dat sluit met het vertrek van Prlns Willem en de zijnen naar Engeland, met het begin der ballingschap van de Oranjes. De van 1777 tot 1795 gevoerde correspondentie toont ons den terugslag op het particuliere, individueele leven der leden van het stadhouderlijk gezin, van de politieke verwikkelingen gedurende den fel bewogen patriottentijd en ook nog na de restauratie van 1787, van den omkeer van alle staatkundige verhoudingen, die leidden tot den val van de Republiek der Vereenigde Provinciën, tot de ballingschap van den erfstadhouder.
Het begin der briefwisseling is een kindercorrespondentie, die ons doet zien wat aan het einde der achttiende eeuw door kinderen op epistolair gebied kon worden gepresteerd. Zij geeft een kijk op de opwinding in het stadhouderlijk gezin tijdens het hoogtepunt van de patriottenwoelingen, zooals die tot uiting komen in opgewonden jongensbrieven van de 13- en 15-jarige prinsen. Brieven, waarin ieders bijzondere aard en aanleg zich reeds begint af te teeken. Naarmate de kinderen ouder worden en zich zelfstandig ontwikkelen, rijst natuurlijk het gehalte der brieven, om gaandeweg te stijgen tot een zeer hoog peil. Belangstellend en wel doordacht als de kinderen zoowel als de ouders het maatschappelijk en staatkundig leven van hun merkwaardigen tijd ondervonden en zich daarover uitten, treft ons in die familie-correspondentie in de eerste plaats, hoe sterk in het erfstadhouderlijk gezin het nationaliteitsgevoel ontwikkeld was en hoe als de eerste uiting daarvan de dagelijksche omgangstaal het Hollandsch was, al was het Fransch de geijkte schrijftaal. De brieven toonen ons ouders en kinderen in hun uren van vroolijkheid, in hun oogenblikken van geluk, in hun uren van zorg, in hun onderling verkeer, waarin prins Willem V zeker geen geringer plaats innam dan zijn echtgenoote. Integendeel, juist de brieven, waarin prinses Wilhelmina, die men zoo dikwijls tegen hem heeft willen uitspelen, tot haar kinderen over hun vader spreekt, doen ons dezen kennen als een man van veel grooter beteekenis dan het algemeen oordeel hem tot dusver heeft willen toekennen.
De brieven zijn ook rijk aan gegevens voor de kennis van het Haagsche hof-, theater- en muziekleven in de nadagen der Republiek. Maar zij zouden daarmee en met al de intieme huislijkheid, waarvan zij vol zijn, toch niet boven het banale en alledaagsche uitgaan, als zij niet ook getuigden van een intens
| |
| |
meeleven met den geweldigen tijd, die het einde der 18de eeuw is geweest. Zij bewijzen ons, dat de erfstadhouder en de zijnen door den wervelstorm der Revolutie allerminst onvoorbereid zijn overvallen. Merkwaardig zijn in dit opzicht vooral de brieven van prins Willem V aan zijn dochter uit de jaren 1793 en 1794, brieven waarin hij zich volkomen uitspreekt zonder eenige terughouding en die de vraag wettigen, of velen als hij de onwederstaanbare kracht der omwenteling in Frankrijk en haar diepe beteekenis toen reeds zoo naar waarde hebben weten te schatten, zoo duidelijk hebben voorzien, dat onze Republiek er onredbaar aan moest te gronde gaan. Heeft ook niet prins Willem V, toen alles beproefd en alles vergeefsch was geweest, met zijn rustig, vrijwillig heengaan, na in volkomen correcten vorm voor zich en zijn zonen aan de Staten gevraagd en van dezen verkregen verlof, - geen ontslag, - wel bewust aan ons land bespaard een schrikbewind met al de daaraan verbonden gevolgen van moord en doodslag? Hoe zou het zijn geweest, als hij zich hier met de zijnen gevankelijk had laten wegvoeren naar Parijs? Of als hij zich hier in staat van beschuldiging had laten stellen, of zich een proces laten aandoen? Er is ook grootheid van ziel voor noodig om te durven erkennen, dat men den strijd verloren heeft.
Het oude systeem der Republiek had nu eenmaal afgedaan. Een nieuw Staatsgebouw moest van den grond af worden opgetrokken.
Zoo toonen ons de brieven de leden van het stadhouderlijk gezin in hun lieven en hun lijden, in hun volharden tegen hopen in, in hun onwankelbare trouw aan vaderland en religie, in hun moedig onder de oogen zien van een zekeren ondergang. Zij toonen ons als in een doorloopend dagverhaal, zooals wij er nog geen bezitten, den laatsten hopeloozen strijd en doen ons den uitgang daarvan zien als een grootsche tragedie, als een niet lijdelijk maar wel bewust en rustig buigen voor een onontkoombaar noodlot, en dat met een stille waardigheid, die men maar al te veel miskende.
Ten slotte gaf op dien avond de bibliothecaris, Dr A.A. van Rijnbach, eenige mededeelingen over door den heer J. Bosboom Nz. geschonken brieven uit het archief van Johannes Bosboom en A.L.G. Bosboom-Toussaint.
Hij besloot met een opwekking tot hen, die belangrijke brieven en documenten betreffende de Nederlandsche letterkunde bezitten, die aan de bibliotheek der maatschappij te schenken, opdat deze het centrale punt zij en blijve voor de geschiedenis onzer literatuur.
In den bundel ‘Handelingen en Levensberichten 1928-1929’ verschenen naast ledenlijst en gewone verslagen, de voordracht van Dr H.E. van Gelder ter vorige jaarvergadering: ‘Beoefe- | |
| |
ning van de Plaatselijke Historie’ en dertien levensberichten. Onzen dank aan schrijfster en schrijvers mogen wij hier herhalen.
In de serie Herdrukken van onze Maatschappij verschenen zoo juist bij Oosthoek's Uitgeversmaatschappij te Utrecht twee boekjes: ‘Journael ofte Gedenckwaerdige Beschrijvinghe van de Oost-Indische Reyse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe’, opnieuw uitgegeven en van aanteekeningen voorzien door Dr G.J. Hoogewerff; en ‘Walvischvaarten, overwinteringen en jachtbedrijven in het hooge Noorden 1633-1635’, zes teksten, verzameld en van aanteekeningen voorzien door S.P. l'Honoré Naber.
Onze pogingen om met de Koninklijke Vlaamsche Academie te Gent tot samenwerking te geraken inzake de voltooiïng van K. Stallaert's ‘Glossarium van verouderde rechtstermen, kunstwoorden en andere uitdrukkingen uit Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche oorkonden’ en hun aanvankelijk succes staan in het vorige jaarverslag vermeld. Op onze vragen naar het verdere verloop kwam nog geen antwoord.
Teleurstellend is wat valt te melden, in aansluiting op het ten vorigen jare meegedeelde nopens de voorstellen van Dr J.W. Muller, om tezamen met het Frederik-Muller-Fonds een Bibliografie te scheppen van Nederlandsche taal-, letter-, geschied- en oudheidkunde. Bij het traceeren van den weg, waarlangs het plan zou zijn te verwezenlijken, werden bezwaren en hindernissen ontmoet van zoodanigen aard en omvang, dat de heer Muller zijn voorstellen en namens Frederik-Muller-Fonds en anderen gedane toezeggingen van steun, terugnam.
Gewaagde het vorig verslag van een plan om een folkloristisch archief te stichten, ter verzameling van gegevens nopens Nederlandsche Volkskunde, - de maandelijksche vergadering van 1 November 1929 ging over tot de benoeming eener Commissie voor het beheer van het in dat archief te verzamelen Maatschappelijke materiaal. Daarin kregen zitting: de geestelijke vader van het denkbeeld Dr J. de Vries, onze bibliothecaris Dr A.A. van Rijnbach, en Mr D. van Blom.
Al dadelijk werd een belangrijke schenking ontvangen: de rijke collectie folkloristische aanteekeningen van de bekwame hand van ons in 1929 afgestorven medelid Dr Andries Borgeld. Aan zijn weduwe en dochter moge te dezer plaatse nogmaals dank worden gebracht.
De vergaderingen van het Bestuur en van de Commissies voor Taal- en Letterkunde en Schoone Letteren alsook die van de Bibliotheek-commissie, hadden geregeld in de herbezette Bestuurskamer plaats.
| |
| |
Weldra zal daarin prijken een gipsafgietsel van het in het Rijksmuseum te Amsterdam aanwezige borstbeeld van Nicolaas Beets, gemaakt door diens zoon, den predikant Cornelis Beets te Arnhem, ons door den heer C. Beets, Ingenieur te Hengelo, welwillend afgestaan. Met onzen dank aan den schenker zal stellig ieder instemmen.
Een genereus aanbod deed onlangs de heer Jacob Mees uit Rotterdam: om één- of tweejaarlijks ƒ 1000 te bestemmen ter bekroning van oorspronkelijke Nederlandsche romans of tooneelstukken, die echter betrekking moeten hebben op het leven van den kantoor- of zakenmensch.
Het laat zich hooren, dat het plan een blij onthaal vond bij de Commissie voor Schoone Letteren. Gaarne wil zij overleg plegen met den voorsteller, teneinde te geraken tot een plan, dat de instemming van den heer Mees en het Bestuur kan hebben.
Het Bestuur wil zijn erkentelijkheid hier uiten voor deze nieuwe aanmoediging, aan beoefenaars van schoone letteren toegedacht.
Zoo anderer gulheid zich nog eens wilde richten op de bevordering van Taal- en Letterkunde of Geschied- en Oudheidkunde of op onze Boekerij, direct of langs den weg van stijving van het ‘Vaste Fonds’, - nieuwe en niet minder groote verheugenis zou dat baren!
De ter vorige Jaarvergadering benoemde éénentwintig gewone en vijf buitenlandsche leden namen allen hun benoeming aan. Drie van de vijf buitenlanders: de heeren Dr F. Baur, Victor de Meijere en Dr H.J. van de Wyer, wenschten rechten en verplichtingen van gewone leden te dragen.
Door den dood ontvielen ons negentien gewone leden en één buitenlandsch lid.
Zoo telt onze Maatschappij thans: één eerelid, 546 gewone leden in Nederland gevestigd, 9 in onze overzeesche gewesten en 23 in het buitenland, totaal 578 leden; voorts 160 buitenlandsche leden, waarvan 23 de rechten en verplichtingen van gewone leden dragen.
Ten leste en ten beste valt te melden de benoeming ter laatst gehouden vergadering van het Bestuur, op 7 dezer, overeenkomstig artikel 16 van de Wet, van den heer Dr N.A. Donkersloot, den ten vorigen jare met den VanderHoogt-prijs bekroonden dichter, tot gewoon lid; en van den heer Mr Jozef Muls, conservator aan het Koninklijk Museum van Schoone Kunsten te Antwerpen, tot buitenlandsch lid.
Gelijk de Voorzitter reeds zeide, zullen wij straks het voorrecht hebben den heer Muls te hooren over ‘De nationale beteekenis van Guido Gezelle’. Welwillend heeft hij zich bereid verklaard die voordracht hier te houden, toen de heer Emm. de
| |
| |
Bom uit Antwerpen, die - naar de Beschrijvingsbrief beloofde - U over ‘Het Proza van Guido Gezelle’ zou onderhouden, op het laatste oogenblik genoopt werd, zich om gezondheidsredenen terug te trekken.
Met aller beste wenschen voor de gezondheid van den heer De Bom en dank en welkomstgroeten aan ons jongste lid, den heer Mr Jozef Muls, besluit Uw Secretaris zijn verslag, ‘vermeldende’ - naar de bewoordingen van artikel 31 der Wet - ‘den staat der Maatschappij en hare belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het verloopen jaar’.
|
|