Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1923
(1923)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Bijlage I. toespraak van den voorzitter.Dames en Heeren, Zeer geachte medeleden!
Gij hebt u wederom opgemaakt om onze jaarlijksche vergadering bij te wonen in deze u welbekende zaal, waar wij reeds zoo menigmaal zijn te zamen gekomen om de belangen onzer Maatschappij te behartigen. De Wet schrijft deze jaarlijksche samenkomst voor, opdat de leden zullen beslissen omtrent allerlei gewichtige voorstellen, en opdat zij zullen vernemen wat er gedurende het afgeloopen jaar belangrijks is verricht in en buiten onze vergaderingen en door onze verschillende commissiën. Uwe tegenwoordigheid is dus noodzakelijk voor den goeden loop van zaken en uwe trouwe opkomst een verblijdend bewijs van uwe belangstelling in onze Maatschappij. Van ganscher harte heet ik u allen dus welkom, die hierheen zijt willen komen; en ik hoop dat ook deze vergadering den band, die ons bindt aan de Leidsche Maatschappij, zal versterken. Velen uwer zijn reeds innig verbonden aan ‘Letterkunde’. Zij komen hier al vele jaren en vinden hier vele bekende gezichten; zij kennen onze gewoonten en weten wat zij van dit samenzijn verwachten mogen. Naast hen zien wij met blijdschap anderen, die niet gewoon zijn ieder jaar naar hier op te gaan, maar ditmaal daartoe gelegenheid hebben gevonden; mogen zij hun komst nog dikwijls herhalen. En eindelijk mag ik u begroeten, jongste leden onzer Maatschappij, die voor de eerste maal onze jaarvergadering komt bijwonen. Gij toont daardoor, dat ‘Letterkunde’ ook op uwe belangstelling mag rekenen. Ik hoop dat ook gij u hier thuis zult gaan voelen. Van uw voorzitter verwacht gij niet, dat hij u in zijn openingsrede volledig verslag zal doen van de lotgevallen en voornaamste handelingen onzer Maatschappij in het afgeloopen vereenigingsjaar. Gelukkig is dat ook niet noodig, want het is voor het Bestuur een reden tot groote blijdschap en dankbaarheid, dat onze voortreffelijke secretaresse, die door ziekte de laatste maandvergaderingen niet kon bijwonen, nu in zooverre hersteld is, dat zij het waagt hier tegenwoordig te zijn en zij dus zelf het jaarverslag | |
[pagina 8]
| |
kan uitbrengen. Wij hopen dat zij hare vroegere krachten spoedig weder geheel terug moge krijgen. Mag ik dus de vermelding der belangrijkste gebeurtenissen in onze Maatschappij aan haar overlaten, op mij rust toch de taak u nog verschillende zaken in herinnering te brengen. Ik heb namelijk vooreerst het zeldzame feit te gedenken dat onze Maatschappij het voorrecht heeft twee mannen, in 1873 om hunne verdiensten tot lid onzer Maatschappij gekozen, nu na volle 50 jaren nog onzer hare leden te telllen. De een is de Leidsche oud-hoogleeraar Dr. H. Oort, die ondanks zijn hoogen leeftijd nog zoo krachtig en zoo helder van geest is, dat wij hem nog vele jaren van jeugdigen ouderdom mogen toewenschen. De ander is de geleerde Dr. Wilhelm von Bode, te Berlijn, wiens buitengewone verdienste voor onze kunstgeschiedenis hem in betrekking tot ons Genootschap heeft gebracht. Nog een andere heuglijke gebeurtenis heb ik het voorrecht te mogen noemen: het aanstaande vijfentwintigjarig regeeringsjubileum van onze Hooge Beschermvrouwe, H.M. de Koningin. Het Bestuur heeft gemeend bij de keuze van het onderwerp der voordracht, die op deze jaarvergadering zal worden gehouden, rekening te moeten houden met dit gedenkjaar en het is zoo gelukkig geweest zijn medelid Prof. Colenbrander bereid te vinden heden te spreken over de ‘Vooruitzichten voor den Nederlandschen stam in 1898 en in 1923’. De verdere werkzaamheden die ons heden wachten geven geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen. Zij zullen u doen zien, dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde met de vervulling van haar taak geregeld voortgaat en dat zij er naar streeft de krachten harer leden daartoe te doen medewerken. Dat de kring van medewerkers steeds grooter worde, is ter bereiking van het nuttige doel dat onze Maatschappij beoogt zeer gewenscht, en dat ieder jaar door de verkiezing van nieuwe leden nieuwe krachten aan de oude worden toegevoegd: ieder gevoelt daarvan het belang en de noodzakelijkheid. Want de dood, die niemand spaart, teistert jaarlijks ook onze gelederen, en uw voorzitter heeft jaar op jaar de droeve plicht een aantal verdienstelijke mannen te herdenken, die uit het leven zijn weggenomen. Reeds kort na onze vorige jaarvergadering verloren wij door den dood ons medelid J.H.L. van der Schaaff, die langen tijd een trouw bezoeker onzer bijeenkomsten was, een man wiens speurzin en veelomvattende kennis door hen die hem nader kenden zeer werd gewaardeerd. Spoedig daarna hadden wij het overlijden te betreuren van Prof. Dr. A.E.J. Holwerda, die in 1903, dus juist 20 jaar geleden, voorzitter was van onze Maatschappij; zijne verdiensten als archaeoloog en als hervormer van het Museum van Oudheden zullen nog lang dankbaar worden herdacht. | |
[pagina 9]
| |
Verder ontvielen ons de oud-hoogleeraren Dr. P.J. Muller en Dr. Is. van Dijk, twee godgeleerden, zeer verschillend van persoonlijkheid en levensomstandigheden, maar beiden mannen van groote werkkracht en begaafdheid, en vrienden van onze Maatschappij; in onze jaarvergadering van 1908 hield Prof. van Dijk een nog niet vergeten voordracht over ‘Stijl’. Voor de studie van het Friesch heeft zich verdienstelijk gemaakt Dr. F. Buitenrust Hettema, die verder als voorstander van nieuwe denkbeelden op onderwijsgebied en in de spellingkwestie op den voorgrond trad, en aan wiens tijdschrift ‘Taal en Letteren’ ik hier wil herinneren. Ofschoon te Utrecht werkzaam en inzonderheid daar zijne groote gaven ten toon spreidende, was de herschepper van het archiefwezen in ons vaderland, Mr. S. Muller Fz., een man van algemeene beteekenis, en was het ook voor onze Maatschappij een eer hem onder hare leden te tellen. Met eerbied herdenken wij ook ons medelid G.M. Kam, den stichter van het naar hem genoemde museum van Romeinsche oudheden te Nijmegen, en den slechts enkele weken later in diezelfde stad gestorven Joh. A. Leopold, een zoon uit het bekende gezin van verdienstelijke onderwijsmannen, van wiens werken ik hier alleen noemen wil ‘Van de Schelde tot de Weichsel’, die merkwaardige verzameling van proeven van verschillende Nederduitsche dialecten. In het begin van Maart stierf Jhr. Mr. Th. H.F. van Riemsdijk, oud-algemeen-rijksarchivaris, een man van wetenschap, die door zijne studiën over de Griffie van Hare Hoogmogenden en de Tresorie en Kanselarij der Graven van Holland onze kennis heeft verrijkt. Eindelijk, slechts enkele weken geleden, ontvielen ons C.R. Bakhuizen van den Brink en Mr. Seerp Gratama, beiden eertijds lid van het Bestuur onzer Maatschappij. Liggen de verdiensten van den eerste vooral in wat hij in hooge betrekkingen in Indië verrichtte, na zijn terugkeer in Nederland vond de bekwame en beminnelijke man ook hier veel nuttig werk. Begon Mr. Gratama zijn loopbaan als archivaris van Drente, later ging hij over tot de rechterlijke macht en de scherpzinnige jurist verkreeg weldra een plaats in ons hoogste rechtscollege. Hij bleef echter zijn liefde voor historie en kunst getrouw, en ik wil hier inzonderheid zijn verdiensten als historicus dankbaar vermelden. Het zijn zware verliezen die onze Maatschappij leed in hare gewone leden. Maar ook de namen der buitenlandsche leden, die ons dit jaar de dood ontrukte, zijn treffende namen. Ze zijn drie in getal. De eerste overledene is Prof. Frederic Harrison, de vermaarde Engelsche publicist van veelzijdige geleerdheid en belangstelling, die als jurist, geschiedkundige en philosoof zich naam maakte en wiens boek over Willem den Zwijger aanleiding | |
[pagina 10]
| |
was van zijn verkiezing tot lid van ‘Letterkunde.’ De tweede is Dr. Hugo Verriest, de eerbiedwaardige en welsprekende Vlaming, onder de bekoring van wiens woord en persoon ieder kwam die het voorrecht had met hem in aanraking te komen, de dichterlijke voorvechter der Vlaamsche taal en toovenaar met het woord. De derde afgestorvene is Dr. Henry Bradley, de degelijke taalgeleerde, medewerker en opvolger van Murray aan de groote Oxford English Dictionary. Hiermede is de droeve lijst van verdienstelijke overledenen vol. Hunne nagedachtenis blijft bij ons in eere.
‘Hodie mihi, cras tibi!’ roepen de afgestorvenen ons toe. ‘Niets is zekerder dan de dood,’ al is ‘niets onzekerder dan de ure van dien’, gelijk de oude formule in testamenten het eertijds zoo eigenaardig uitdrukte. Wij worden geboren, groeien op en, als de ure gekomen is, sterven wij. Eerst de jeugd, dan de volle wasdom en kracht, en eindelijk - indien wij het mogen beleven - de ouderdom. Geen wonder dat deze gang van zaken, deze kringloop van ontwikkeling en verval, telkens herhaald in ieder levend wezen, ook in den volksmond en de kunst tot uiting komt en ons in woord en beeld voor oogen treedt. Gij allen herinnert u de beschrijving van 's menschen op- en nedergang, zooals die onder woorden gebracht wordt in het volgende of andere dergelijke rijmen: Tien jaar kind,
20 jongeling,
30 man,
40 komt de wijsheid an,
50 is de hoogste trap,
60 is de nederstap,
70 grijs,
80 niet wijs,
90 kinderspot,
100 in de aard verrot.
Het volk, gij weet het, neemt geen blad voor den mond en kan hard zijn in zijn uitspraken. Een ander rijm zegt: Tien jaar is mijn kindertijd,
20 is mijn leertijd,
30 ben ik groot en sterk,.... en eindigt:
80 jaar één been in 't graf,
90 een zot,
100 in den doofpot.
Weer een ander: 40 jaar nog aan de ploeg,
50 jaar vaak veel gezwoeg,
60 jaar: 't is wèl genoeg!
| |
[pagina 11]
| |
En eindelijk wil ik nog vermelden: Tien zijn onze kindjes tijen,
20 gaat men aan het vrijen,
30 is men reeds getrouwd,
... (ik spaar u een paar regels)
60 krijgt men ongemakken,
70 breekt ons leven af,
80 rijdt men naar het graf;
90 kan men nog beleven,
maar 100 is ons niet voorgeschreven.
Deze mondeling overgeleverde rijmen hebben hun oorsprong te danken aan een groep van volksprenten, waarvoor het, hoop ik, niet ongepast is eenige oogenblikken uwe aandacht te vragen. Ik doel natuurlijk op de eertijds zeer bekende, en ook nu nog niet geheel vergeten ‘Trap des ouderdoms’, die de verschillende leeftijden in beeld brengt, opklimmende en nederdalende langs een trap, met het kind onderaan en den mensch van 50 jaar op de hoogste trede, en eindigende met het graf. Het oudste voorbeeld dat ik er hier te lande van vond is een fraaie houtsnede van Cornelis Anthonisz. uit het midden der 16de eeuw. Deze vertoont een portiek met Corinthische kapiteelen. Door de ronde poort ziet men het Laatste Oordeel; uit een nis daarboven stapt de dood, met drie pijlen in elk der opgeheven handen. Aan weerskanten van het bouwwerk gaan treden omhoog, waarop menschen van verschillenden leeftijd zijn geplaatst. Links onderaan ligt een kind in de wieg en zien wij een pappot te vuur staan. Daarnaast gaat een knaapje op een stokpaard de treden op, met een bokje naast zich, en wij lezen daarbij: 10.[regelnummer]
Tknechtken siet
Van Iaren thien
Weet noch niet,
Maer sotheydt sietmen door hem gheschien.
Op het plat waarheen deze treden leiden staat een jongeling, met een valk op de opgeheven hand en een kalf naast zich: Een iongelinc fier
Van twintich iaren
Is vroelijck van maenier‘
Nyet weetende van spaeren.
Op den trap daarboven zien wij een vaandrig, half gezeten op een liggenden stier: 30.[regelnummer]
Het verstant dat compt
Al mitter tijt‘
Soe datment sompt
Die soecken niet dan iolijt.
De volgende trap vertoont een deftig gekleed man, die voortschrijdt naast een leeuw. Vertich Iaer wel ghedaen,
lezen wij op een banderol, en vervolgens, boven een heer die op | |
[pagina 12]
| |
de hoogste trede rustig zit te lezen, met een vos naast zich: Vijftich Iaer stilghestaen.
Dan begint de nederdaling. Een man in Turksche kleedij, met een tulband op het hoofd en gevolgd door een wolf, is de eerste; onder hem zien wij een grijsaard, kromgebogen en leunende op een stok, en begeleid door een hond. Het is de zeventigjarige. Nog een trede lager zit een zeer zwakke oude man op een ezel, zich met een kruk steunende: Siet wat ick stel,
Die 80 Iaren heeft
Bereyt den Esel
Hem verdriet dat hy langer leeft.
Op de onderste treden eindelijk rust een geheel vervallen man, met een gans naast zich: Tneghentichste Iaer‘
Men merckent bloodt
Is al ouerouwe waer,
En al leuende doot‘
Zijne voeten hangen over een geopend graf. Daarnaast staat een spade in de uitgegraven aarde en iets verderop zien wij de doodkist, met het gekruiste kleed overdekt. Heel bovenaan komt een hand uit de wolken, die een zandlooper vasthoudt, en waarnaast wij lezen: Die tijt. Naast de opgaande trappen staat een groenende boom vol muziekinstrumenten en zingende vogels; aan den kant van den ouderdom is een boom met dorre takken, krukken, brillen en een uil. Ik meende u deze zeer zeldzame houtsnede eenigszins uitvoerig te mogen beschrijven en u alle bijschriften die zij bevat te moeten mededeelen. Gij zult hebben opgemerkt dat het vers bij enkele leeftijden ontbreekt. Inderdaad vertoont het exemplaar van de prent dat ik in het Amsterdamsche prentenkabinet raadpleegde eenige leeggelaten vakken; wat daarvan de reden is blijkt niet: ook het Londensche exemplaar vertoont dezelfde eigenaardigheid. Uit de 17de eeuw zijn ons een aantal kopergravures bewaard gebleven, die de Trap des Ouderdoms afbeelden. Laat ik u op enkele wijzen. Van den Amsterdamschen graveur Pieter NolpeGa naar voetnoot1 kennen wij zoowel een mannen- als een vrouwentrap. ‘Iaerverschil der mannen’ staat boven de eene, ‘Vrouwen spiegel’ heet de andere. Op de eerste vinden wij evenals op de prent van Cornelis Anthonisz. het Laatste Oordeel afgebeeld; ook de dorre en groenende boom zijn behouden. Onder aan de trap, ter linkerzijde, ligt een gebakerd kind. ‘Ick ligh’ lezen wij er bij. Dan volgt een kind in den loopstoel: ‘Ick staan’, dan een knaap met een hoepel: ‘Ick speel’, een jongeling met een roos: ‘Ick waan’, voorts een vaandrig en een krijgsman, terwijl wij op de | |
[pagina 13]
| |
hoogste tree een man met mantel en handschoenen zien, die ons mededeelt: ‘Ick raey’; dan komt de ouderdom en zegt: ‘Ick dael’, 70 jaar ‘Ick ducht’, 80 ‘Ick dwaal’, 90 ‘Ick treur’, terwijl rechts onderaan op den voorgrond de honderdjarige op het doodsbed ligt, met het bijschrift: ‘Ick sterf’. ‘Dit is het ent van alle vlees’ leert ons een der verdere onderschriften. Van de prent bestaat een verkleinde kopie door S. Savry gegraveerd. Op den ‘Vrouwenspiegel’ zien wij in plaats van het Jongste Gericht den Zondeval afgebeeld. De onderschriften die de leeftijden karakteriseeren vormen thans rijmparen. Bij het bakerkind en het daarboven staande meisje in den loopstoel lezen wij: Eerst als een Block,
1.[regelnummer]
Nu spel on Iok.
Dan volgen op de treden een meisje met een borduurraam: 10 jaar. Ik leef gerust, een jongedame met een waaier: 20. 'k Heb liefde en lust, en daarna steeds ouder wordende vrouwen, meestal in rijke kleedij, met het bijschrift: 30.[regelnummer]
'k Gaf vreugd voor kru(i)s.
40.[regelnummer]
'k Vermeer myn huis.
50.[regelnummer]
'k Pleeg Huwlixraed.
60.[regelnummer]
Myn blos vergaet.
70.[regelnummer]
'k Leef nu alleen.
80.[regelnummer]
Ik kug en steen.
90.[regelnummer]
'k Lil als een gras.
100.[regelnummer]
'k Word, dat ik was.
Ook van deze prent bestaat een nauwkeurige kopie, waarvan nog in de 2de helft der 18de eeuw een uitgave met het adres van P.J. Entrop verschenen is. Bij de beide hier besproken prenten behoort nog een derde variant, waarvan ik echter alleen een beschrijving kenGa naar voetnoot1, zoodat ik niet kan uitmaken of ook deze door Nolpe is gegraveerd. Ze heeft tot titel: ‘Trap des Ouderdoms’ en vertoont niet enkel mannen en vrouwen, maar paren. Wij vinden dus twee bakerkinderen, die het echter samen met één pappot moeten doen. Een jongen met een trommel begeleidt een meisje met de pop. Dan volgen twee schoolkinderen, een jonker en een jonkvrouw, een gehuwd paar, en man en vrouw houden elkaar dan verder gezelschap tot in het graf. Verzen staan er niet naast de leeftijden, maar onder de prent leest men hetzelfde gedicht, voor zoover noodig gewijzigd, als op den Vrouwenspiegel voorkomt: De borsten voen d'onnoselheyt,
Zoo langh 't in d'eerste windsels leyt:
En komt de Pappot op de baen,
Soo kan men pas in rollen staen.
Daer hanghtmen op de eerste trap,
Aen 't Poppen al syn wetenschap;
| |
[pagina 14]
| |
Maer die de tweede trap betreen,
Verfoeyen sigh te syn alleen.
De darde trap wil syn getrout:
De vierde eerst de bruyloft hout,
En geeft met een getuygenis
Wanneer hy vaer, sy moeder is.
Maer op de vyfde is 't juist dien dagh,
Daer in die Son niet hooger magh.
De seste maeckt na d'oude wys,
Door loop der tyt de haeren grys.
De zevende voor heur verdriet
Kints kinderen met blytschap siet;
Maer treetmen eens op d'aghste tree
Soo sleeptmen niet dan weedom mee.
En op de negen sietmen al
Het geen men was en worden sal.
Als hondert jaer de oogen sluyt,
Dan is des loopers leeven uyt.
Het is begrijpelijk dat deze aardige platen bijval en navolging hebben gevonden. Ik trof 17de-eeuwsche varianten aan van de graveurs A. Spierincx Jr., J.B. Muyckens, C.J. Visscher, en 18de-eeuwsche van Bouttats, naast verschillende zonder graveursnaam. Zij hebben echter andere bijschriften. Onder de prent van Muyckens staat een vers van J. Zoet: 't Begin is zonder weetenschap,
10.[regelnummer]
En op den alder eersten trap
Is 't noch maer enckel Kinderspel.
20.[regelnummer]
De tweede maekt een Iong gezel,
Dan Heerscht de loosheit in 't verstand,
Dan heeft het quade 'd overhand:
30.[regelnummer]
Maer die de darde tree betreet
Van quaed en goed het oordeel weet:
Want dartig jaren maekt een man;
40.[regelnummer]
Doch koomt men tot de veertig dan
Is in de leên de grootste kracht.
50.[regelnummer]
De vijftig naer het afgaen wacht,
60.[regelnummer]
En als men Sestig iaren haelt
Dan is men a1 een tree gedaelt.
70.[regelnummer]
De seventig maekt stramme leên:
80.[regelnummer]
Maer koomt men 'd achtste trap betreên
Dan is de boom geheel verdort.
90.[regelnummer]
De laegste heeft verstant te kort;
Des is hij niets dan kinder spot:
Maer Hondert wacht gena by God.
Een anonieme prent: ‘t' Vrouwe leven’ heeft een onderschrift dat onderteekend is door F. van den Enden en begint: T Beginsel is maer pap en pop.
Maer Thien jaer gaet een trapjen.op:
| |
[pagina 15]
| |
En twintich seijt dat t' Poppegoet
Voor eenen Vrijer wijken moet. Enz.
De opzet en strekking van al deze prenten is dezelfde. Ook als boekillustratie treffen wij de voorstelling aan. Onder de fraai gegraveerde ondertitels in den tweeden druk van Poot's Gedichten (ao. 1726) is die der ‘Geboorte-dichten’ ermede versierd. Het is een trap van mannen, met de onderschriften: 10 Kindsheyd, 20 Wulpsheyd, 30 Moedigheyd, 40 Bestendigheyd, 50 Wysheyd, 60 Geruste Staat, 70 Ouderdom, 80 Stokouderdom, 90 Staat der Elende, terwijl daaronder een hoorn de dooden in zich opneemt, en links uit een tweeden hoorn de jonggeborenen te voorschijn kruipen. De Trap des Ouderdoms heeft zeker dikwijls als wandversiering dienst gedaan en er zijn ook in olieverf geschilderde exemplaren: zoo hangt er o.a. een in de regentenkamer van het St. Anna-hofje alhier. Ook in de Koddige Opschriften van Jeroen Jeroense (2, 117) vinden wij een vermelding: De Trappen van des Menschen leven,
In een Geleerdens zaal geschreven.
In de Wieg is 't snotte bel.
Op de straat is 't kinder spel.
In de jeugt is 't malligheyt.
In de wyste, ydelheyt.
In de oudste, suffery.
Siet, zo gaat ons tyd voorby.
Dat deze populaire voorstelling ook onder de kinderprenten werd opgenomen sprak vanzelf. Blijkbaar geschiedde dit reeds in de 17de eeuw: sommige der grove houtsneden vertoonen nog het 17de-eeuwsche kostuum, doch in de latere kopieën werd de kleeding natuurlijk telkens gemoderniseerd. De leeftijden worden, als gewoonlijk, door cijfers aangewezen, maar de karakteriseerende rijmpjes zijn weggelaten; eerst in de 19de eeuw duiken deze weer een enkele maal op en lezen wij: 10. jaar. Een kind.
20. jaar. Een jongeling.
30. jaar. Een man.
40. jaar. Welgedaan.
50. jaar. Stilstand.
60. jaar. Gaat de Ouderdom aan.
70. jaar. Grys.
80. jaar. Wys.
90. jaar. Een Kinderspot.
100. jaar. Genade van God.
Evenwel, deze lezing is niet van Nederlandschen oorsprong: ze is eenvoudig een slechte vertaling van den Duitschen tekst welke voorkwam op zekere prent, die door een Nederlandschen drukker werd nagemaakt. | |
[pagina 16]
| |
En zoo kom ik van zelf tot de beantwoording der vraag of onze Nederlandsche Trap des Ouderdoms op zich zelf staat of samenhangt met buitenlandsche prenten. Ieder, die zich wel eens heeft bezig gehouden met de geschiedenis der oude volksprenten en hare verspreiding, weet dat dit eigenlijk geen vraag is, omdat het antwoord al van te voren vaststaat. De populaire onderwerpen onzer prenten vindt men niet slechts in één land, maar ze worden door den eenen graveur van den anderen overgenomen, zoodat men dezelfde voorstellingen in verschillende landen terugvindt. Dit navolgen en overnemen geschiedde reeds in de 16de eeuw en aangezien juist deze volksprenten gevaar hebben geloopen om verloren te gaan en van vele uitgaven geen enkel exemplaar is bewaard gebleven, is het meestal bezwaarlijk uit te maken waar zulk een prent het eerst is ontstaan als men gelijktijdig in de 16de eeuw Nederlandsche, Duitsche, Italiaansche en Fransche drukken vindt. Zoo ging het ook met onze Trap des Ouderdoms. Voor zoover bekend is bestaat er geen oudere prent, waarop de trap voorkomt met korte versjes bij de verschillende leeftijden, dan de Amsterdamsche van Cornelis Anthonisz. Er zijn ook verschillende zulke Duitsche en Italiaansche prenten uit de 16de eeuw, maar deze zijn alle van wat later datum. Daarentegen is er een fraaie Duitsche houtsnede zonder bijschriften, die het jaartal 1540 draagt en dus wellicht ouder zal zijn dan de Amsterdamsche prent. Is nu Cornelis Anthonisz. de eerste geweest, die op de gedachte kwam hier woord en beeld op één volksprent te vereenigen? Wij moeten aannemen dat dit niet het geval is geweest, maar dat hij voortgebouwd heeft op oudere voorbeelden. De leeftijden der menschen gaven reeds in de oudheid en dus ook in de middeleeuwen en later aanleiding tot wijsgeerige beschouwingen en symbolische voorstellingenGa naar voetnoot1. Men kent de gewone verdeeling in 4 levensperioden, naast die van Hippocrates in 7 en die van Solon in 10 leeftijden, welke door Lindinus in 10 perioden van 10 jaar werd gewijzigd. Zoowel in de litteratuur als in de beeldende kunst vinden wij dus reeds vóór de 16de eeuw van deze voorstellingen gebruik gemaakt, en natuurlijk ook van die welke 's menschen leven in tijdperken van 10 jaar verdeelt. Voor ons is nu hier inzonderheid interessant een prent met het jaartal 1482Ga naar voetnoot2, die naar men aanneemt in Augsburg gedrukt is, en waar de 10 leeftijden naast elkaar in houtsnede worden voorgesteld en van boven- en onderschriften voorzien zijn. Boven deze oude afbeelding vinden wij alreede de korte rijmpjes op de leeftijden, waarop ik straks wees: | |
[pagina 17]
| |
Zehen iar ein kint
Zwentzig iar in Jungling
Dreissig iar ein man
Vierzig iar wolgetan
Funftzig iar stilstan
Sechtzig iar abgan
Sibenczig iar die sele bewar
Achtzigk iar der welt tor
Newnczig iar der kinder spot
Hundert iar nu gnad dir got.
Ook elders komt dit rijm herhaaldelijk voorGa naar voetnoot1 en wij zagen dat het met verschillende wijzigingen tot in onzen tijd populair is gebleven: Ook voor de leeftijden der vrouwen heeft men in Duitschland reeds in de 16de eeuw een dergelijk rijm gemaakt, dat echter op onze Nederlandsche lezingen geen invloed heeft gehad. Gij zult u herinneren, dat ik bij de beschrijving der prent van Cornelis Anthonisz. heb medegedeeld, zonder er verder de aandacht op te vestigen, dat de mannen op de levenstrap vergezeld zijn van dieren: een bokje bij het springende jonge kind, de sterke stier bij den 30-jarigen man, de ezel bij den afgeleefden grijsaard. Ook deze zinnebeeldige voorstelling vinden wij reeds op de zoo pas genoemde prent van 1482; onder de 10 leeftijden vinden wij daar afgebeeld een bok, een kalf, een stier, een leeuw, een vos, een wolf, een hond, een kat, een ezel en een gans, met als bijschrift: Zehen Jar ein kycz - Zwentzig iar ein kalb - Dreissig iar ein styr, enz. Dit zijn dus dezelfde dieren als bij Cornelis Anthonisz., behalve dat de kat ontbreekt en ezel en gans bij hem den 80- en 90-jarige karakteriseeren. Dit alles wijst er op, dat de Amsterdamsche graveur waarschijnlijk een oudere Duitsche prent heeft gekend, toen hij zijne houtsnede vervaardigde. Deze zinnebeeldige dieren vormen vanouds, zoowel in Duitschland als in Frankrijk en Italié, een integreerend deel bij de afbeelding der leeftijden, al zijn de gekozen dieren niet altijd dezelfde. Bij ons heeft men echter na de 16de eeuw de dieren weggelaten en er ook in den tekst der prenten niet meer op gezinspeeld. Maar van elders blijkt dat men deze vergelijkingen in de 17de en 18de eeuw nog niet vergeten was, en zoo leest men b.v. bij Van Rusting (Werken 25, 10): 'k Loov, dat jy ouwe grijse vent,
Al uyt je honde jaren bent,
In d'apen jaren; en dat blijkt,
Om dat je een aap natuurlijk lijkt,
In al je wesen en gebaar.
Op de Duitsche Trap des Ouderdoms behielden de dieren nog | |
[pagina 18]
| |
tot laat in de 18de eeuw hun plaats, al was het dikwijls alleen in de bijschriften: 10.[regelnummer]
Jar ain Knäbl hüpsch vnd fein,
Springt wie ain Gaisböcklin herein.
20.[regelnummer]
Jar aufferwachssen halb,
Ist gleich aim vnuerjärten Kalb.
of, op een veel latere prent: (10 Jahr) Ich mag sein arm oder reich
So bin ich einen Affen gleich.
De aap vergezelt zoowel de jeugd als den ouderdom, gelijk men ook op sommige prenten het kleine kind en den kindschen grijsaard elkaar doet naderen en gezelschap houden. Ik zou verder nog melding kunnen maken van vele prenten waarop de verschillende levensperioden op andere wijze zijn voorgesteld dan als een op- en nedergang. Men vindt er ook van Nederlandsche graveursGa naar voetnoot1 met de leeftijden op afzonderlijke bladen afgebeeld, in reeksen van 10, en evenals bij de Trap des Ouderdoms van toepasselijke onderschriften voorzien. Ik zou echter te veel van uw aandacht vragen als ik ook deze nader besprak, en ik kan dit te eer nalaten, omdat ze geen Nederlandschen tekst bevatten. Ook de prachtige titelplaat (van P. de Jode naar Adr. van de Venne) in Cats' Houwelyck, in de kwarto-uitgave van 1625, hangt met de Trap des Ouderdoms samen, al zijn de verschillende groepen niet op treden geplaatst, maar in een heuvelachtig landschap. Dat de Trap des Ouderdoms zeer in den smaak viel van het algemeen, blijkt ook hieruit dat deze het voorbeeld is geworden van een aantal andere prenten in den vorm van trappen. De eerste navolging zal wel geweest zijn de ‘Op en Afgaenden Trap van s' Menschen Leven in d'Eerste Weerelt’, waar op 13 treden Adam, Methusalem, Noach en andere bekende figuren uit het Oude Testament worden afgebeeld, met vermelding van hun ouderdom. Daarnaast ontstonden, reeds in het midden der 17de eeuw, een trap van de Twaalf Patriarchen, van de Twaalf Apostelen, van de Zeven Deugden, van de Zeven Planeten en zelfs een van de Vijf Zinnen. Maar hoe belangwekkend deze prenten u wellicht ook mogen toeschijnen, ik moet mijne mededeelingen beëindigen. Ik vrees dat ik toch reeds te lang uw aandacht afgeleid heb van het doel waartoe ik hier vóór u sta en hoop dat gij mij mijne afdwaling wilt vergeven. Richten wij thans weer het oog op de taak, die ons voor heden staat te vervullen. Ik vraag dus uwe belangstelling voor de werkzaamheden onzer Maatschappij en verklaar de 157ste jaarvergadering voor geopend. |
|