Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1915
(1915)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
[pagina 1]
| |
Levensbericht van Samuel Adrianus Naber.Er is zeer juist gezegdGa naar voetnoot1, dat Nabers leerlingen zijn omgang en onderwijs eerst recht leerden waardeeren, wanneer ze zelf geestelijk volwassen begonnen te worden. Er bestonden hiervoor, als ik wel zie, twee redenen. Eenerzijds was Naber zoo zeer overtuigd, dat iedereen zelfstandig de voor hem geschikte richting moest vinden, dat hij het vermeed opzettelijk op jonge studenten invloed uit te oefenen en een school te vormen; zij van hun kant konden uit de colleges alleen geen denkbeeld krijgen van de beteekenis van hun leermeester. Zoo bleef men elkaar langen tijd vreemd. De belangstelling in de textcritiek was tijdens Nabers professoraat bij lange na zoo groot niet als in zijn studententijd. Wij begrepen, dat zijn methode zeer geschikt was tot het aanleeren van de taal, maar we betreurden de een- | |
[pagina 2]
| |
zijdigheid van zijn lessen. Hoe veelomvattend de geleerdheid van onzen professor was, werden we ons eerst later bewust, als we zijn geschriften leerden kennen. Er werd bij de lezing dier interessante artikelen over Flavius Josephus, over het syncretisme der derde eeuw en later van de beide groote biographische werken menige verzuchting geslaakt en met verbazing gevraagd: ‘Waarom wordt ons op de colleges van zoo veelzijdige kennis slechts één kant getoond?’ Hoe meer we den omvang van zijn geleerdheid gingen beseffen, des te minder konden we hem die zich vrijwillig opgelegde beperking vergeven, maar tegelijk werd het ons duidelijk, dat men een man van geheel exceptioneele gaven moest zijn, om op één deel van zijn uitgebreid studiegebied zoo te kunnen uitmunten, als hij op het terrein der philologische textcritiek. Als jonge studenten hadden we niet te klagen over de welwillendheid van onzen professor; met onverdroten geduld stond hij ons te woord en slechts zelden bemerkten we, dat hij, evenals zijn leermeester Peerlkamp, op een onhandige opmerking ‘een even fijne als gevoelige repliek’ wist te geven. We merkten op de ouderwetsche degelijkheid van zijn kleeding: de correct-zwarte gekleede jas met onberispelijke boord en manchetten; we waren getroffen op onze promoties door de hartelijke jovialiteit waarmede hij ons, en de deftige hoffelijkheid waarmede hij onze ouders en zusters toesprak; we waardeerden de vriendelijke onderscheiding, waarmede hij, de 70-, 80-jarige, ons jong-gepromoveerden tot de huisdeur uitgeleide deed - studenten vergezelde hij tot de kamerdeur, die hij opende, terwijl hij met de andere hand de schel trok -; we voelden de sfeer van rustigen eenvoud op de studeerkamer aan de Reguliers- | |
[pagina 3]
| |
gracht met de groengerande, pretentielooze boeken rekken en de albasten schoorsteenversiering, die voor ons niets ‘onsmakelijks’ hadGa naar voetnoot1. Toen Hart Nibbrig ons vertelde, dat hij zich bij het schilderen van het portret zóó had moeten plaatsen, dat Cobets beeltenis nog even in den spiegel zichtbaar werd, begrepen we, dat dit zoo moest. Er was in die studeerkamer een traditie, onder welker bekoring we waren gekomen en bleven. We brachten heusch niet zonder spanning ons eerste bezoek aan de Van Eeghenstraat, bang voor al te veel verandering. Dit viel gelukkig mee; al had de ruimte niet gedoogd, dat alle kasten in de studeerkamer werden ondergebracht, men was toch zoo veel mogelijk trouw gebleven aan de oude traditie. Vooral sinds het verschijnen van de Vier tijdgenooten waren we begonnen Naber te zien als den man van trouw en piëteit. Daar hingen de portretten van Cobet, Buys, Kiehl, Huet, Pierson en in onze boekenkast stonden de beide biografische werken als de stille getuigen van het trouwe gemoed, waarin slechts plaats was voor dankbaarheid aan die uitnemende vrienden en waarin niet scheen op te komen de gedachte, dat ook zij misschien iets te danken hadden aan de groote gaven van hun te nederigen vriend. We wisten, dat Naber liberaal was, een liberaal van '48. In 1903Ga naar voetnoot2 schrijft hij: ‘Op ieder gebied ben ik vrijwel Thorbeckiaansch liberaal gebleven, al zijn dan ook enkele concessies onvermijdelijk en ook wenschelijk.’ In later jaren sloot hij zich aan bij de Vrij-liberalen; tot zijn dood bleef hij zijn beginselen trouw. Toen hem | |
[pagina 4]
| |
op zijn laatste ziekbed bericht werd, dat de bond van Protestantsche kiezers was opgericht, zeide hij: ‘Het oude vaandel staat weer.’ Ook op kerkelijk gebied was hij liberaal, modern met orthodoxe sympathieën. Reeds vroeg kwam hij door de Amsterdamsche relatiën van zijn tweede moeder onder den invloed van het réveil, waarvan hij de ‘stemming’ en de sympathieke eigenaardigheden steeds heeft bewaard: de gehechtheid aan een intiem-huiselijke godsdienstigheid met haar traditioneele ochtend-bijbellezing - die eerst gestaakt werd, toen de protesten van het jongere geslacht al te dwingend werden - en de verdraagzaamheid jegens anderen. In 1908 onderteekende hij het voorstel van Ds. Richard tot invoering der représentation proportionnelle in het Collège électoral der Amsterdamsche Waalsche Gemeente. De voor de hand liggende tegenwerping, dat de andere partij niet zoo zou handelen, als zijn geestverwanten in de minderheid kwamen, maakte weinig indruk op hem; als hij maar recht deed! Zijn gehechtheid aan de kerk deed hem tot op hoogen leeftijd lid blijven van het Collège d'administration; ja zelfs onttrok hij zich niet aan de taak van collecteeren langs de huizen, waarbij, naar hij me in 1897 meedeelde, hem soms met een van boven van een trap toegeroepen ‘meneer doet er niet meer an’ de deur gewezen werd. Trouw aan ons vorstenhuis kan men a priori bij Naber verwachten; de historische traditie moest hem wel tot Oranjeman maken. Zijn eerbied weerklonk in het timbre van zijn stem, als hij in den tijd van de voorjaarsaudientie mededeelde, geen college te kunnen geven, omdat hij naar het ‘palatium’ zoude gaan ‘ad Reginam salutandam’. Ja, de geschiedenis heeft het Paleis op den Dam tot gewijden grond gemaakt in zijn | |
[pagina 5]
| |
oogen: ‘die het Paleis op den Dam verlaat, schijnt mij toe den eersten stap te doen om den troon zelven te verlaten.’ Maar daar was vooral de trouwe piëteit voor zijn leermeesters, en onder die allen het meest voor Cobet. De vereering van Cobets leerlingen kunnen wij, die den meester niet gekend hebben, niet meer meevoelen. Begrijpelijk, want allen zeggen, dat men Cobet moest hooren; wij kunnen hem lezen, zijn geleerdheid bewonderen, verbaasd staan over den ongelooflijk rijken inhoud der Brieven; maar de geestigheden, die zijn leerlingen verhalen, waardeeren we niet en zijn minachting voor studievakken van anderen doet ons niet aangenaam aan. Dat alles heeft Naber wel gevoeld, maar over die weinig sympathieke eigenschappen heeft hij liefst zoo min mogelijk gerept: ‘Men mag het genie geen wetten stellen.’ Aan de aantrekkingskracht, die van Cobet uitging, gaf hij zich zonder die te analyseeren over. Zeker, het verbaast ons niet, dat de toon in de Vier tijdgenooten somber is; hij sloot de oogen niet voor het feit, dat in 1894 het jonge Nederland zijn ideaal langs andere wegen trachtte te bereiken dan de mannen van '48, maar één ding heeft hij niet voorzien: dat verscheidenen, die in de dagen van zijn ouderdom niet veel meer dan jongens waren, later in oogenblikken van moeheid zouden grijpen naar zijn boek, om zich te sterken aan de frissche kracht van zijn forsche karaktervolle zinnen en met de nooit transigeerende eerlijkheid van zijn manhaftig oordeel. Denkelijk heeft hij ook nooit vermoed, dat bij de besten van de jongelieden van nu een verlangen naar meer vormelijkheid, een tegenzin tegen de democratische nonchalance, die voor traditie en piëteit slechts een onverschillig ‘waartoe?’ overheeft, bezig is wakker te worden. | |
[pagina 6]
| |
Wanneer ik in dit opstel de bespreking der philologische en historische geschriften van den overledene vlecht in de beschrijving der uitwendige levensomstandigheden, dan zie men daarin niet een aanwijzing dat ik steeds verband zie tusschen beide, maar de overtuiging, dat de chronologische methode eenmaal aangenomen, niet zonder bezwaar plotseling kan verlaten worden.
Samuel Adrianus Naber werd 16 Juli 1828 te 's-Gravenhage geboren uit het huwelijk van J.W.A. Naber, ambtenaar aan het Ministerie van Oorlog, later referendaris, chef der Afdeeling Geneeskundige dienst, en Catharina Elizabeth Meerburg. Aan den invloed van zijn tweede moeder, Caroline Verwoert, was het te danken, dat hij aanvankelijk bestemd werd voor Waalsch predikant. In het ouderlijk huis werd met belangstelling over school- en academieleven gesproken. Nabers gehechtheid aan zijn leermeesters, van den laagsten tot den hoogsten, die hem zijn leven lang bijbleef, is door de conversatie thuis eer gevoed dan tegengewerkt. Reeds als kind van 6-11 jaar moet de jonge Sam - zoo was zijn huisnaam - een ontwikkelde opmerkingsgave gehad hebben, anders waren hem, hoezeer hij ook door een verwonderlijk sterk geheugen werd gesteund, niet licht zóóvele détails uit die lang vervlogen dagen bijgebleven. Niet alleen de namen van meester C.H. Roggen en den ondermeester P. van Ardenne, maar ook hun eigenaardigheden en de onderwijsmethode op de Fransche school aan de Paviljoensgracht, weet Naber later met de grootste nauwkeurigheid te vermelden. Gewichtig voor ons is, dat hij in 't begin van die periode (1834-1839) Huet leerde kennen en dat reeds toen de voorliefde | |
[pagina 7]
| |
voor wis- en sterrenkunde openbaar werd. Belangrijker is natuurlijk de Gymnasiumtijd (1839-1845). De innigheid, waarmede hij den toenmaligen jongsten praeceptor Dr. L.R. Beynen, den lateren rector, herdenkt, is wel treffend, en toch is mij niets gebleken van een blijvenden invloed van dezen jongen man met de ‘zilveren stem en de edele gelaatstrekken, de rijke phantasie en ongemeene verbeeldingskracht.’ Daarentegen heeft de rector, Dr. Casparus Bax, in alle opzichten als mijn indrukken juist zijn de mindere van den vorige, bewerkt, dat de jonge Naber zich in 1845 aan de Leidsche academie liet inschrijven als literator. Het zijn bepaald 's mans waardigheid geweest, het traditioneele aanzien van een rector in die dagen en zijn benijdenswaardig χαρισμα om den leerlingen liefde voor zijn vak in te boezemen, waardoor Naber werd meegesleept, want 's rectors lessen moeten wel weinig aantrekkelijks hebben gehad. Het viel aan de academie niet mee; Peerlkamp stond op het punt zijn emeritaat te nemen en Bake was oud al was hij eerst in zijn 60ste jaar. Veel meer voelde de jonge student zich aangetrokken tot Kaisers astronomie, Rijkes physica en het Sanskritcollege van Rutgers; ja het had weinig gescheeld of Kaiser had hem voor goed naar het Observatorium gelokt. Het is merkwaardig voor de kennis van Nabers gemoed, dat hij in de Vier tijdgenooten, waaraan het voorgaande dikwijls woordelijk is ontleend, onmiddellijk aan deze mededeelingen toevoegt, dat de schuld eigenlijk bij hemzelf lag, omdat hij niet voldoende was voorbereid en dat hij Bake later heeft leeren waardeeren. Maar spoedig kwam het keerpunt. Het was op dien ‘gedenkwaardigen lentemorgen in 1846’, dat de jonge Naber voor 't eerst Cobet mocht bezoeken. Dit bezoek | |
[pagina 8]
| |
was beslissend; van dit oogenblik af is Naber Cobets trouwste leerling en vriend geweest. Oudere studenten hebben ons verhaald van de aandoening, waarmee Naber in November 1889 een college wijdde aan de nagedachtenis van zijn leermeester en de laatste bladzijden van de Vier tijdgenooten getuigen van de diepe smart en het gevoel van verlatenheid, waardoor de schrijver wordt overvallen als de leidsman van hem is weggenomen. Wij kunnen ons gemakkelijk verplaatsen in de opgetogenheid, waarmee Naber en zijn tijdgenooten de beroemde oratio inauguralis aanhoorden. Daarin klonk een nieuw geluid voor den jongen man, die, met hooge idealen naar de academie gekomen, zoo gedesillusioneerd was. Wij betreuren de uitgave van de ‘Brieven’ dan ook niet, daar zij ons helpen ons een voorstelling te maken van die dagen. Er zijn twee instellingen - waaraan Nabers naam verbonden is - die tot de verbreiding van Cobets wetenschap nuttig geweest zijn. De eene is het dispuutgezelschap Studiis et amicitiae, in 1843 door Naber en eenige anderen als gymnasiasten opgericht, waarvan de leden, nadat het in 1845 naar Leiden was overgebracht, aanvankelijk onder leiding van E.J. Kiehl ijverig disputeerden over philologische theses, en zoodoende de beginselen der Cobetiaansche critiek onder de jongeren verbreidden. De tweede, van meer publiek karakter, is het philologische tijdschrift Mnemosyne, opgericht in 1851 door Naber, Kiehl en Mehler, dat Cobet aan het schrijven heeft gebracht. De eerste jaargangen getuigen van de veelzijdige belangstelling der jonge oprichters, maar spoedig werd, tegelijk met het begin van Cobets medewerking, de inhoud uitsluitend philologisch-critisch, wat, evenals het verwerpen van het Hollandsch als voertaal, het buitenlandsch debiet | |
[pagina 9]
| |
moge bevorderd hebben, maar door ons zeker niet anders dan betreurd kan worden. Reeds vroeger, 12 December 1850, had de promotie plaats op een specimen ‘de Fide Andocidis orationis de Mysteriis’. De thans wat zonderling aandoende captatio benevolentiae aan 't slot, waarin de jeugdige schrijver om een milde beoordeeling vraagt, is overbodig. Immers, al moge de verwerping der rede op onvoldoende gronden geschied zijn, het betoog getuigt van een scherpzinnigheid en een veelzijdige kennis van taal, geschiedenis en antiquiteiten, waarin verreweg de meerderheid der jong-gepromoveerden hem in de verste verte niet kan evenaren en we begrijpen de ingenomenheid, waarvan zijn professoren hem bij talrijke gelegenheden blijk gaven. Ons, die zijn latere geschriften kennen, valt natuurlijk de stijl een beetje tegen. Inmiddels had Naber als leeraar aan het Rijswijksche Instituut-Mensing de eerste schrede gezet op paedagogisch terrein, maar al spoedig, 1 Augustus 1851, werd de jong-gepromoveerde als conrector beroepen naar Haarlem, op een tractement van ƒ 1200. Vlot schijnt de benoeming niet te zijn gegaan; niettegenstaande de schitterende aanbevelingen van Cobet, Bake en Rutgers. Als kind moet Naber een stille jongen geweest zijn en ook aan de academie bewoog hij zich niet veel in studentenkringen. Zijn dispuutgezelschap en de veertiendaagsche politieke bijeenkomsten in de Lion d'or, benevens de leestafel der societeit, hebben den hard-werkenden student misschien wel de voornaamste ontspanning geleverd. Thans maakte de verlegen jonge man op de curatoren een ‘gemaniereerden’ indruk. Waarschijnlijk zullen zij zich hebben laten geruststellen door Cobet, die zijn optreden verklaarde uit ‘ongeveinsde modestie | |
[pagina 10]
| |
en zachtheid van charakter’, en verzekerde, dat hij later wel bij zou komen. Hij heeft gelijk gehad. Immers wie Naber op lateren leeftijd heeft gekend, weet van zijn groote belangstelling in menschen. Tot het laatst toe is hij de ouderwetsche gewoonte trouw gebleven om zich op reis voor te stellen aan zijn mede-gasten in de hôtels, waar hij logeerde; hij rustte niet voor hij met allen tenminste eenige woorden had gewisseld. De moderne table d'hôte met haar kleine tafeltjes was hem een gruwel; hij wilde aanzitten aan de groote tafel, zijn buren leeren kennen en beproeven een van die vluchtige vriendschappen te sluiten, gebaseerd op een intuitieve sympathie, die weer even plotseling afgebroken als later voortgezet kunnen worden. Als inwoner van provincie-steden beschouwde hij het als een plicht de officieele bezoeken te brengen, die naast hun maatschappelijk nut in zijn oog ook een zekere bekoring hadden. Tot op hoogen leeftijd bezocht hij alle nieuwbenoemde hoogleeraren aan de zich voortdurend uitbreidende Amsterdamsche universiteit. Hij was diep overtuigd van de wenschelijkheid - ook op wetenschappelijk gebied - eener persoonlijke kennismaking; de maandelijksche bijeenkomsten der Koninklijke Academie verschaften hem derhalve een rijk genot en op studiereizen vinden we hem steeds in 't gezelschap van de besten op elk gebied. Ik waag de gissing, dat deze eigenschap te Haarlem tot uiting is gekomen, dat de vroeger ietwat teruggetrokken jongeman door den invloed van Huet - met wien hij sinds de Fransche school geen verkeer gehad had -, Buys, Bergsma e.a. zich ontplooid heeft tot den opgewekten, conversabelen, belangstellenden en belangwekkenden Gesellschafter van later. Naber heeft zijn Haarlemschen kring, de gezellige | |
[pagina 11]
| |
tafel en de in den winter van 1853 op initiatief van Buys gestichte Debating society met groote sympathie herdacht, maar daarbij al het licht op zijn medeleden laten schijnen en nu is er niemand meer om zijn aandeel in het onderhoudende tafelgesprek en het opgewekte debat te beschrijvenGa naar voetnoot1. Een wijziging kwam in deze verhoudingen door zijn huwelijk met Mejuffrouw Anna Elisabeth l'Honoré, den 4en Juli 1854. Mevrouw Naber behoort tot een Hugenotenfamilie en heeft ruim 58 jaren lang een gezegenden invloed op haar man gehad. Haar liefde heeft altijd ingesloten een volledige belangstelling in zijn denken en werken, voor zoover dat voor haar toegankelijk was, en haar vereering heeft haar nooit belet met steun of raad tusschenbeide te komen, als er moeilijkheden dreigden door miskenning van de wereld of door de al te rigoureuse vasthoudendheid van haar man, die, principieel gerechtvaardigd, in de praktijk wel eens kon worden verzacht. Want van transigeeren wist Naber niet, zeker niet als het de eerlijkheid, maar ook niet als 't gezagsquaesties gold. Dit bleek vooral, nadat hij 12 April 1858 in de plaats van Jacobus Venhuizen Peerlkamp tot rector was benoemd. Hij brak met de gewoonte kindergeld-attesten voor predikantszonen te teekenen, indien niet van deugdelijke vorderingen in de classieke talen was blijk gegeven en hield voet bij stuk, als men hem trachtte te bewegen zijn ongunstig oordeel over kinderen van invloedrijke burgers te verzachten. Op zijn leerlingen moet hij een goeden invloed hebben gehad, gelijk de hechte vriendschap van mannen als | |
[pagina 12]
| |
H.E. Moltzer, J.H.A. Michelsen, C.F. Gronemeyer, Joh. Dyserinck voor hun ouden leermeester bewijst. Uit de Haarlemsche werkzaamheid leeren we Nabers wetenschappelijke richting reeds grondig kennen. De Mnemosyne van 1852-'57 bevat artikelen van epigraphisch-historischen aard naar aanleiding van de Cretische inscripties, tot welker uitgave Cobets liberaliteit hem had in staat gesteld; historisch-juridisch zijn de stukken over den Arginusenslag, Demosthenes' proces tegen Aphobus - in welk laatste de redenaar duchtig wordt nagerekend - en over Solons wetgeving omtrent het erfrecht. Zuiver philologisch zijn daarnaast talrijke emendaties op Herodotus, Homerus en Polybius en een artikel over Andocides, waarin het vonnis over de Oratio de Mysteriis in de dissertatie geveld wordt uitgebreid over de andere redevoeringen. In denzelfden tijd begint Naber te werken voor de Gids. Zijn Quintus Ennius is nog maar een voorspel van de schetsen, die hij later leveren zal. Zijn recensies zoowel in de Mnemosyne als in de Gids zijn minder geestig, maar veel feller dan die uit latere perioden; allengs is de waardeering meer naar den voorgrond gekomen. Het eerste paedagogische artikel ‘Een gesprek’ in de Tijdspiegel van 1859 - het laatste is dertig jaren jonger - is nauwlijks een belofte; maar toch herkennen we reeds den classicus, die in beperking de remedie zoekt tegen oppervlakkigheid naast den man van de praktijk, die onverstandige zuinigheid op onderwijsgebied verfoeit. Zoo vertoont Naber als 25-30jarig man zich reeds in al zijn veelzijdigheid; slechts niet als biograaf. Dat kan ook niet, want zijn biographieën zijn tevens mémoires. | |
[pagina 13]
| |
Deze ondanks huiselijke zorgen zoo vruchtbare tijd werd afgebroken door een gevraagd ontslag in Maart 1860. CobetGa naar voetnoot1 had hem aangewezen als den geschikten man om het gymnasiaal onderwijs in Indië te introduceeren en Naber, de vaderlander, die hij was, werd aangetrokken door de schoone taak om Europeesche beschaving te brengen aan aristocratische regentenzonen en ‘Europeesche’ telgen van voorname ambtenaren. De inrichting, dagschool met internaat, dat er de kern van moest zijn, zoude georganiseerd worden naar het voorbeeld van de aanzienlijke kostschool van Noordhey, waaraan de bekende paedagoog De Raadt zulk een gedistingeerd cachet gaf. Gelijk op zoo menig gebied was ook hier Naber zijn tijd verre vooruit; het systeem - nòg wel verkondigd - van beheerschen door dom-houden was hem zeer onsympathiek. Er zullen er wellicht geweest zijn, die een mislukking vreesden, wij althans kunnen ons moeilijk voorstellen Naber aan 't hoofd van een internaat met nachtcontrôle over vroegrijpe jongens van een ander ras, in een omgeving, welke hem zijn studiezin kwalijk nam of er den spot mee dreef. Maar men schijnt hem bovendien verwijten gedaan en handelingen toegedicht te hebben, die een smet op zijn karakter wierpen en dat heeft de bittere stemming veroorzaakt, waarvan we Mnem. 1862 p. 77 de uitdrukking vinden. Het einde was een in eervolle bewoordingen vervat ontslag, dat hem zeer griefde (Aug. 1861). Gesteld in het genot van een behoorlijk wachtgeld | |
[pagina 14]
| |
vestigde Naber zich als otiosus te Leiden, maar verklaarde zich op verzoek van den rector van het gymnasium dadelijk bereid voor eenige maanden de door het vertrek van den heer H. Mulder 21 Augustus 1862 opengevallen leeraarsplaats belangloos te vervullen. Aan het verslag van den cursus 1861-1862 voegde hij mede op verzoek van den rector, als herinnering aan deze verbintenis, een twintigtal bladzijden Observationes in Platonem toe. In denzelfden tijd valt het ontstaan der wet op het Middelbaar onderwijs. In twee Gids-artikelen (1862 en '64) over het Gymnasiaal onderwijs vertelt Naber in zeer mismoedigen toon van het verval onzer gymnasia, dat middellijk en onmiddellijk met de nieuwe plannen samenhangt. Langzamerhand dalen de voor jaren gereorganiseerde gymnasia weer tot het peil der oude Latijnsche scholen of daar beneden. Den classici ontzinkt de moed, de jongelui gaan onvoorbereid naar de academie, hun kennis is gering en de tijd aan de oude talen besteed wordt als verloren beschouwd. De wenschen zijn duidelijk geformuleerd: Goed staatstoezicht, klasse- geen vakleeraren, geen uitsluiting der natuurwetenschappen, groote vrijheid voor de docenten binnen de grenzen door de wet te stellen. Als die wenschen worden ingewilligd, als men het uit zijn verval opricht, dan zal blijken ‘dat het Gymnasium wel degelijk ook eene inrigting van opvoeding is.’ Reeds in den Haarlemschen tijd had Naber de behoefte gevoeld aan studiereizen. In 1851 trok hij naar Parijs met het doel palaeographische studiën te maken, later in 1853 en '54 bezocht hij Duitsche universiteiten, vooral om door persoonlijke kennismaking met de eerste philologen en archaeologen, in den uitgebreidsten zin, | |
[pagina 15]
| |
zijn blik te verruimen, want het prospectus der Mnemosyne toont, dat hij duidelijk besefte de eenzijdigheid der Cobetiaansche geleerdheid. Thans ging hij naar Italië. Het was een korte reis, 4 April-4 Julij 1863, maar als men het belangwekkende reisjournaal ziet - wie heeft nu nog geduld zulk een dagboek op te stellen? - staat men verbaasd over al 't geen gezien en bezocht is. Naast de palaeographie, die een geringer deel van den tijd in beslag neemt dan men allicht zoude veronderstellen, worden de opgravingen en de musea ijverig bezocht. Talrijke uitstapjes, waaronder tamelijk uitgestrekte, worden ondernomen, voor lichamelijke inspanning schijnt geen vrees te bestaan; de zittingen van het Duitsche Instituut worden met belangstelling bijgewoond, kennis wordt gemaakt met de meest op den voorgrond tredende archaeologen als Brunn, Helbig, Fiorelli, een kennismaking, die vooral voor zoover de jongeren betreft, menigmaal beim Bier wordt voortgezet en beklonken. Als het weer te nat is voor de opgravingen en te donker voor de musea, zoekt men heul en troost aan de whisttafel. Niet het minst belangrijk is wat de schrijver opteekent van de onderweg gevoerde gesprekken, over het leven te Parijs, de bevolking van Rome, de politieke beschouwingen van de Fransche soldaten, het is alles met een levendigheid beschreven, die opwekkend aandoet. Op den duur kon Naber het rustig leven te Leiden niet boeien. Verlangend naar een werkkring, aanvaardde hij het prorectoraat in Zwolle. Het was een moeilijke tijd. De benoeming van Van Herwerden tot professor te Utrecht scheen hem 't uitzicht te benemen om binnen afzienbaren tijd een passende betrekking te verwerven. Wel legden de leden der Koninklijke Academie | |
[pagina 16]
| |
een pleister op de wonde door hem tot lid te benoemenGa naar voetnoot1, een onderscheiding slechts zelden aan een gymnasiumdocent verleend, maar de kans zijn gansche leven te slijten te Zwolle als conrector aan een kwijnend gymnasium werd met den dag grooter. Daarbij achtte Naber zich verplicht in 't zelfde jaar een brochure in 't licht te zenden, waarin hij zulk een vernietigend oordeel over de wet op het Middelbaar onderwijs uitsprak, dat ze ‘höheren Ortes’ bezwaarlijk in den smaak kon vallen. Maar hoe duister de toekomst ook mocht zijn voor den man, die zich geleerde wist en door zijn rijpe, gedeeltelijk bittere, ervaring zich ouder voelde dan hij was, met ijzeren wilskracht ging hij op het ingeslagen pad verder. Zijn betrekking nam hij nauwgezet waar en met succes. In het armzalige lokaal aan de Bloemendalstraat, waar bij warm weer nu en dan de straatjongens met een min of meer vriendelijk woord van de opengeschoven vensters verwijderd moesten worden, doceerde hij Grieksch, Latijn, Vaderlandsche Geschiedenis en Duitsch. Trots het drukke leven - ook het huisgezin eischte veel tijd - zag hij er niet tegen op belangstellende leerlingen bij zich te ontvangen en met hen nog wat meer te bespreken dan direkt noodig was. Vooral bij privatim gegeven onderwijs was hij in zijn kracht en waar het goede en beschaafde leerlingen betrof; lompheid kon hem ongeloofelijk ergeren. Mr. J. van Setten, thans advocaat te Zwolle, behoudt steeds een levendigen indruk van zijn bezielend onderwijs en niet het minst van de Duitsche lessen, waar het classieke drama werd behandeld. In 1869 volgde Naber den bekenden rector C.H. Thiebout op. | |
[pagina 17]
| |
Ook de theoretische paedagogiek liet Naber niet los. Het verwondert ons niet van zijn hand grondige recensies te vinden over Indische onderwijstoestanden. ‘J'en sais quelque chose’ zegt hij ergens, ook ‘den onopregten stijl’ der officieele rapporten hekelt hij heftig. Zijn bovengenoemde brochure werd in '68 gevolgd door ‘Hooger onderwijs en paedagogiek.’ Daar pleit hij voor 't behoud der academische propaedeuse en toont de volstrekt onvoldoende motiveering der afschaffing in de memorie van toelichting op het wetsontwerp aan. Al is dit betoog ook afdoende, de vraag of Nabers wensch voor vervulling vatbaar is, blijve onbeantwoord, hoe aantrekkelijk een gemeenschappelijk tirocinium aan de academie ook zijn moge. Van 1865 tot 1869 verschenen echter nog andere artikelen. In ‘De Oden van Horatius en de Leidsche critiek’, een der uitstekendste populair-wetenschappelijke geschriften, die er bestaan, staat hij nog op het standpunt van Peerlkamp, dat hij - met alle waardeering voor diens arbeid - in 1894 en 1909 zal blijken te hebben verlaten. In 't volgend jaar schrijft hij over Pindarus naar aanleiding van het boek van Leopold Schmidt, met wien hij in '53 te Bonn had vriendschap gesloten. Daarna bespreekt hij - in Εις Κασσιον Διωνα in de Logios Hermes meer philologisch dan in het Gidsartikel ‘Onze kennis der eerste Romeinsche keizers’ - de betrouwbaarheid van Dio en de andere historici van den keizertijd. Maar eigenlijk zijn dit slechts παρεργα. Want in deze periode verschenen twee groote werken: de uitgaven van Photius en Fronto. De eerste was reeds te Haarlem op het getouw gezet maar verscheen pas in 1864 en 1865. De beteekenis te schetsen van deze uitgave, vooral gewichtig om de | |
[pagina 18]
| |
behandeling der bronnen in de 195 paginaas groote prolegomena, gaat zoo geheel boven mijn vermogen, dat ik den lezer gaarne verwijs naar den bevoegden beoordeelaar, die aan dezen dikwijls afgekeurden arbeid met groote onpartijdigheid recht heeft doen wedervarenGa naar voetnoot1. De Fronto-uitgave berust op een collatie van du Rieu, die, gelijk door de latere onderzoekingen van Studemund en Brakman is aangetoond, niet in alle opzichten nauwkeurig was. Daardoor is de grondslag van Nabers conjecturen niet altijd even hecht, maar door de dateering van de epistels en de ordening van de paginaas van het palimpsest, die aan Angelo Mai niet waren gelukt, en ook wat den text betreft beduidt Nabers uitgave een kolossaler vooruitgang. Met een zeker welbehagen kon Naber, als ik hem uit Zwolle bezocht, spreken over zijn verblijf aldaar, over de mooie stad en het niet-onwelluidende dialect; ik twijfel er dan ook niet aan, dat - hadde hij geweten, hoe spoedig hij Zwolle zou verlaten - zijn verblijf hem er zeer aangenaam zoude zijn geweest. Wel waren er natuurlijk weinigen, met wie hij, geestelijk, op voet van gelijkheid kon omgaan, maar Ds. Bruyn, de redacteur der Zwolsche Courant, en Ds. Vroom waren hem goede vrienden; hij leefde het maatschappelijk leven der stad mede en zag er niet tegenop een deel van den karig toegemeten vrijen tijd aan haar belangen te offeren. Toch was het Amsterdamsche beroep een bevrijding en toen de eenige bedenking - Naber vroeg zich n.l. af, of hij niet te oud was om als jong-professor op te treden - was overwonnen, werd vol vertrouwen de nieuwe taak aanvaard. | |
[pagina 19]
| |
Den 7den Januari 1871 hield de nieuw benoemde hoogleeraar zijn oratio inauguralis de studiis propaedeuticis. De keuze van het onderwerp verrast ons niet; maar na het pittige Gidsartikel van 1868 maakt deze rede, trots de krachtig geformuleerde stelling, een tamelijk matten indruk. Nieuwe argumenten heb ik niet kunnen vinden en de omvang der propaedeutische studiën, gelijk de redenaar ze zich denkt, is zoo groot, dat de hoorders op zijn minst genomen den spreker wel voor grenzenloos optimist zullen hebben gehouden; trouwens de curatoren waren niet veel anders in hun schatting van de werkkracht des jongen hoogleeraars. Maar zij hadden gelijk in hun optimisme en kwamen niet bedrogen uit. Immers daar aan Jorissen de geschiedenis was opgedragen en aan Land de wijsbegeerte, kreeg Naber alle andere vakken, de gansche later z.g. classieke afdeeling der literarische faculteit, voor zijn deel: de Grieksche en Latijnsche talen, letterkunde en oudheden. Het vertrouwen in de toekomst, dat Boot scheen te ontbreken, heeft Naber niet beschaamd, maar zeven jaren lang heeft hij het werk, voor velen berekend, alleen gedaan. Eerst sinds de stichting van de Gemeente-universiteit in 1877 zijn de benoemingen gevolgd, die Nabers taak allengs tot het Grieksch beperkten en de faculteit in 1882 tot een ‘wèl bezette’ maakten. Het waren in chronologische volgorde die van Pierson en Bellaar Spruyt in '77, van Valeton in '79, van Karsten en Van den Es in '82. Zoo was dan Naber de Nestor der faculteit geworden, die van '78-'79, gedurende den tweeden cursus het rectoraat der jonge universiteit bekleedde. Maar zoover zijn we thans nog lang niet en het moet gezegd: behalve omvangrijk was de taak in de periode van '71-'77 ook in hooge mate ondankbaar. | |
[pagina 20]
| |
‘Al te gader propaedeutici’ zegt Naber van Kiehl's leerlingen te Deventer, niet zonder een herinnering - dunkt me - aan eigen verleden. Bovendien eischte het huisgezin steeds meer zorgen. De uitgebreide belangstelling van den vader maakte het hem onmogelijk niet mede te leven met de studiën zijner kinderen, zoowel in de hoogste als in de laagste stadia. Al het huiswerk werd op de studeerkamer gemaakt en gemakkelijk was vader niet. ‘Om gelijk te blijven moet je vooruit zijn’ was zijn leuze. ‘Hoe licht kan men ziek worden en dan achter geraken, er dient dus gezorgd voor een overschot, waarop in tijd van nood kan worden geteerd’. Dan behoefde ook tegen schoolverzuim niet te zeer te worden opgezien, want als men de zaken wist, kon de schoolautoriteit niet klagen. Ook later werd van dit principe niet afgeweken, b.v. als een collega-professor zich gevoelig toonde voor het feit, dat een der zoons niet college hield. Hoe de kennis werd verkregen, deed niet ter zake, àls zij slechts verkregen werd. Misschien was het niet zeer paedagogisch zoo krachtig te betonen, dat op school zooveel straffeloos verzuimd kon worden, gelijk reeds te Zwolle gebleken was. Ook leed de achting voor de school eenigermate door de geringe waardeering voor schoolsuccessen. Deze trof echter niet slechts de school, maar ook den behaler van het succes. Toen de eene dochter thuiskwam met een prijs voor het Fransch, volgde de opmerking: ‘Hieruit blijkt, dat het Engelsch nog beneden peil is.’ Dit was niet aanmoedigend en maakte, dat de kinderen het voorrecht van op vaders studeerkamer te mogen werken eerst waardeerden, lang nadat het was opgehouden. Daar bovendien die kinderen al spoedig blijk | |
[pagina 21]
| |
gaven het tegendeel te zijn van volgzame onbeduidendheden, konden conflicten niet uitblijven; maar dan was daar steeds de moeder, die niet naliet den invloed, dien doorzicht en liefde haar gaven, aan te wenden tot herstel van het evenwicht. Naber eischte orde in het huisgezin, het huiswerk moest om halfelf af zijn, maar zelf werkte hij tot laat in den nacht. Vroeg opstaan was zijn fort niet, maar toch moest het ontbijt gezamenlijk gebruikt en het ‘kapittel’ door allen aangehoord worden. Na de lectuur was meestal het uiterste oogenblik om naar school te gaan aangebroken, een enkele maal reeds verstreken; het is begrijpelijk, dat het voortdurend naar de pendule zien de aandacht bij de kinderen niet verhoogde. Na het ontbijt werd de Goudsche pijp aangestoken, courant en post nagezien en dan had Naber gaarne, dat vrouw en dochters met een handwerk hem gezelschap hielden, om over het nieuws van den dag zijn opmerkingen aan te hooren en met de hare te beantwoorden. Daarmede was al spoedig een flink deel van den morgen voorbij, waarvan de rest meest in allerlei besognes werd doorgebracht. Bezoeken van studenten en lidmaatschappen van vereenigingen als 't Aardrijkskundig Genootschap, Vereeniging tot steun van den Javaan eischten zijn aandacht. 's Middags werden de colleges gehouden: bleven over voor studie de avond en de nacht. In deze periode publiceerde Naber, nadat de Mnemosyne in 1873 was herleefd, een reeks artikelen over de Erotici (Heliodorus, Achilles Tatius, Longus, Xenophon Ephesius en Chariton). Ze zijn aantrekkelijk om de typeerende beschrijving van den rhetorischen stijl der romantici en om de onverholen geringschatting waarmee de Schrijver telkens de onkunde van zijn auteurs | |
[pagina 22]
| |
omtrent instellingen en gesteldheid van de landen, waarin zij hun verhalen laten voorvallen, aanwijst. Reeksen uitstekende emendaties worden voorgesteld en telkens wordt gewezen op de fouten, die deze lieden maken in hun pogingen Attisch te schrijven, waarbij hun eigen ‘barbaarsch’ idioom voor den dag komt. Tusschen deze artikelen in verschenen nog een soort historia literaria van de Aesopische fabelen en emendaties op Isaeus. In 1874 was Kiehl gestorven; hem worden twee artikelen gewijd. Het eene, in de Mnemosyne, waarin de geringe philologische nalatenschap van den overledene wordt bekend gemaakt, heeft sinds het verschijnen van de Vier Tijdgenooten zijn belang verloren, maar het afzonderlijk uitgegevene ‘Mr. E.J. Kiehl herdacht’ is voor de kennis van Naber niet minder belangrijk dan voor die van Kiehl zelf. Gewichtiger dan al het genoemde zijn echter de Januari 1876 gedateerde, in 1877 door de Koninklijke Academie uitgegeven Quaestiones Homericae. Het uitgangspunt van het onverbiddelijk-consequente betoog is, dat na zijn roerend afscheid van Andromache Hector niet levend mag terugkeeren. Van dit postulaat uitgaande construeert de schrijver een kern-Ilias van ± 4000 verzen, waarvan het laatste is: Ηραμεθα μεγα κυδος, επεφνομεν Εκτορα διον (X 391). Men mag het eens zijn, dat dit een ‘versus accommodatissimus’ is als slot van een Μηνις-zang, met een zoo korte Ilias zullen tegenwoordig weinigen meer vrede hebben, evenmin met de drie lagen, die zich langzamerhand om deze kern hebben vastgezet, want wie kan bewijzen, dat de oude hoorders van ‘Homerus’ dezelfde aesthetische beschouwingen toegedaan zijn geweest als de 19de-eeuwsche criticus? Maar de logische doorvoering | |
[pagina 23]
| |
van het betoog, de dateering van de verschillende deelen naar den onderlingen samenhang, wat over ‘Homerische antiquiteiten’ wordt aangeboden, dit alles en nog veel meer is van zoo groote beteekenis, dat men deze studie zonder aarzelen als een werk van blijvende waarde mag kenschetsen. Ook zijn werkzaamheid aan de Gids zette Naber voort: ‘Uit oude familiepapieren’, (brieven van dr. Paulus Valckenaer aan zijn broeder den professor) excerpeert hij in 1873 veel interessants over het leven in de Indisch-Europeesche maatschappij gedurende de laatste jaren van het bestaan der O.-I. Compagnie. ‘Bikkels en dobbelsteenen’ behandelt de kans- en behendigheidsspelen van de ouden (1876). In 1877 volgt een vernietigend oordeel over Gladstone's Homeric Synchronism en over de poging van een Oostenrijker om Odusseus' zwerftochten als een Umschiffung Afrika's te verklaren. Vooral 't laatste is aardig om de ironische behandeling van de potsierlijke uitvinding. Niet zonder sympathie wordt in hetzelfde jaar de door de Grieken hoog vereerde Coray besproken, maar zijn philologische beteekenis wordt tegelijk tot de juiste verhoudingen teruggebracht. Tamelijk bitter is het paedagogische artikel uit dezen tijd: Middelbaar onderwijs en paedagogiek (1873). Gebrek aan eenheid, onsamenhangend stukwerk, slechte resultaten, dat ziet de schrijver. Het Gymnasium komt er niet beter af dan de Burgerschool. Zachter dan in '68 maar in denzelfden geest wordt betoogd, dat de hoogste klasse een overgang hebbe te vormen tusschen school en academie, daarom make men in dien tijd de schooltucht losser en worde meer aan het initiatief van den leerling overgelaten. Een behartigenswaarde opwekking aan de ouders vormt het slot: Zij | |
[pagina 24]
| |
zullen bedenken dat zij in de eerste plaats geroepen zijn om hun kinderen op te voeden en ‘nalaten op de meesters te schelden en aan dezen de schuld te geven van eigen tekortkomingen’Ga naar voetnoot1. Hoe hoog Naber de propaedeutische studiën ook stelde, toch moet hij de stichting der universiteit met vreugde hebben begroet. De tijd der minderjarigheid was voorbij, voortaan konden de Amsterdamsche studenten te Amsterdam zelf de summi honores verwerven, en de hoogleeraar mocht van nu af zijn Grieksch meer en uitsluitend επι τεχνη doceeren. Naber had de jonge universiteit lief en stond pal voor haar belangen, hij hield van de roemrijke hoofdstad en waardeerde de professorale positie zeer. De gelegenheid om te verkeeren met voorgangers op allerlei gebied beschouwde hij als een groot voorrecht. Hij was een overtuigd voorstander van verkeer tusschen de faculteiten - weinigen voelden zich trouwens zóó als hij op vreemd terrein thuis - en een trouw bezoeker van de professorenkrans in het Amstelhôtel. Eveneens was hij onder zijn faculteitsgenooten de steunpilaar der Societas graeca, terwijl hij binnen hun kring zich het meest tot Pierson aangetrokken gevoelde. Het ontstaan en de bloeitijd van hun vriendschap, de wekelijksche studieavonden en de vruchten der studiën, dit alles is in ‘Allard Pierson herdacht’ op een aanschouwelijke en meesleepende wijze beschreven, die een herhaling uitsluit. Dat deze beide mannen elkaar aanvulden, kan men beter gevoelen dan uiteen- | |
[pagina 25]
| |
zetten. In geleerdbeid waren zij elkaars evenknie, al was die van den een dieper, die van den ander breeder; beide even critisch aangelegd, was de een, vooral in later jaren, opbouwend, de ander destructief in zijn critiek; beide waren even strijdvaardig, maar deze bedachtzaam, de ander onstuimig in den aanval; dit is echter niet het voornaamste. Naber was na het verlies van zijn vriend Kiehl ontvankelijk geworden voor een nieuwe vriendschap en werd aangetrokken door den sympathieken, genialen nieuwen collega. Pierson, die zich een eenzame gevoelde, schonk gaarne zijn vertrouwen aan den man, die hem, tenminste op menig gebied, begreep en met hem meegevoelde. Aanvankelijk hield Naber, gelijk hij in zijn biographie openhartig vertelt, zich op een afstand, maar na de eerste toenadering - naar aanleiding van Piersons Aeschylus-vertaling - week die reserve spoedig voor de beminnelijkheid van den ander. Pierson genoot van den omgang met interessante mannen en liet niet na zijn vriend telkens en telkens te consulteeren. Het is merkwaardig uit de correspondentie te zien, hoe Pierson bij het schrijven van brieven en geschriften zich door Nabers bezonnen oordeel liet leiden; o.a. blijkt dit bij de studiën, die aan het verschijnen van Hellas voorafgingen. En de verhouding tot de studenten? Het kan niet ontkend worden, dat de neiging der meeste studenten niet uitging naar de philologisch-critische richting; niettemin waren de colleges druk bezocht en werden ze - met de bekende restrictie - gewaardeerd, gelijk de almanak-verslagen bewijzen. Wel heeft er in dat zevenentwintig-jarig professoraat nu en dan wrijving bestaan. Er is een generatie geweest, wier aspiraties Naber zeker niet deelde; ongetwijfeld was de houding der | |
[pagina 26]
| |
jongelui niet innemend en liet Naber van zijn kant te duidelijk merken, dat hij in hun midden een vreemde wenschte te blijven; eenige jaren sliep de ‘Literatorenclub’. De leden der verjongde club waren niet zoo begaafd noch van zoo geprononceerde neigingen als die vorige generatie, bovendien had de hoogleeraar, ouder geworden, meer slag om met de jongeren mee te voelen; op de club zoowel als op het seminar-achtige Vrijdagmiddagcollege werd ook naar niet-philologische scripties met welwillende aandacht geluisterd .... en men was zich de persoonlijke belangstelling van den professor zoozeer bewust! Dat voorts die seminaristen, welke duidelijk toonden, dat zij slechts gedwongen door het program hunner rabbinistische studiën de colleges hielden, niet in zijn gunst deelden, was algemeen bekend en bleek nu en dan op min of meer pijnlijke wijze bij responsies. Aldus uitte zich zijn wrevel tegen de instelling, die de door hem vorfoeide examenstudie in de hand werkte. De op jubilea uitgesproken feestredevoeringen mogen - hoe zou het anders kunnen - opgesteld zijn met het doel voor den jubileerende vleiend te klinken, de feestviering ter eere van Nabers vijfentwintig-jarig professoraat was een hoogtepunt en kenmerkte zich door een toon van waarheid en waardigheid. Wat de tegenwoordige hoogleeraar J. Six, als president der regelingscommissie, bij de aanbieding van het portret door Hart Nibbrig, en H. van Gelder, als vertegenwoordiger van de meer bizondere leerlingen, zeiden, staat me nog levendig voor den geest; maar vooral de speech van den literator-jurist Max Conrat, die toen rector magnificus was; deze hulde van den vertegenwoordiger van een ander maar verwant studievak aan den Nestor der | |
[pagina 27]
| |
critici trof diep. Het antwoord van Naber was in hooge mate karakteristiek. Hij kon op dagen van herdenking nooit nalaten te spreken over hen, die hij miste; wat wonder, dat hij vooral bij de vermelding van Piersons naam moeite had zijn aandoening te bedwingen; boeiend was de beschouwing van zijn leven in vogelvlucht, waarin dankbaarheid den boventoon voerde, typeerend wederom zijn antwoord aan den rector en in hem aan den senaat, die de eenheid van de Universiteit waarborgt; 't klonk als een ‘serrez les rangs’, een opwekking tot aaneensluiting. Mij is het portret sympathiek; voor een senaatskamer of auditorium maakt het wellicht een niet genoeg monumentalen indruk, wij hebben onzen leermeester dikwijls zoo over den rand van zijn lessenaar boven zijn Didot-uitgave van Homerus zien uitkijken. Naber genoot wel van dergelijke feesten, ik geloof vooral omdat hij er zooveel vrienden en vakgenooten bijeen zag, dan werd de band der gemeenschappelijke studiën weer duidelijk zichtbaar. Toen op de receptie, die de heer en mevrouw Naber 's avonds te hunnent gaven, Nabers voorganger, de rijzige, slanke, grijze Boot binnenkwam, en zijn opvolger complimenteerde met zijn vijfentwintig-jarig feest, waren beide het voorwerp van een ovatie, hoedanig men in zoo'n deftigen kring niet zoude hebben verwacht. Van geheel intiemen aard was het laatste college in Juni 1898 bij het bereiken van de leeftijdsgrens, in de gewone collegekamer aan de Achterburgwal, maar wat waren er veel gekomen, om - nu alleen door hun tegenwoordigheid - den aftredenden leermeester te huldigen. Er valt niet aan te denken, Nabers philologische | |
[pagina 28]
| |
werkzaamheid in deze periode ook maar bij benadering te kenschetsen. Ik bepaal me tot een systematische opsomming. Zoo vinden we in de Mnemosyne drie artikelen met emendaties op 't Nieuwe Testament (1878, 1881); de tragici worden behandeld in de jaargangen 1881 en '82. Meer nog dan tot de tragici, bij welker verbetering, tenminste voor wat Aeschylus en en Sophocles betreft, hij zich slechts tot kleinigheden bepaalde, voelde Naber zich tot de Comici aangetrokken. In de uitermate bedorven Fragmenta Comicorum heeft hij schitterende correcties aangebracht. Volkomen zekerheid moge in deze materie niet te bereiken zijn, in elk geval bewonderenswaardig is, hoe dikwijls door eenige letterveranderingen uit onzin een volkomen duidelijke text wordt hersteld. Mij frappeert vooral de klaarheid, waarmede het verband gegist en een fragment van enkele regels onder een paar personen wordt verdeeld, zoodat er een begrijpelijke samenspraak ontstaat. Hier toont zich het meesterschap over de taal, gecombineerd met de verbeeldingskracht van den letterkundige. Men vindt de beide artikelen in den jaargang 1880. In 1882 en '83 wordt Aristophanes behandeld en in het laatste jaar een tweetal artikels gewijd aan de verschillende recensies der Nubes. Een aardige en rake repliek op een onbillijke Duitsche recensie der Quaestiones vindt men in den aanvang der beide artikelen Homerus-emendaties in jaargang 1884, met tal van even nuttige als scherpzinnige opmerkingen. Bij deze conjecturen sluit zich de Epistula critica ad Batavos editores aan (1891). De hartelijke bijval geschonken aan Goethes woord over het zich tegenspreken van dichters mag werkelijk ook wel even vermeld worden (1892, blz. 417). | |
[pagina 29]
| |
De historici - als ik dezen naam gebruiken mag voor hen die nu volgen - worden grondig nagegaan. In het Herodotus-artikel (1885) trekt de chronologische uiteenzetting dadelijk in 't begin de aandacht. Aan Thucydides zijn 4 artikelen gewijd (1886); het vernietigende vonnis van den overkant van den Rijn kan men terzijde leggen, uit den aard der zaak bewegen emendaties op Thucydides zich in zeer minutieuze quaesties. Xenophon wordt behandeld in vijf artikelen (1893-1897). Ook hier duiden de geestig gevonden titels aan, dat fijne stijleigenaardigheden, ja interpunctie-quaesties aan de orde zijn. Maar van dit alles spant de kroon het tweetal artikelen over Flavius Josephus (1885). In het tweede, levendige en bizonder ‘anregende’ artikel rekent de schrijver met het karakter van zijn auteur af. Als landverrader, Streber en broodschrijver verdient hij niets dan de minachting van zijn lezers. In een krachtig betoog wordt waarschijnlijk gemaakt, dat Josephus in 't minst geen reden had om over Jezus te zwijgen. Immers, hij zag in Vespasianus den Messias en behoefde niet bang te zijn de hofkliek te ergeren. Maar zijn mededeelingen konden moeilijk aangenaam zijn aan de eerste Christenen, onder wie de meesten zijner lezers te vinden waren; dit wordt overtuigend uiteengezet. Derhalve hebben de librarii zijn berichten geschrapt en de ruimte op hun wijze aangevuld. Dit artikel zal wel altijd met belangstelling worden gelezen. Over tal van artikelen zwijg ik uit plaatsgebrek; men vindt ze in het Overzicht. Ik wil slechts even noemen de emendaties op Julianus (1883), voortgekomen uit de studiën met Pierson en daarom in den vorm van een epistula critica meegedeeld, 't geheel in orde gemaakte Anacreonticum XX van Sophronius met 't | |
[pagina 30]
| |
gevoelige in memoriam van Borret, den collega uit de Hoeufft-commissie (1891) en het laatste groote artikel Nautica (1895), voor welk onderwerp Naber altijd groote voorliefde heeft gehad. Het handelt over de inrichting der triëren, den aard van het roeien, den dienst der roeiers, de tonnenmaat der schepen en hun snelheid, over de tuigage en wat niet al. Naber verwees ons hoogst zelden naar zijn geschriften, maar over dit artikel sprak hij meermalen, reeds voor het gedrukt was; vooral de gissing υπηρεσιον-loopzakje beviel hem bizonder. Die bladzijden behooren trouwens tot de aardigste die hij ooit geschreven heeft; ook hij, wien het onderwerp onverschillig is, zal ze waardeeren. Uit de kleinere artikeltjes zij het me nog vergund te wijzen op het aardige rapprochement Tac. Ann. XI, 27 - Xen. Conv. 9. 3-7, waardoor Tacitus' verontwaardiging over Messalina's ondeugendheden met Silius inderdaad op een storm in een glas water gaat lijken (1892). Tal van geestige conjecturen liggen overal verscholen, ik noem er één. Bij Polybius is sprake van philosophen, die studeeren: ουχ υπερ αλλων αρ εν οικω κατακειμενοι, lees: ουχ υπαρ αλλ'οναρ! Te midden van deze uitgebreide philologische werkzaamheid blijft Naber zijn Gids getrouw. Van E. Rohde's bekend boek, had hij, zooals reeds in de Mnemosyne-artikelen over de Erotici blijkt, een sterken indruk gekregen. Naar aanleiding daarvan schrijft hij in 1879 over den oorsprong van den roman als een combinatie van wonderreizen en een liefdeshistorie. In 1883 vertelt hij het een en ander over de Voetianen en Cocceianen, als hij de dagboeken van zijn overgrootvader Johannes Wassenaar heeft ontdekt. De beide volgende artikels: Indo- | |
[pagina 31]
| |
germaansche oudheden (1884) en Het syncretisme der derde eeuw (1886) zal zeker niemand, die slechts den doceerenden professor heeft gekend, van hem hebben verwacht. Het eerste is, want ik durf hier nauwelijks een oordeel uitspreken, naar ik meen, verouderd maar het andere blijft voor mij een van Nabers meest belangwekkende geschriften. Ik herinner me de afkeuring waarmede mijn rector over het Gidsartikel van 1889 ‘Latijn en Grieksch’ zelfs tot ons, gymnasiasten, sprak; maar wie, die het voorrecht heeft beide talen te onderwijzen, kan nalaten de hand in eigen boezem te steken? Hoeveel er ook over Oberammergau geschreven is ‘Ad Coveliacas’ (1900) is oorspronkelijk en aantrekkelijk. De zoo religieus gevoelende reiziger geniet natuurlijk: ‘Maar men mogt denken,’ zegt hij ergens, ‘dat ik geen oogen heb gehad voor sommige tekortkomingen. Dat is toch zoo niet, maar het lust mij weinig uit te pluizen, wat ik liever wil vergeten.’ Dit teekent den schrijver; toch toont de laatste bladzijde duidelijk, dat hij het besmeuren van het heilige en de steeds toenemende kermisdrukte verfoeit. Tusschen Nabers zestigste en zeventigste jaar verschenen drie groote werken. Het eerste is de Flavius Josephus-uitgave (1888-1896). Wel getuigt dit werk telkens van de radicale opvattingen die de schrijver heeft omtrent dat wat den criticus vrijstaat, maar zijn methode heeft het voordeel, dat de vaak corrupte text voor den general reader begrijpelijk wordt. Inmiddels verscheen: Vier tijdgenooten, Busken Huet, Kiehl, Buys, Cobet. Dit boek, waarvan in het bovenstaande dikwijls een dankbaar gebruik gemaakt is, heeft Naber tot een van onze eerste biographen gestempeld. De voorrede behoort tot het beste Hollandsche | |
[pagina 32]
| |
proza, dat er bestaat; het boek zelf - in zekeren zin tegelijk autobiographie - bevat tevens een belangrijk fragment cultuurgeschiedenis, b.v. in zake onderwijs, van het Nederland der 19de eeuw. Het is geen panegyricus van zijn beroemde vrienden; de schrijver schroomt niet af te keuren, men zie b.v. de bespreking van de bekende regeeringsopdracht in 't leven van Huet, maar het afkeurenswaardige is hem een ‘pijnlijk onderwerp’, dat hij liefst zoo spoedig mogelijk verlaat. De ‘vita Cobeti’, gelijk hij placht te zeggen, beslaat het grootste deel van het boek. Het is de beste kenbron van Cobet naast de Brieven. Geen zijner leerlingen heeft den meester zoo liefgehad als Naber, maar niemand heeft ook een zoo open oog gehad voor zijn eenzijdigheid. Het is de prijs, dien Cobet moest betalen om zoo te kunnen uitmunten in één vak; Naber vindt den prijs hoog, maar niet te hoog. Van het begin tot het einde is het boek één eerlijke, bewonderende, dankbare erkenning van 't geen hij aan het viertal - hoe zeer ook uiteenloopende - groote mannen verschuldigd is. Minder boeiend maar even belangrijk is ‘Allard Pierson herdacht’, waarvan 20 September 1897 enkele fragmenten als levensbericht in de vergadering der Koninklijke Academie werden voorgelezen. Merkwaardig is de zekerheid, waarmede de schrijver zich op vreemd studiegebied beweegt, maar daarnaast is vooral belangrijk, wat over de levensbizonderheden wordt verhaald, want het ligt voor de hand, dat Naber talrijke mededeelingen, op de gemeenschappelijke studieavonden gedaan, als 't ware uit Piersons mond heeft opgeteekend. Vooral het Réveil heeft Naber met groote sympathie geteekend; waarschijnlijk heeft hij een sterken indruk ontvangen van Piersons vriendelijke herinneringen aan dien kring, | |
[pagina 33]
| |
maar het kan dunkt me zijn bedoeling niet geweest zijn te betoogen (p. 155), dat Pierson steeds op het godsdienstig standpunt van de vrienden zijner ouders is blijven staan (vgl. J.L. Pierson in Hervorming 26 Nov. 1910). In Hoofdstuk XIII wordt met alle gewenschte uitvoerigheid verhaald van de Verisimilia, de grootste vrucht van hun gezamenlijke studiën. Gaarne zoude ik me er toe bepalen naar deze bladzijden te verwijzen, maar een enkel woord dient hier toch gezegd. Na vergeefsche pogingen om aan de hand van de interpretes de Paulinische brieven te begrijpen kwamen de beide geleerden tot de volgende slotsom: Er zijn in de brieven aan de Romeinen, Corinthiërs, Galaten, Thessalonicensen twee gedeelten te onderscheiden, het eerste is afkomstig van de geschriften van een Joodsche sekte, die, nadat ze zich had losgemaakt van de Pharisaeïsche leer en de voorschriften van de Mosaïsche wet, zich slechts toelegde op de deugd en reinheid van zeden en er van overtuigd was, dat de door Daniël verkondigde Zoon des Menschen binnenkort zou komen. Steeds namen deze Messiaansche verwachtingen vaster vormen aan, tot eindelijk de overtuiging ontstond, dat de Messias reeds verschenen was. Onder den invloed van een combinatie dezer geschriften met Jesaia 53 en zekere Grieksche bronnen vertelde men, dat de Christus was gestorven maar weder zou opstaan. Fragmenten uit deze Joodsche geschriften, waarin van de Messiaansche verwachting sprake was, werden verzameld; hierin werd de naam van den Zaligmaker opgenomen, de aldus uitgelezen fragmenten werden in briefvorm gebracht en door den redacteur, den diaskeuast, met tal van vrome raadgevingen en vermaningen doortrokken, die den samenhang verbraken en bedierven (Veris. p. 17 v.). Dezen man gaven | |
[pagina 34]
| |
de schrijvers den karakteristieken naam van Paulus Episcopus ter onderscheiding van den Apostel. Al het andere ga ik met stilzwijgen voorbij. Er volgde van de zijde der theologen een krachtige oppositie. Mij heeft vooral getroffen een brief van Pierson aan Naber, waarin hij bitter teleurgesteld blijkt te zijn over den toon door een zijner bestrijders aangeslagen. Hij heeft reeds een antwoord gereed, dat hij aan het oordeel van zijn medewerker onderwerpt. Als deze hem uiteenzet, dat van een anti-critiek verloopig niet veel te verwachten is, blijkt hij aanstonds bereid het stuk terug te nemen. Wel een bewijs, dat Pierson veel aan Nabers oordeel hechtte. Deze laatste zond toen ‘als lichte troepen’ vooruit de xli Nuculae (Mnem. 1888), die de tegenstanders maar moesten kraken, als ze konden. Maar tot heden zijn mijn nootjes nog ongekraakt, zegt Naber met eenige voldoening in 1897. Met verwaarloozing der chronologie bespreek ik nu het lidmaatschap der Koninklijke Academie. Het is gemakkelijk zich voor te stellen, met hoeveel genot Naber de maandelijksche vergaderingen bezocht. Zij brachten hem uit zijn Zwolsch isolement in den kleinen kring van zijn geestverwanten. Het prikkelde zijn vrienden wel eens, dat hij zich steeds gedroeg als den mindere van die anderen, hij die zich op zijn eigen gebied zoo zeer had onderscheiden en op menig ander geen vreemde was. Maar hij week zelf gaarne naar den achtergrond bij die eenige gelegenheden om al die geleerden juist eens op hun eigen terrein te hooren. Zelf heeft Naber in ‘Feestbundel Prof. Boot’ beschreven, hoe aangename uren hij op die uitstapjes in diens vriendelijk huis doorbracht; toen hij zelf Amsterdammer was geworden, heeft zijn gastvrije tafel vaak vrienden van elders om zich | |
[pagina 35]
| |
vergaderd. Veel had hij ook op met de vergaderingen van het Hoeufftiaansche triumviraat, waarvan hij van 1870-1910 lid was, achtereenvolgens met Boot, Borret, Cornelissen, H.E. Moltzer, A. Pierson, Van Leeuwen, Karsten, Hartman. Men herkent vaak gemakkelijk zijn hand in de verslagen. Naber behoorde tot de getrouwe leden der Academie. In 1866 leverde hij zijn eerste bijdrage: de Grondslagen der critiek van Dio Cassius, voorafgegaan door een belangwekkende historische studie, een ‘recapitulatie van bekende zaken’ zooals hij 't noemt. In 1869 volgen een reeks emendaties, Lanx satura getiteld. In 1880 vinden we beschouwingen over de Nubes, evenals de behandeling van enkele plaatsen uit de Odussee (1883) en uit Plutarchus (1889), later omgewerkt in de Mnemosyne verschenen. Voorts leverde hij nog in 1883 een verhandeling over het geboortejaar van Cratinus, in 1897 herdacht hij Allard Pierson; van 1908 is het aardige stukje ‘Voormalige dagverdeeling’, van 1909 de historische bijdrage: Jean Luzac als hoogleeraar, van het zelfde jaar de zeer weemoedige levensschets van Polak. Maar behalve als inleider vinden we hem herhaaldelijk als rapporteur over aangeboden verhandelingen en als interpellant, b.v. waar 't geldt het aanzien der Academie, het steeds toenemen van couranten- en winkeliersgermanismen, of het - onjuist gebleken - gerucht, dat aan Fransche geleerden de publicatie der Boro-Boedoerreliefs was opgedragen. De hooge onderscheiding, die hem in 1880 door de koninklijke benoeming tot ondervoorzitter (bij Min. schrijven van 23 April) ten deel viel, was zeker volkomen verdiend. Na zijn emeritaat heeft Naber zich niet aan het aca- | |
[pagina 36]
| |
demieleven onttrokken. Hij bleef te Amsterdam wonen, want ook al had ‘grootmoeder van de kleinkinderen kunnen scheiden’, mij dunkt, zelf had hij zich toch moeilijk van de academiestad kunnen losmaken. Meermalen nog na 1898 heeft zijn ‘iure meo’ weerklonken in de Aula bij publieke promoties van oud-leerlingen. Werkend en medelevend met al wat op academisch gebied voorviel bereikte hij den tachtigjarigen leeftijd; tal van sympathieke artikelen zijn in die jaren en ook later nog van zijn hand verschenen. Die tachtigste verjaardag was het laatste hoogtepunt in zijn leven; het veertig- en vijftigjarig feest van de Mnemosyne was telkens met een lauta cena herdacht, waarbij de vrienden hem hadden gehuldigd, gelijk hij zelf in 1877 't Cobet had gedaan. In 1908 had de feestviering natuurlijk een uitgebreider karakter door de aanbieding van het Sertum, waarin vrienden en leerlingen - ieder naar zijn vermogen - hem een specimen van hun studiën aanboden. Ik bewaar een sterken indruk van mijn - laatste - bezoek kort na dat feest. Het was met innig welbehagen, dat hij me den stevigen bundel liet zien en gewaagde van Van Leeuwens hartelijke woorden en de onverwachte bezoeken van nauwlijks herkende oud-leerlingen. Opgewekt verhaalde hij van de avonturen van den tweeden zoon, den toenmaligen kapitein-luitenant ter zee S.P. l'Honoré Naber, die in Liberia reisde tot vereffening van het bekende grensgeschil. Met goedige ironie spotte hij over een haastig en door drukfouten misvormd artikeltje over zijn jubilee in de aloude Zwolsche Courant, waaraan ik niet vreemd was, gelijk hij wel vermoedde. Zijn levenslust was bewonderenswaardig! Na dien tijd troffen mijn al te schaarsche vacantiebezoeken hem steeds bedlegerig. Maar dit was louter toeval, want, | |
[pagina 37]
| |
al werden de wandelingen steeds ingekrompen, lange perioden van gezondheid zijn nog gevolgd en de geestkracht heeft tot het laatst geduurd. Naber heeft gezegd, dat het wellicht beter ware nooit werk van afgestorvenen uit te geven. Ik stel me voor, dat hij met deze gedachte voor oogen na zijn afscheid zich er toe gezet heeft zijn natuurlijk talrijke aanteekeningen en emendaties te ordenen en met nieuw gemaakte vermeerderd wereldkundig te maken. De oogst is rijk: behandeld worden Plutarchus' levens (1899), de Moralia (1900), Lucianus (1901), Dionysius Halicarnassensis (1901-'2), Demosthenes (1903-'4). Hiermee zijn de oratoren aan de beurt gekomen. In 1904 komt Lycurgus met een waardeerend woord over Van den Es' dissertatie en een enkele behartigenswaardige opmerking aan de Duitschers; in 1905 volgen Lysias, Antiphon, Aeschines, Hyperides, Dinarchus en .... Andocides. Na bijna 55 jaren verklaart de auteur niet te kunnen begrijpen, dat Cobet hem openlijk is bijgevallen, toen hij de Oratio de mysteriis voor onecht had verklaard op zoo onsterke argumenten; hij is allang van meening veranderd en acht de oratie echt op het laatste deel na, dat door een ander is omgewerkt. Alle oraties, uitgezonderd die tegen Alcibiades, zijn echt. In 1906 volgen de drie dichters Apollonius Rhodius, Theocritus en Callimachus, voor wie hij geen groote sympathie koestert, maar van 1907-1909 wijdt hij nog eens vijf artikelen aan Plato. De laatste groote artikels zijn aan Dio Chrysostomus (1910) en Appianus (1911) gewijd. Tusschen die grootere artikels in zijn er echter talrijke kleinere over allerlei onderwerpen, die ik hoe noode ook moet voorbijgaan en slechts in het overzicht der werken kan vermelden; er zijn er zoo aantrekkelijke onder! | |
[pagina 38]
| |
Nog een artikel moet ik noemen. In de Vier tijdgenooten had Naber het een goed werk voor een jong philoloog genoemd een overzicht te geven van Cobets opera omnia. Tot dusverre was dat niet geschied. In 1906 en 't volgende jaar heeft Naber het zelf gedaan! Deze daad van piëteit wilde de bijna 80-jarige nog verrichten. Als acta pietatis kan men ook beschouwen de tal rijke bijdragen voor feestalba; ik noemde al het aardige ‘verhaaltje over den ouden tijd’ uit Feestbundel-Boot (1901). Natuurlijk hechtte hij ook zeer aan de in de Academie en de Maatschappij van Letterkunde bestaande gewoonte om levensberichten te verzamelen van afgestorven leden; zelf bezorgde hij een bloemlezing van acht ‘karakterschetsen’. Het Sertum beantwoordde hij met een Epistula ad amicos de clausula. Hij zet er nogmaals zijn standpunt uiteen in zake de oden van Horatius. Deze is een middelmatig poëet, toch heeft Peerlkamps uitgave blijvende waarde; wat hij als middelmatig of slecht verwijdert, is het ook, maar moet daarom nog niet verwijderd worden, juist omdat de oden-dichter een middelmatigheid is. Vele gedichten missen een behoorlijk slot; de epistels echter en de satiren staan verre boven de oden. Van het jaar 1908 is nog een artikel, dat men niet licht van Naber zou hebben verwacht, een levensschets van Johan Willem Baron Ripperda, den door Van Lennep in Ferdinand Huyck met veel fantasie ten tooneele gevoerden ‘Vliesridder’. Ik gis, dat het schrijven van het onderhoudende schetsje Naber een genoeglijke tijdpasseering geweest is. Van meer belang is de rede waarmee Naber in 1898 | |
[pagina 39]
| |
slechts enkele maanden voor zijn afscheid van den academischen leerstoel het eerste Nederlandsche Philologen-Congres heeft geopend; zij behandelt de plaats der philologie in de rij der wetenschappen, en die der classieke philologie op het congres. Deze instelling had natuurlijk zijn onverdeelde sympathie; op het vierde congres te Utrecht, in 1904, heeft hij nog eens gesproken over Lysias' oratie voor Mantitheos. Ik heb tot dusverre nagenoeg gezwegen over een lange reeks tijdschrift-artikelen, die toch voor een overgroot deel zeer belangrijk zijn, n.l. recensies; slechts maakte ik een uitzondering voor die welke, schoon naar aanleiding van een of ander pas uitgekomen werk geschreven, eigenlijk als zelfstandige essays te beschouwen zijn. Met dit voorbehoud dan heb ik nog te noemen de Gidsartikelen: in 1903 over de verhouding van Potgieter tot Huet getiteld ‘Twee trouwe vrienden’ en in 1904 ‘Ernst Curtius’. Hij schetst dezen als hofdignitaris, geleerde en niet het minst als gouverneur, want, daar hij in die qualiteit naar Athene had te vertrekken, krijgen we een interessante reisbeschrijving en een kijkje in de pas herstichte hoofdstad van het nieuwbakken koninkrijk van Griekenland. Bijeen behoort het viertal anonym in de Gids verschenen schetsen Tafelkout (1906, 1909, 1910, 1913). Voortbordurend op S. Visserings Tafelkout (Gids 1866 I, p. 117) laat Naber de oude bekende figuren uit de Studententypen en Klaasje Zevenster terugkomen en met elkander vragen van Hollandsche en Indische politiek, vrouwenbeweging, onderwijs en tooneel bepraten. Het laatste in zoo droeven toon geschreven artikel, waarin de bouw van het Vredespaleis in den Haag als een teeken van Nederlands onbeduidendheid wordt aange- | |
[pagina 40]
| |
haald en met afschuw wordt gesproken over de nieuwe paleisplannen te Amsterdam en in den Haag laat niet na diepen indruk te maken. Het was als 't ware het geestelijk testament van den geleerde, die zijn einde voelde naderen. Het werd geschreven in den zomer van 1912 onder steeds erger wordende benauwdheden: eindelijk wierp de schrijver de pen neer met de woorden: ‘Zie zoo dat is het laatste.’ Een hevige bronchitis, die het ergste deed vreezen, wierp hem op 't ziekbed. Toch volgde nog een betrekkelijk herstel. De drukproeven van het in November ingezonden stuk werden nog in December nagezien en Januari 1913 verscheen het. De benauwdheden verhinderden elke beweging, maar de belangstelling in de gebeurtenissen van het voorjaar bleef levendig. ‘Den 31sten ga ik heen,’ sprak hij enkele dagen vóór het einde. Het is geweest den 30sten, den 30sten Mei 1913. Wanneer we thans een blik terugwerpen, dan zien we een rijk gezegend leven. In 1903 mocht Naber schrijven: ‘Van de gebreken des ouderdoms bespeur ik nog niets’ en nog vele jaren lang is dat het geval geweest, misschien met een kleine restrictie. Aan uiterlijke eerbewijzen heeft het niet ontbroken, de benoemingen tot lid van de Maatschappij van Letterkunde (21 Juni 1860) en van de Koninklijke Academie werden gevolgd door die tot correspondeerend lid van de Academiën te Petersburg (10 Januari 1888) en te Athene, en tot membre-associé van die te Brussel (7 December 1903) en besloten met die tot eere-doctor der Atheensche Universiteit (1912). In Januari 1896 was hij reeds ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw geworden. Zondert men uit een benoeming in de Gids-redactie, die hij misschien begeerd heeft - met trots toonde hij | |
[pagina 41]
| |
vaak de lange rijen present-exemplaren van de Gids -, dan kon hij op zijn carrière terugzien als iemand, die bereikte, wat hij had gewenscht. Hij had zijn studievak hartelijk lief en doceerde gaarne; toen echter het scheidensuur sloeg, was het hem aangenaam den ganschen dag te studeeren ‘zonder door lessen te worden afgeleid.’ Zijn huwelijk was allergelukkigst en nadat hij een kindje had verloren, zag hij vijf kinderen opgroeien. Door zijn uitgebreide kennis daartoe in staat gesteld kon hij meeleven met hun studiën, belangstellen in hun streven en waar het noodig was hen steunen met zijn raad. Min accurate lieden ergeren zich gewoonlijk aan de accuratesse van nauwkeuriger aangelegden. Zoo heeft Naber misschien wel eens den wrevel opgewekt van slordige studenten, stylisten, collatores, gelijk zij hem wrevelig maakten. Het doet goed te lezen, hoe hij, b.v. in recensies, geestelijke slordigheid kon hekelen. Zijn nauwgezetheid openbaarde zich in het collationneeren zijner handschriften, in het punctueel zich houden aan afspraken, het ordenen zijner papieren, in het beheer van hem toevertrouwde gelden. Dezelfde nauwgezetheid vertoonde zich in tal van maatregelen genomen vóór het lang verwachte verscheiden - want de dood vond hem geheel voorbereid - om voor zijn vrouw de droeve en zoo storende hinderlijkheden aan een sterfgeval verbonden uit den weg te ruimen. Zoo werd in alle gebeurlijkheden voorzien met een nauwkeurigheid, misschien pijnlijk voor niet- of half-kennenden, weldadig voor de ingewijden, die wisten wat omging in het trouwe gemoed, want zij kenden de bron: de liefde. Onder den indruk dezer dingen past het me te eindigen met deze woorden van den overledene zelven: | |
[pagina 42]
| |
‘De nagedachtenis onzer op allerlei terrein verdienstelijke mannen in eere te houden is niet alleen een daad van piëteit, maar behoort voor ieder eene weldadige opwekking te zijn in den levensstrijd.’ Ik mag althans van mijn groote dankbaarheid getuigen dat ik me bij het schrijven van deze bladen heb mogen verdiepen in dit leven, waarvan zulk een weldadige opwekking uitgaat.
G.E.W. van Hille. Alkmaar. | |
[pagina 43]
| |
Overzicht der werken van S.A. Naber.1850Specimen philologicum inaugurale de Fide Andocidis orationis de Mysteriis. Lugduni-Batavorum, apud Iacm Hazenberg Cornelii Film. | |
1851De Vita Sophoclis, April 1850 (Miscellanea philologa et paedagogica, N.S. II, 1851, p. 28-64). | |
1852Zeven onuitgegeven Cretische inscripties, December 1851 (Mnem. 1852 p. 75-93 en 105-125). De redevoeringen van Demosthenes tegen Aphobus (het vermogen van Demosthenes), 6 Februari 1852 (Mnem. 1852 p. 186-199). De slag bij de Arginusische eilanden en het daarop gevolgde proces, January 1852 (Mnem. 1852 p. 217-256). Solons wetgeving aangaande het erfrecht, Mei 1852 (Mnem. 1852 p. 375-393). Twee Delphische orakels bij Demosthenes (Dem. Macart. 66 en Mid. 52), 28 April 1852 (Mnem. 1852 p. 355-357). Isaeus Pyrrh. in, Maart 1852 (Mnem. 1852 p. 357). Recensie, 15 September 1852 (Algemeene Konst- en Letterbode 1852 II p. 218-224 en 231-234). J.W.G. van Oordt. Over de uitwendige politiek van Griekenland gedurende het tijdvak van Xenophons Hellenica. I, Leyden, D. Noothoven van Goor. 1852. | |
1853Twee Cretische inscripties, 21 October 1852 (Mnem. 1853 p. 30-42). Hymn. in Cerer. 288, z.d. (Mnem. 1853 p. 199). | |
[pagina 44]
| |
Aesch. Timarch. 25, z.d. (Mnem. 1853 p. 222). Recensie, 25 Junij 1853 (Gids 1853 II p. 206-215). W.H. Stoll, Handboek der Grieksche en Romeinsche Godsdienstleer en Mythologie, vertaald en bewerkt door E. Mehler, Litt. en Phil. Doct. Met 15 Afbeeldingen. Haarlem, A.C. Kruseman, 1853. | |
1854Andocidis oratio de reditu, 21 November 1853 (Mnem. 1854 p. 66-90). Allitteratie bij Plautus (Capt. IV. 3; Epid. V. 1. 44) 12 Augustus 1854 (Mnem. 1854 p. 384). Dem. Ol. I. 17 en Thuc. I. 24, 12 Augustus 1854 (Mnem. 1854 p. 418). Scholion op Ilias E 705, z.d. (Mnem. 1854 p. 477). Herodotea I, 21 September 1854 (Mnem. 1854 p. 478-491). Recensie, 15 Augustus 1854 (Mnem. 1854 p. 409-418). A.H.G.P. van den Es, Annotationes ad Lycurgi orationem in Leocratem. Lugd. Bat. ap. E.J. Brill. 1854. | |
1855Herodotea II, 2 December 1854 (Mnem. 1855 p. 1-29). Scholiën op Homer. b 194; Γ 401; δ 309, z.d. (Mnem. 1855 p. 164). Xen. Anab. I. 8. 27; III. 4. 15, 49; V. 4. 6, 5. 4; VI. 1. 26, April 1855 (Mnem. 1855 p. 185 sq.). Hymne op Ares 9, 8 April 1855 (Mnem. 1855 p. 186). Homerica, 17 April 1855 (Mnem. 1855 p. 193-217). Recensie, 7 September 1854 (Gids 1855 I p. 125-131). Handwoordenboek der Latijnsche Taal, naar de tiende uitgave van het Lateinisch-Deutsches Handwörterbuch von Dr. K.E. Georges, met de noodige bekortingen voor Nederlanders bewerkt door Mr. J.A. Schneither. Groningen, bij de Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1854. | |
1856Xen. Anab. VI. 5. 17, 29 September 1856 (Mnem. 1856 p. 464). Recensie, 21 October 1855 (Mnem. 1856 p. 129-139). J.B. Kan, Disputatio antiquaria de Ephoris Spartanis. Groningae ap. J.B. Wolters. 1855. Recensie, 9 Januarij 1856 (Gids 1856 I p. 576-577). Dr. J.H. Schuurmans Stekhoven. Hoofdregelen der Latijnsche Syntaxis voor eerstbeginnenden. Harderwijk, J. Wedding. 1855. | |
1857Polybiana I, z.d. (Mnem. 1857 p. 112-137). Polybiana II, z.d. (Mnem. 1857 p. 225-258). Polybiana III, 27 November 1856 (Mnem. 1857 p. 314-364). | |
[pagina 45]
| |
Quintus Ennius, 30 Maart 1857 (Gids 1857 I p. 737-771). Recensie, 6 December 1856 (Gids 1857 I p. 567-570). Het Gymnasium te Amsterdam. Verslag van den cursus 1855-1856. - J. Dorn Seiffen, Gymn. Praec., De Articulo apud Graecos eiusque usu in praedicato. Amsterdam, Seyffardt's Boekhandel. 1856. | |
1858Recensie, 6 September 1857 (Gids 1858 I, p. 491-492). J.G.H. Woutersz, Proeve eener letterlijke metrische vertaling van Aristophanes. - De Wolken. Ploutos. Antwerpen, J.B. van Mol van Loy. 1856. Recensie, 12 November 1857 (Gids 1858 I p. 636-637). C.J. Spat. Dissertatio de tragicae compositionis in Sophoclis Oedipo regeneratione et praestantia. Groningae, van Wicheren. 1857. Recensie, 20 Maart 1858 (Gids 1858 II p. 139-142). P.P.M. Alberdingk Thijm. Iets over Magn. Aur. Cassiodorus senator en zijne eeuw. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen. 1857. Recensie, September 1858 (Bijblad Wetensch. Bladen 1858 III p. 17-30). P. Harting. Gedachten over het Hooger Onderwijs in ons vaderland. Tiel, Campagne. 1858. | |
1859Een gesprek, 4 Januari 1859 (Tijdspiegel 1859 I p. 382-409). Recensie, 14 September 1859 (Gids 1859 lI p. 567-568). R.B. Hirschig. Exploratio Argumentationum Socraticarum, in quibus scribae labefactarunt medios Platonis dialogos Gorgiam et Philebum. Trajecti ad Rhenum, Kemink et Fil. 1859. Recensie, 14 September 1859 (Gids 1859 II p. 878-884). H.P. Schröder. Disputatio Philologica Inauguralis continens quaestiones Isocrateas duas. Trajecti ad Rhenum, Kemink et Fil. 1859. | |
1860Redevoering (Verslag der plegtigheid van het leggen van den eersten steen van het hoofdgebouw van het Gymnasium Willem III te Batavia door Zijne Excellentie den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië Chs. F. Pahud op Dingsdag, den 27sten November 1860. Batavia, H.M. van Dorp, p. 21-24). | |
1862Co. Gi. Cobet viro cl. de inscriptione Cea, 4 September 1861 (Mnem. 1862 p. 77-82). | |
[pagina 46]
| |
Observationes criticae in Platonem, October 1862 (Verslag stedelijk gymnasium te Leyden 1861-1862 pp. 20). | |
1863Gymnasiaal Onderwijs en paedagogiek I, Augustus 1862 (Gids 1863 I p. 1-18). Dr. Wichard Lange. Zehn Jahre aus meiner paedagogischen Praxis. Hamburg. 1861. Observationes criticae in Platonem. Commentatio altera, z.d. (Tijdschrift voor de Nederlandsche gymnasiën, jaargang 1863-1864 p. 49-83). | |
1864Gymnasiaal Onderwijs en paedagogiek II, 16 Februarij 1864 (Gids 1864 II p. 238-253). G. Thaulow, Die Gymnasial-Pädagogik im Grundrisse. Kiel. 1858. Observationes criticae in Platonem. Commentatio tertia, z.d. (Tijdschrift voor de Nederlandsche gymnasiën, jaargang 1864-1865 p. 33-66). Recensie, 10 Junij 1864 (Gids 1864 III p. 375-380). Dr. A.H.G.P. van den Es, Grieksche Antiquiteiten. Handleiding tot de kennis van het staats- en bijzonder leven der Grieken. Groningen, J.B. Wolters. 1864. | |
1865Photii Patriarchae Lexicon. Recensuit, annotationibus instruxit et prolegomena addidit S.A. Naber. Voll. II. Leidae, E.J. Brill. 1864-1865. Middelbaar Onderwijs en Paedagogiek, een tijdschrift-artikel, Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink. 1865 (pp. 45). De Oden van Horatius en de Leidsche critiek, z.d. (Gids 1865 III p. 31-58). Recensie, Januari 1865 (Gids 1865 I p. 567-568). A.H.G.P. van den Es. De iure familiarum apud Athenienses Libri tres. Lugduni Batavorum, E.J. Brill. 1864. Recensie, Januarij 1865 (Gids 1865 II p. 411-413). H. van Herwerden. Nova Addenda Critica ad Meinekii opus, quod inscribitur Fragmenta comicorum Graecorum. Lugduni Batavorum, S.C. van Doesburgh. 1864. | |
1866De zegeliederen van Pindarus, December 1865 (Gids 1866 II p. 516-530). Dr. A. de Jongh, Pindari Carmina Olympia cum annotatione critica, interpretatione Latina et commentario. Trajecti ad Rhenum, ap. Kemink et Fil. 1865. | |
[pagina 47]
| |
Over de grondslagen der critiek van Dio Cassius, 21 April 1866 (Versl. en Meded. der K.A., Afd. Lett. 1866 p. 288-314). Recensie, Augustus 1865 (Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek door Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis 1866 XXVI p. 103-120). S.E. Harthoorn. De toestand en de behoeften van het onderwijs bij de volken van Neerlands Oost-Indië. Haarlem, A.C. Kruseman. 1865. Recensie, Januarij 1866 (Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek door Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis 1866 XXVI p. 199-222). Algemeen verslag van den staat van het schoolwezen in Nederlandsch Indië. B. Het Gymnasium Willem III. Opgemaakt door het Collegie van Curatoren. Afgesloten onder ultimo 1863. Batavia ter Lands Drukkerij 1864. | |
1867M. Cornelii Frontonis et M. Aurelii Imperatoris Epistulae. Post Angelum Maium cum codicibus Ambrosiano et Vaticano iterum contulit G.N. du Rieu. Recensuit Samuel Adrianus Naber. Lipsiae in aedibus B.G. Teubneri. mdccclxvii. Εις Κασσιον Διωνα, μερος πρωτον, 2 Januari 1867 (Logios Hermes I, p. 403-424). Recensie, 12 Maart 1867 (Gids 1867 II p. 383-384). T.A.F. van der Valk. Het Inlandsch onderwijs. Naar aanleiding van het werk van S.E. Harthoorn: De toestand en de behoeften van het onderwijs bij de volken van Neêrlands Oost-Indië. Amsterdam, F. Gunst. 1867. Recensie, Januari 1867 (Gids 1867 I p. 575-576). M. Leopold. De opvoeding in School en Huis. Korte Stellingen, Wenken en Meeningen, Vreemde en Eigene. Groningen, J.B. Wolters. 1866. Recensie, October 1867 (Gids 1867 IV p. 371-376). Tregder's Schets der Grieksche en Romeinsche Letterkunde. Derde Druk. Herzien en omgewerkt door Mr. J.D. van Hoevell. Groningen, P. van Zweeden. 1867. | |
1868Hooger Onderwijs en Paedagogiek, 27 Maart 1868 (Gids 1868 II p. 393-430). Recensie, 1 Maart 1868 (Gids 1868 II p. 386-390). J.H. Holwerda. Annotatio critica ad Xenophontis Hellenica. Amstelodami apud C. van Helden. 1866. | |
[pagina 48]
| |
1869Onze kennis der eerste Romeinsche keizers, 26 September 1868 (Gids 1869 I p. 477-544). Dr. J.W.G. van Oordt, Constantijn de Groote en zijne voorgangers. Eene studie over den Romeinschen keizertijd. Eerste Deel. Tot Antoninus Pius. Haarlem, A.C. Kruseman. 1868. H.T. Karsten, De P. Cornelii Taciti fide in sex prioribus Annalium libris. Trajecti ad Rhenum, Kemink. 1868. Recensie, October 1868 (Gids 1869 I p. 389-391). H.W. Stoll, De Helden van Griekenland in oorlog en vrede. Geschiedenis van Griekenland in Biographiën. Uit het Hoogduitsch vertaald door Dr. E. Mehler. Twee deeltjes. Sneek, van Druten en Bleeker. Recensie, Mei 1869 (Gids 1869 III p. 333-343). Sex. Aurelii Propertii Cynthia cum libro quarto Elegiarum qui Propertii nomine fertur. Editio novum in ordinem digesta recensente Dominico Carutti. Hagae Comitum apud Martinum Nijhoff. 1869. Recensie, 20 Mei 1869 (Gids 1869 III p. 344-350). Lucian Müller, Geschichte der klassischen Philologie in den Niederlanden. Leipzig, Teubner. 1869. | |
1870Recensie, October 1869 (Gids 1870 I p. 186-190). Studia Thucydidea, scripsit H. van Herwerden. Accedunt analecta Scenica. Trajecti ad Rhenum, apud J.L. Beijers. 1869. Recensie, October 1869 (Gids 1870 I p. 387-391). Quinti Ciceronis Reliquiae. Recognovit Franciscus Buecheler. Lipsiae in aedibus B.G. Teubneri. 1869. Recensies, 1 Augustus 1870 (Gids 1870 IV p. 329-354). R. Westphal, Methodische Grammatik der Griechischen Sprache. Erster Theil. Erste Abtheilung. Jena, Mauke's Verslag. 1870. Dr. H. van den Es, Grieksche Spraakkunst. Groningen, J.B. Wolters. 1870. | |
1871Lanx satura, 19 October 1869 (Versl. en Meded. der K.A. Afd. Lett. 1871, p. 12-39). Oratio de studiis propaedeuticis, Amstelodami, apud J.H. Gebhard & Socios. 1871. (pp. 38). | |
1873Middelbaar onderwijs en Paedagogiek, 14 Maart 1873 (Gids 1873 II p. 464-498). Ueber Nationale Erziehung. Vom Verfasser der Briefe über Berliner Erziehung. Leipzig, B.G. Teubner. 1872. | |
[pagina 49]
| |
Cheirisophos des Spartiaten Reise durch Böotien. Bei Isarlik als griechisches Manuscript aufgefunden und in 's Deutsche übersetzt von Dr. Schliemann d.j. Gotha, F.A. Perthes. 1872. Uit oude familiepapieren, 11 April 1873 (Gids 1873 III p. 255-268). Memoria Ludovici Caspari Valckenarii, scripsit Io. Theod. Bergman. Edidit Societas Artium et Doctrinarum Rheno-Trajectina. Rheno-Trajecti apud C. van der Post. 1871. Recensie, 2 December 1872-7 Maart 1873 (Gids 1873 II p. 416-422). Programma van het Stedelijk Gymnasium te Groningen voor het jaar 1872-1873, waarbij gevoegd is eene verhandeling, getiteld: De Nieuwe Talen aan de Gymnasia door D. Hoekzema. Groningen, J. Oppenheim. 1872. Observationes criticae in Heliodorum I, 24 Novemb. 1872 (Mnem. 1873 p. 145-169). Observationes criticae in Heliodorum II, 29 Mei 1873 (Mnem. 1873 p. 313-353). | |
1874In Memoriam. Mr. E.J. Kiehl herdacht, 30 April 1874 (Niet in den Handel). Amsterdam, de Roever-Kröber-Bakels. 1874 (pp. 44). Hedendaagsche Afgoderij, z.d. (Stemmen v.W. en V. 1874 p. 1359-1373). Parentalia (in Kiehlii memoriam) 14 Februari 1874 (Mnem. 1874 p. 223-240). Recensie, 15 April 1874 (Gids 1874 III p. 348-351). Dr. J.J. Kroon, Mythologisch Woordenboek. Eerste en Tweede Aflevering. Arnhem, D.A. Thieme. 1874. Recensie, 24 Juni 1874 (Gids 1874 IV p. 152-162). Geschiedenis van de opvoeding en het onderwijs, door Dr. F. Dittes. Vrij in het Nederlandsch vertaald door J. Versluys. Groningen, P. Noordhoff en M. Smit. 1874. Recensie, 29 Juni 1874 (Gids 1874 IV p. 169-173). Grieksche Mythologie. Een schets door Dr. J.W.G. van Oordt. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1874. | |
1875Bikkels en dobbelsteenen, 13 November 1874 (Gids 1875 I p. 542-560). H. Göll, Schetsen en tafereelen uit het maatschappelijk Leven der Grieken en Romeinen. Uit het Hoogduitsch vertaald door Dr. E. Mehler. Sneek, G. Brouwer Jr. 1874. L. Beck de Fouquières, Les Jeux des Anciens, leur description, leur origine, leur rapport avec la religion, l'histoire, les arts et les moeurs. Deuxième Édition. Paris, Didier. 1873. | |
[pagina 50]
| |
1876Observationes criticae in Achillem Tatium, Januari 1876 (Mnem. 1876 p. 324-352). De fabulis Aesopicis, 13 Juni 1876 (Mnem. 1876 p. 383-441). Recensies, 20 December 1875 (Gids 1876 II p. 153-174). B.L. van Albada, Uit de Oude en Nieuwe Doos. Herinneringen uit de School en het Leven van een 80-jarigen Oud-Hoofdonderwijzer. Ernst en Luim. Groningen, W. Versluys. 1875. H.G. Roodhuyzen, Paedagogische Schetsen. Eerste stuk. Amsterdam, G. van Tijen en Zonen. 1875. M. Leopold, De Opvoeding in Huis en School. Vierde Vermeerderde Druk. Groningen, J.B. Wolters. 1875. M. Gouka, De kweekschool. Handleiding bij de Opvoeding en het Onderwijs van jonge kinderen in de huisgezinnen en scholen. Nieuwe uitgave door H.J. van Lummel. Rotterdam, W. Wenk. 1875. Spencers Opvoeding, door Joh. A. Leopold. Groningen, J.B. Wolters. 1875. Recensie, 6 April 1876 (Gids 1876 III p. 163-165). Latijnsche Spraakkunst, door L.H. Borking, Leeraar aan het Seminarie Hageveld. Leiden, J.W. van Leeuwen. 1875. Recensie, 20 Mei 1876 (Gids 1876 IV p. 180-182). J. van Leeuwen, Specimen Literarium Inaugurale de Aristophane Euripidis Censore. Amstelodami e typographeo C.A. Spin & Zoon. 1876. | |
1877Quaestiones Homericae, Januari 1876 (Letterk. Verh. der Koninkl. Akademie. Deel XI 1877, 220 blz.). Adnotationes criticae ad Longi Pastoralia, 2 December 1876 (Mnem. 1877 p. 199-210). David Ruhnkenius Carolo Gabrieli Cobeto s.p.d. (Mnem. 1877 p. 113-121). Adnotationes ad Isaei orationes, 28 Maart 1877 (Mnem. 1877 p. 385-419). Gladstone over Homerus, 3 October 1876 (Gids 1877 I p. 396-418). Homeric Synchronism: an enquiry into the time and place of Homer. By the Right-Hon. W.E. Gladstone, M.P. London, Macmillan and Co. 1876. De zwerftochten van Ulysses, 14 Maart 1877 (Gids 1877 Il p. 393-412). Die Irrfahrt des Odysseus als eine Umschiffung Afrikas erklärt von Anton Krichenbauer, K.K. Gymnasial-Director, Besitzer der goldenen Medaille für Kunst und Wissenschaft. Berlin, S. Calvary & Co. 1877. | |
[pagina 51]
| |
Een geleerde op een zolderkamertje, 30 Juli 1877 (Gids 1877 IV p. 209-243). Lettres inédites de Coray à Chardon de la Rochette (1790-1796). Suivies d'un recueil de ses lettres françaises à divers savants, de sa dissertation sur le testament secret des Athéniens, du Mémoire sur l'état de la civilisation dans la Grèce en 1803 et de ses thèses latines de Médecine, réimprimées pour la première fois. Paris. Librairie de Firmin Didot & Cie. 1877. | |
1878Υπερ τα εσκαμμενα (Emendatur Novum Testamentum) 20 September 1877 (Mnem. 1878 p. 85-104). Adnotationes criticae ad Charitonem, 6 Januari 1878 (Mnem. 1878 p. 191-214). Adnotationes criticae in Alciphronem et Aristaenetum, 14 April 1878 (Mnem. 1878 p. 238-258). Δευτερον αυθις (ad Novum Testamentum) 11 Juli 1878 (Mnem. 1878 p. 357-372). | |
1879Ad Isocratem, 15 October 1878 (Mnem. 1879 p. 49-85). Het Wonderland (naar aanl. v.E. Rohde, der Griechische Roman), 15 Mei 1879 (Gids 1879 IV p. 1-30). Recensie, 22 Januari 1879 (Gids 1879 I p. 566-580). De Ilias van Homeros, vertaald door Mr. C. Vosmaer, Boek I-XII. Leiden, A.W. Sijthoff. 1878. | |
1880Ad fragmenta Comicorum Graecorum I, 19 September 1879 (Mnem. 1880 p. 21-55). Ad fragmenta Comicorum Graecorum II, z.d. (Mnem. 1880 p. 246-268). Ad fragmenta Comicorum Graecorum III, 28 April 1880 (Mnem. 1880 p. 407-435). Recensie, 23 Mei 1880 (Gids 1880 III p. 590-592). Serta Romana, Poetarum decem Latinorum carmina selecta, scholarum causa collegit et notis instruxit Dr. J. Woltjer. Groningae apud J.B. Wolters. mdccclxxx. | |
1881Aeschylea, 9 Juni 1880 (Mnem. 1881 p. 61-103). Sophoclea, 23 October 1880 (Mnem. 1881 p. 210-244). Τριτον τουτο ερχομαι (ad Novum Testamentum) 19 Maart 1881 (Mnem. 1881 p. 273-302). | |
[pagina 52]
| |
Recensie, 19 September 1880 (Gids 1881 III p. 373-379). H. van Herwerden. Lapidum de dialecto Attica testimonia. Trajecti ad Rhenum apud J.L. Beyers. 1880. Over de Wolken van Aristophanes. (Kort verslag over de verg. van 8 Maart en 12 April 1880 in Versl. en Meded. der K.A. Afd. Lett. p. 45 en 51). | |
1882Euripidea I, 26 Juni 1881 (Mnem. 1882 p. 1-26). Euripidea II, 15 December 1881 (Mnem. 1882 p. 136-162). Euripidea III, 10 Maart 1882 (Mnem. 1882 p. 258-289). Observationes criticae in Aristophanem I, 16 Mei 1882 (Mnem. 1882 p. 355-385). | |
1883Observationes criticae in Aristophanem II, 23 September 1882 (Mnem. 1883 p. 21-46). De Aristophanis Nubibus I, 8 December 1882 (Mnem. 1883 p. 161-189). De Aristophanis Nubibus II, 7 Januari 1883 (Mnem. 1883 p. 303-322). Epistula critica ad Allardum Piersonum de Juliano, 6 April 1883 (Mnem. 1883 p. 387-410). Het geboortejaar van Cratinus, 30 Januari 1883 (Versl. en Meded. der K.A. afd. Lett. 1883 p. 264-271). Uit het dagboek van een Nederlander der achttiende eeuw (Johannes Wassenaar), z.d. (Gids 1883 II p. 486-507). | |
1884Indogermaansche Oudheden, z.d. (Gids 1884 III p. 145-167). O. Schrader. Sprach vergleichung und Urgeschichte. Linguistischhistorische Beiträge zur Erforschung des indogermanischen Alterthums. Jena. 1883. Pindarica, 1 Augustus 1883 (Mnem. 1884 p. 24-43). Homerica Posteriora I, 16 September 1883 (Mnem. 1884 p. 186-214). Homerica Posteriora II, 5 November 1883 (Mnem. 1884 p. 337-372). | |
1885Observationes criticae in Herodotum, 28 Februari 1884 (Mnem. 1885 p. 55-81). Observationes criticae in Flavium Josephum I, 6 December 1884 (Mnem. 1885 p. 263-284). Id. II, 15 December 1884 (Mnem. 1885 p. 352-399). Ιβις λευκοπτερος, 1 April 1885 (Album Leemans). | |
1886Verisimilia, Laceram conditionem Novi Testamenti exemplis il- | |
[pagina 53]
| |
lustrarunt et ab origine repetierunt A. Pierson et S.A. Naber. Amstelodami, apud P.N. van Kampen & Fil. mdccclxxxvi. (pp. ii + 295). Het syncretisme der derde eeuw, z.d. (Gids 1886 II p. 556-570). La religion à Rome sous les Sévères, par Jean Réville. Paris, E. Leroux. 1886. Thucydidea I, 17 September 1885 (Mnem. 1886 p. 75-102). Thucydidea II, 28 September 1885 (Mnem. 1886 p. 130-157). Thucydidea III, 5 October 1885 (Mnem. 1886 p. 314-334). Thucydidea IV, 10 October 1885 (Mnem. 1886 p. 415-432). | |
1888Selecta, 10 December 1887 (Mnem. 1888 p. 91-118). Nuculae (de Epistula ad Galatas), 4 Mei 1888 (Mnem. 1888 p. 355-390). | |
1889Latijn en Grieksch, z.d. (Gids 1889 I p. 80-105). | |
1890Ad Coveliacas (Oberammergau), z.d. (Gids 1890 IV p. 140-156). | |
1891Ad S. Sophronii Anacreonticum XX, 27 December 1876, omgewerkt 18 Augustus 1890 (Mnem. 1891 p. 1-15). Epistula critica ad Batavos Homeri editores, April 1891 (Mnem. 1891 p. 293-324). | |
1892Adnotationes criticae ad Theophrasti Characteres, 3 Augustus 1891 (Mnem. 1892 p. 319-337). Parthen. Erotic. 14 et 12, z.d. (Mnem. 1892 p. 337). Fluctus in Simpulo (ad Tac. Ann. XI. 27), z.d. (Mnem. 1892 p. 410-413). Ανομοιοτητες, repugnantiae apud Homerum, z.d. (Mnem. 1892 p. 417). | |
1893Χονδρων (ad Xen. Anab.), 18 September 1892 (Mem. 1893 p. 1-27). Eurip. Helen. 297, z.d. (Mnem. 1893 p. 121). Hom. Odyss. Δ 440, z.d. (Mnem. 1893 p. 214). Sophocl. Antigon. 904 sqq., z.d. (Mnem. 1893 p. 224). Ramenta (ad Xen. Cyrop.), 6 April 1893 (Mnem. 1893 p. 339-360). Munusculum oblatum Conto (ad Tac. Ann. XV. 41), 15 Maart 1893 (Sylloge, quam obtulerunt philologi Batavi v.c.C. Conto). | |
[pagina 54]
| |
1894Vier Tijdgenooten. Cd. Busken Huet - E.J. Kiehl - J.T. Buys - C.G. Cobet. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 1894 (p.p. viii + 357). Herodot. II. 121, z.d. (Mnem. 1894 p. 23-24). Ad Synesii Epistulas, Juli 1893 (Mnem. 1894 p. 93-124). Καρφος (ad inscr. Mus. Neap.), z.d. (Mnem. 1894 p. 231-232). | |
1895Nautica, Maart 1895 (Mnem. 1895 p. 234-269). | |
1896Flavii Iosephi opera omnia. Post Immanuelem Bekkerum recognovit Samuel Adrianus Naber. Lipsiae in aedibus B.G. Teubneri. mdccclxxxviii-mdcccxcvi. Κερματα (ad Xen. Hell.), Mei 1896 (Mnem. 1896 p. 345-376). Soph. Oed. Tyrann. 15, z.d. (Mnem. 1896 p. 376). Frontonis Epist. ad M. Caesarem I. 4, z.d. (Mnem. 1896 p. 396). A. Pierson, Hellas. Tweede, goedkoope druk. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 1896. (Voorwoord September 1896 p. v-viii). Recensie, z.d. (Museum IV. 2. April 1896 c. 44-46). Tjallingi Halbertsmae Adversaria Critica. Eschedis defuncti selegit, disposuit, edidit Henricus van Herwerden. Leidae apud E.J. Brill. 1896. | |
1897Allard Pierson herdacht. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 1897 (pp. xii + 307). Υπαρ, z.d. (Mnem. 1897 p. 58). Κοσκυλματια (ad Xen. Mem.), z.d. (Mnem. 1897 p. 59-75). Ιησου λογιον, Augustus 1897 (Mnem. 1897 p. 426). Κνισματα (ad Xen. scripta minora), Mei 1897 (Mnem. 1897 p. 427-449). | |
1898Levensbericht van Allard Pierson - Fragment. (Jaarboek der K.A.v.W. 1898 p. 1-56). Durievio parentatur, 15 Maart 1898 (Mnem. 1898 p. 277-286). Openingsrede Eerste Nederlandsche Philologencongres (Handelingen p. 1-24). | |
1899Observationes miscellaneae ad Plutarchi Vitas Parallelas I, z.d. (Mnem. 1899 p. 156-220). Id. II, z.d. (Mnem. 1899 p. 285-324). Id. III, z.d. (Mnem. 1899 p. 399-450). | |
[pagina 55]
| |
1900Observationes miscellaneae ad Plutarchi Moralia I, z.d. (Mnem. 1900 p. 85-117). Observationes miscellaneae ad Plutarchi Moralia II, z.d. (Mnem. 1900 p. 129-156). Observationes miscellaneae ad Plutarchi Moralia III, z.d. (Mnem. 1900 p. 329-346). | |
1901Observationes criticae ad Lucianum I, z.d. (Mnem. 1901 p. 1-22). Observationes criticae ad Lucianum II, z.d. (Mnem. 1901 p. 162-196). Observationes criticae ad Lucianum III, z.d. (Mnem. 1901 p. 247-280). Ad Charitonem I, z.d. (Mnem. 1901 p. 92-99). Ad Charitonem II, z.d. (Mnem. 1901 p. 141-144). Deorum coronae, z.d. (Mnem. 1901 p. 304-306). Observationes criticae ad Dion. Hal. Ant. Rom. I, z.d. (Mnem. 1901 p. 307-340). Io. Co. Go. Boot, v.c. nonagesimo die natali, z.d. (Feestbundel Prof. Boot). | |
1902Ναρδος πιστικη, z.d. (Mnem. 1902 p. 1-15). Observationes criticae ad Dion. Hal. Ant. Rom. II, z.d. (Mnem. 1902 p. 137-156). Observationes criticae ad Dion. Hal. Ant. Rom. III, z.d. (Mnem. 1902 p. 234-261). Ruhnkenii uxor, z.d. (Mnem. 1902 p. 428-434). Ho. van Herwerden, v.c. (de re metrica), z.d. (Liber gratulatorius in honorem Herwerdeni. Trajecti ad Rhenum apud Kemink et filium. mcmii). | |
1903Ii. Ho. Co. Kern, v.c. (de figura rhetorica quam Rhetores Graeci επαναληψιν vocant), z.d. (Mélanges Kern. Leide, 1903). Twee trouwe vrienden, z.d. (Gids 1903 II p. 6-65). E.J. Potgieter. Brieven aan Cd. Busken Huet. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon. Eerste deel 1901. Tweede deel 1902. Derde deel 1902. Observationes criticae ad Demosthenem I, z.d. (Mnem. 1903 p. 1-16). Observationes criticae ad Demosthenem II, z.d. (Mnem. 1903 p. 117-129). Observationes criticae ad Demosthenem III, z.d. (Mnem. 1903 p. 295-317). Observationes criticae ad Demosthenem IV, z.d. (Mnem. 1903 p. 408-452). | |
[pagina 56]
| |
1904Observationes criticae ad Demosthenem V, z.d. (Mnem. 1904 p. 1-14). Adnotationes criticae ad Lycurgi Leocrateam, z.d. (Mnem. 1904 p. 349-359). Ernst Curtius, z.d. (Gids 1904 II p. 383-445). Ernst Curtius. Ein Lebensbild in Briefen. Herausgegeben von Friedrich Curtius. Berlin. 1903. Margaretha von Poschinger. Kaiser Friedrich. In neuer quellenmässiger Darstellung III Bd. Berlin. 1899. Lysias' rede voor Mantitheus (Uittreksel in Handelingen van het vierde Nederlandsche Philologencongres, 1904). | |
1905Adnotationes criticae ad Lysiae orationes, z.d. (Mnem. 1905 p. 68-98). Adnotationes criticae ad Antiphontis Aeschinis Hyperidis Dinarchi orationes, z.d. (Mnem. 1905 p. 157-185). Adnotationes criticae ad Andocidis orationes, z.d. (Mnem. 1905 p. 269-292). Ad Plauti Rudentem, z.d. (Mnem. 1905 p. 330-332). | |
1906Ad Apollonium Rhodium, 23 November 1904 (Mnem. 1906 p. 1-39). Adnotationes criticae ad Theocritum, z.d. (Mnem. 1906 p. 149-174). Ad Callimachum, 14 December 1904 (Mnem. 1906 p. 225-239). Caroli Gabrielis Cobet operum conspectus, Addenda et corrigenda ad Epistulas Cobeti, 20 Juni 1906 (Mnem. 1906 p. 430-448). Karakterschetsen van vermaarde Nederlanders, verzameld onder toezicht van S.A. Naber. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon 1906 (Voorwoord pp. viii). Tafelkout (geteekend ***), z.d. (Gids 1906 I p. 43-69). | |
1907Handelingen van de ‘Zaterdagsche vereeniging’ 5 Nov. 1846-9 Juni 1855, z.d. (Museum XIV, 4. Jan. 1907 c. 150-153). Platonica, I z.d. (Mnem. 1907 p. 143-177). Additamenta ad Cobeti operum conspectum, z.d. (Mnem. 1907 p. 440-449). | |
1908Johan Willem Baron Ripperda, z.d. (Bijdragen voor Vad. Gesch. en Oudh. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1908 p. 208-271). Platonica II, z.d. (Mnem. 1908 p. 1-28). Platonica III, z.d. (Mnem. 1908 p. 217-288). Platonica IV, z.d. (Mnem. 1908 p. 435-448). Valckenarianum, z.d. (Mnem. 1908 p. 115-118). | |
[pagina 57]
| |
1909Voormalige dagverdeeling (Jaarboek der K.A.v.W. 1909 p. 1-10). Samuelis Adriani Naber octogenarii epistula ad amicos de clausula. Lugduni Batavorum, E.J. Brill. mcmix (pp. 28). Levensschets van Herman Josef Polak, z.d. (Jaarboek der K.A.v.W. 1909, p. 23-56). Platonica V, z.d. (Mnem. 1909, p. 1-59). Tafelkout II (geteekend ***), November 1908 (Gids 1909 II p. 205-235). | |
1910Animadversiones criticae ad Dionem Chrysostomum, z.d. (Mnem. 1910 p. 69-111). Tafelkout III (geteekend ***), z.d. (Gids 1910 IV p. 413-433). Jean Luzac (1746-1807) als Hoogleeraar, 24 October 1909 (Versl. en Meded. der K.A. afd. Lett. 1910 p. 290-314). | |
1911Columbae internunciae, z.d. (Mnem. 1911 p. 107-112). Adnotationes criticae ad Appiani Historiam Romanam, z.d. (Mnem. 1911 p. 243-292). | |
1912Ad Xenophontis libellum de re equestri, z.d. (Mnem. 1912 p. 213-221). | |
1913Tafelkout IV (geteekend ***), z.d. (Gids 1913 I. p. 126-142)Ga naar voetnoot1. | |
Dissertaties van leerlingen van Professor Naber bij wier promotie hij de functie van ‘promotor’ vervulde.J.W. Sluiter, Prolegomena ad Demosthenis Orationem Androtioneam. 1882. J.H. Gunning, De Babyloniis Aristophanis fabula. 1882. | |
[pagina 58]
| |
L.J. Sicking, Annotationes ad Antiatticistam. 1883. Z.C. de Boer, De tertio Lexico Bekkeri. 1884. A. Poutsma, Quaestiones Aeschineae. 1888. H. Gorter, De interpretatione Aeschyli Metaphorarum. 1889. Y.H. Rogge, Libanii Apologia Socratis. 1891. H.O. de Jong, Exercitationes criticae in Lucianum. 1896. J. Mehler, De Plutarchi q.v.f. vita Homeri. 1896. E.J.L.L.E. Cordewener, De Thucydidis Vaticani codicis quod ad libros septimum et octavum attinet praestantia cum Vallae historiae belli Peloponnesiaci interpretatione collata. 1897. F.H. Bos, Studia Sophoclea. 1898. |
|