Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1910
(1910)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Bijlage II. Voordracht van den heer Dr. C.G.N. de Vooys.De invloed van Multatuli's letterkundig werk op oudere en jongere tijdgenoten.Geachte Toehoorders!
Verwacht van mij in dit uur geen feestrede, gewijd aan de schrijver van Max Havelaar. De maat van de jubileumlof raakt overvol. Bovendien behoor ik niet meer tot het geslacht dat met Multatuli dweepte, omdat het de bevrijdende macht van zijn woord in eigen leven gevoeld heeft. De uitnodiging van uw Bestuur was mij een welkome prikkel tot hernieuwde studie van de Multatuli-litteratuur. Het herdenkingsjaar lokt uit tot een terugblik op de afgelopen halve eeuw, tot een beantwoording van de vraag: welke invloed is er van Multatuli's werk uitgegaan op oudere en jongere tijdgenoten? Vergeefs heb ik gezocht naar een bescheidener titel voor mijn voordracht. En niet uit valse bescheidenheid. Die invloed in zijn volle omvang na te gaan was mij een te zware taak. Een dergelijke studie vereist grondiger voorstudie en veelzijdiger belezenheid. Mijn voordracht is meer samenvatting dan eigen beschouwing; meer schets dan schildering. Ik zal genoodzaakt zijn, telkens met woorden van anderen te spreken, in een reeks aanhalingen, voor | |
[pagina 26]
| |
menigeen niet nieuw, maar in hun samenhang een welsprekend getuigenis voor Multatuli's invloed. De betekenis van Multatuli's geschriften in zijn tijd is veel groter dan de blijvende waarde. Daarom is het van belang, dit werk zich te zien aftekenen tegen de achtergrond van zijn tijd, de werking na te gaan op de wisselende geslachten. Wie dat doen wil, kan beschikken over een rijke voorraad gegevens. Er is misschien geen Nederlands schrijver, die bij zijn leven en kort na zijn dood, zo druk en in zo velerlei toonaard besproken is. En menig geschrift is even karakteristiek voor de schrijver als voor de besprokene. Busken Huet en Van Vloten achtten het nodig, hun positie tegenover Multatuli af te bakenen. Vosmaer en Admiraal, Feringa en Roorda staken de loftrompet. Kort na Multatuli's dood gaf Polak, in een te weinig gewaardeerde studie, een weloverwogen antwoord op de vraag: Wat is hij voor ons geweest? Het jongere geslacht vond in het artikel van Swart Abrahams een aanleiding om openlik te zeggen hoe ze tegenover hun voorganger stonden. Weldra vernieuwde de Brieven-publicatie de belangstelling, doordat het gehele leven van de mens en de schrijver werd blootgelegd. Die belangstelling sproot niet altijd uit onverdachte bron, en leidde de Multatuli-studie soms op het glibberige pad van de sensatie-lektuur. Maar wij danken er ook aan de diepmenskundige studie van Alberdingk Thijm, een wegwijzer voor de toekomstige biograaf, die dit zieleleven en -lijden, vol raadselen, zal moeten ontsijferen. De jubilea van 1892 en 1910 gaven menigeen gelegenheid om een woord van dankbare herinnering te spreken, of dokumenten voor Multatuli's uiterlik en innerlik leven aan het licht te brengen. Ondertussen had de studie van Prinsen over Multatuli en de Romantiek, nu van Europees | |
[pagina 27]
| |
standpunt, de vraag aan de orde gesteld: Wat is de plaats van Multatuli in het negentiende eeuwse geestesleven? Voor de vaderlandse zijde van deze vraag wilde ik in dit uur uw belangstelling wekken.
De verschijning van de Multatuli-komeet aan de hemel van de vaderlandse letteren werkte verrassend, en door zijn nasleep zelfs verbijsterend. Als door een wonder werd de uitgeworpen ambtenaar, door de geestdrift voor waarheid en recht, plotseling de geniale schrijver, de kunstenaar tegen wil en dank. Zo verrees zijn gestalte voor de bewonderende tijdgenoot. Door de verontwaardiging over het ‘mooi-vinden’ van de Max Havelaar, door de klacht dat hij tot een schrijversleven gedoemd was, versterkte Multatuli deze voorstelling. Hij achtte zich tot iets hogers geroepen. Het woord was voor hem machtsmiddel. Dat was hij zich sterk bewust bij het schrijven van de Max Havelaar. Maar dat voelde hij al veel vroeger. Zou de 23-jarige schrijver van De Bruid Daarboven geen letterkundige eerzucht gehad hebben? In het Dagboek van 1841-1851, gedeeltelik door Busken Huet gepubliceerdGa naar eind1, vindt men de stijl en de aspiraties van de Ideën. Ten overvloede bleek onlangs dat Multatuli in zijn verloftijd de uitgever Kruseman raadpleegde over de waarde van zijn letterkundig werk, met de bedoeling ‘een ander, meer met zijn natuurlijke gaven strookend levensdoel te kiezen’Ga naar eind2. Polak heeft in 1887 al zeer terecht opgemerkt, dat Multatuli onbewust en tegenstrevend zijn eigenlike roeping volgde toen hij zich tot schrijver, tot kunstenaar ontwikkelde. Hij was niet in de wieg gelegd voor ambtenaar, levend in hiërarchies verband, nòch voor politiek nòch voor wetenschappelik leidsman: ‘de wildheid, het kwikzilverachtige, van zijn | |
[pagina 28]
| |
geest zoude hem steeds belet hebben zich in de boeien te laten slaan dier noodzakelijke intellectueele zelfbeperking’Ga naar eind3. Van buitengewone betekenis werd het feit dat de jonge Douwes Dekker in de beslissende jaren van zijn leven geïsoleerd was van de Europese samenleving, zich ontwikkelde in geheel andere maatschappelike verhoudingen. Hoe sterk zijn karakter en zijn wereldbeschouwing daardoor beinvloed werden, is meermalen overtuigend aangetoondGa naar eind4. Maar verder dan de Indo-Europeaan van de volbloed Nederlander stond de poëet in de jonge ambtenaar van de letterkundig-ontwikkelde tijdgenoot in het moederland. Als de vriend van Abraham des Amorie van der HoevenGa naar eind5 een eerzame betrekking in Holland gekregen had, dan zou hij stellig, in een tijd waarin jong talent aangemoedigd werd, vroeg gedebuteerd hebben. Wellicht had hij dan ook zijn Camera Obscura geschreven, en zijn emancipatiestrijd gestreden. Nu werd de jonge man, in wie Woutertje, het romanties en dichterlik kind, ‘toegerust met een koninklijk heimwee’ nog leefde, naar de tropen verplaatst, waar hij ondergeschikt aan meerderen die hij als zijn minderen voelde, in een machtspositie boven een inlandse bevolking, aan zijn heroiese dromen toe kon geven. De geboren romanticus, opgegroeid in een tijd toen er ‘een onbestemd hijgen naar allerhande idealen in de lucht was’, de tijd toen ‘geschiedenis en theologie haar grenzen uitzetten’, toen de Franse en Duitse romantiese school de geesten stormenderhand innamen, en dus ‘door veelsoortige lektuur van zulke aandoeningen doordrenkt’Ga naar eind6, bleef tot op rijpe leeftijd in een Sturm-und-Drang-periode, die nòch in bevredigend letterkundig werk, nòch in daden uiting vond. De Gids-beweging ging voor hem spoorloos voorbij. Nog op late | |
[pagina 29]
| |
leeftijd getuigt hij: ‘Ik zag niet in dat die Gids 'n ‘verschijnsel’ was, 'n merkpaal, 'n moment van verandering’Ga naar eind7. Het liberalisme dat in 1848 overwon, heeft hem niet warm gemaakt. De tijdgenoten in Holland vonden pas-klare denkbeelden, en veroverden zich door aansluiting bij de grotere, maar niet al te radikale voorgangers, zonder veel inspanning een positie, maatschappelik of letterkundig. De gisting van de jeugd werd weldra bedwongen door de macht van gevestigde overtuigingen. Multatuli's romantiese dadendrang, belemmerd door het ambtelik gareel, leidde gedurende de verloftijd tot een pijnlike spanning, verhoogd door mislukte studie, moeielike financiële omstandigheden en zijn geschokt zenuwgestel. ‘Het verlangen om anders dan langs de gebaande wegen, iets te doen, iets te worden’Ga naar eind8 veroorzaakte de explosie van Lebak. Als een gebroken man zwierf hij rond. In de ogen van zijn verwanten ging hij de maatschappelike en morele ondergang tegemoet, toen hij plotseling zich zelf hervond in de schepping van Max Havelaar. Onder het schrijven van dat boek voelde hij dat de genialiteit waarvan hij zich sinds lang bewust wasGa naar eind9, hem het vermogen gaf tot een daad, die het optreden te Lebak in betekenis en gevolgen verre zou overtreffen. Met een koninklik boek, waarvan de meerderheid onmiddellik gevoeld zou worden, wilde hij een drieledig doel bereiken: een schitterend eerherstel en machtspositie in Insulinde voor de verongelijkte Multatuli, recht en geluk voor de Javaan, een geseling voor de Droogstoppels, waardoor de Hollandse bekrompenheid en hebzucht voorgoed terug zou deinzen.
Hoe werd nu de Max Havelaar ontvangen door de toongevende tijdgenoten? Prof. P.J. Veth schreef onder | |
[pagina 30]
| |
de verse indruk van het sensatiemakend boek zijn Gidsartikel Multatuli versus Droogstoppel, Slijmering en Comp.Ga naar eind10. Hij splitst de beoordelaars in vijanden, vrienden en mannen van het juste-milieu. Allen die in Droogstoppel en Wawelaar hun karikatuur herkenden, spraken van ‘een vuilaardig boek’, een ‘schandelijk schotschrift’, maar kwamen er niet toe, dit oordeel gemotiveerd neer te schrijven. Een warme bewonderaar is aan 't woord in De TijdspiegelGa naar eind11. Zeer beslist kiest hij Havelaars partij tegen de Indiese specialiteiten en de Regering. Hij haat de Droogstoppels, die ‘over hun materialisme een vernis leggen van vermufte theologie’; ‘die klasse van koudbloedige ploerten, die de geheele wereld voor een melkkoe houden’. Men hoort ook in de toon een naklank van Multatuli's verwensingen. Ook het slot heeft hem meegesleept. Als er een oproer uitbarst, zegt hij, dan is de schuld aan u, ‘hoofdschuddende pleisteraars, officiële optimisten, die het licht haat, omdat uwe werken boos zijn’. Maar de eigenlike toongevers behoren tot de middenmannen, die volgens Veth in de Max Havelaar zien ‘een boek van een veel te heftig karakter, en dat een schrijver van zeer onpraktischen zin verraadt, maar waarin toch openbaringen aangaande den toestand van Java voorkomen, die geen weldenkende in den wind mag slaan’. Rangschikken we ze van de warmste tot de koelste, dan gaat Veth zelf voorop. Hij bewondert de grote kwaliteiten van het boek, en ziet scherp de zwakke zijden. Maar hij begrijpt ook dat de gebreken niet te scheiden zijn van de deugden. De Havelaar-zaak heeft zijn onverdeelde sympathie. Hij neemt Havelaar als edelaardig, eerlik man in bescherming tegen de Droogstoppels. Ondanks dit alles ziet hij in Multatuli meer de mislukte ambtenaar dan | |
[pagina 31]
| |
het genie. Een groot man zal er niet uit hem groeien. Deze voorspelling berust op een treffend juiste karakteristiek. Hij ziet een ernstig gevaar ‘in de veelzijdigheid van zijn doen en denken, in de onrust en gejaagdheid van zijn gemoed, in het grootsche en edele van zijn streven bij het ontoereikende zijner middelen’. De man ‘die alzoo in den tuin van kunst en wetenschap als een vlinder kon rondfladderen, is niet gekneed uit de stof, waaruit Hervormers gemaakt worden; en men gevoelt het reeds hier, aan den drempel van het werk, dat hij de martelaar moet worden van de grootsche taak, die hij aanvaardt’. In Sjaalman's pak ziet hij de dilettantiese bandeloosheid: ‘Waarlijk, over zoo veel en velerlei, nu over Genesis en dan over de kansrekening, nu over de Edda en dan over het azijnmaken te schrijven, is een zwakheid’. Het amok-makende slot van het boek vindt natuurlik geen genade: het wordt als onverdedigbaar, en zelfs als onzinnig gebrandmerkt. De warme sympathie voor het tendenz-geschrift, voor Multatuli als pleitbezorger, gaat dus niet over op de auteur als persoonlikheid. ‘Wat Havelaar het meest in den weg zal staan, is zijne excentriciteit. Want excentriek is hij van top tot teen’. Nog scherper worden het boek en de schrijver gescheiden door een man, die weldra als professor, politicus en Gidsredakteur liberaal toongever zal worden, nl. Mr. J.T. BuysGa naar eind12. Naast ‘onverdeelde bijval’ met de strekking vinden we in zijn recensie een besliste veroordeling van Multatuli als ambtenaar en als mens. ‘De groote fout van het geheele werk, en wij durven er bij te voegen, de groote fout van Multatuli zelven, is een volslagen gebrek aan tucht’. Was het de schrijver ernst geweest met zijn pleidooi voor de Javaan, dan had hij bezadigd op moeten treden. Havelaar is allesbehalve een | |
[pagina 32]
| |
voortreffelik ambtenaar. Dat maakt van het boek in zekere zin een ‘misgeboorte’. ‘Wij durven nu reeds voorspellen dat Multatuli zijn proces voor de vierschaar van de openbare meening verloren heeft’. En wat erger is, de schrijver bederft zijn pleidooi door zich zelf naar voren te dringen. ‘Max Havelaar is hem althans niet minder lief dan de verdrukte Javaan, en hij heeft geen weerstand kunnen bieden aan de verleiding om der wereld te verkondigen hoe groot een man die Havelaar is’. Een genie is hij volstrekt niet, al wil hij 't ons wijs maken. De lezer ‘weigert Tine's verwarring tusschen excentriciteit en genialiteit te onderschrijven’. Het is treurig ‘zooveel naïve zelfvergoding als er in dit boek doorstraalt’. En als hij zijn eigen excentriciteit nauwkeurig bestudeert, dan ‘wordt die eigenaardigheid tot een ellendig comediespel verlaagd’. De fameuze slotperiode brengt aan de tendenz de genadeslag toe. Hier wordt alles opgeofferd aan de frase. De Javaan heeft verstandige vrienden nodig. Wij willen ook verbetering, maar non tali auxilio! Weer in een andere toonaard geschreven is de Spectator-kritiek van Robidé van der AaGa naar eind13. Voor hem is Max Havelaar ‘het voortbrengsel van eene in hooge mate gekrenkte eerzucht, zoo niet van misplaatsten eigenwaan.’ Waarom een roman, in ‘grillige en gezochte’ stijl? Waarom niet liever ‘eene historische uiteenzetting der feiten’, en dan ‘op dien gematigden toon, die alleen geschikt is om bij onze bezadigde natie ingang te vinden.’ Het werk zal dan ook ‘waarschijnlijk spoedig geheel vergeten zijn.’ Over het effekt heet het: ‘Dat dit werk een volk, zoo wars van alle overdrijving als het onze, tot onberaden handelingen zou medeslepen, daarvoor vreezen wij niet.’ Wat is het toch jammer dat Multatuli de bezadigdheid | |
[pagina 33]
| |
en gematigdheid zozeer uit het oog verliest! Wil hij Kamerlid worden, dan ‘zal hij alleen door kalme en bedaarde redeneering gehoor vinden bij die achtbare vergadering.’ Maar de recensent begrijpt wel dat de opgewonden schrijver, die ‘Nederland wil aanklagen voor de regtbank van Europa’, niet veel kans heeft op zo'n achtbare zetel. Hij geeft hem dus de gemoedelike raad ‘zijn talent aan te wenden tot het schilderen van Indiese toestanden.’ ‘Maar wij smeeken hem tevens zich niet wederom door onberedeneerde hartstogt of gekrenkte eigenliefde zoozeer te laten medeslepen, als in dit werk het geval was.’ Laat hij trachten ‘hetzij als schrijver, hetzij in eene andere betrekking het aanzien en het materieele welzijn te herwinnen, dat hij tot dusver door eigen schuld schijnt te hebben verspeeld.’ In al deze beoordelingen voert de bezadigdheid de boventoon. Veth, de vertegenwoordiger van de oudere Gidskring, is humaan-bezadigd, Buys, de woordvoerder van de jongere, doctrinair wordende liberalen, en streng moralist, is hooghartig-bezadigd. Robidé van der Aa, de tolk van de onartistiek-zelfgenoegzame burger is gemoedelik-bezadigd. Al deze stemmen komen uit het liberale kamp. Opmerkelik is, dat Buys over de Droogstoppel-Sjaalman elementen geheel zwijgt, en dat Robidé van der Aa van die hele Sjaalman niets begrijpt. Bij de inhoudsweergave zegt hij: ‘De zamenhang tusschen de geschiedenis van Droogstoppel en Sjaalman is dus eigenlijk zeer gezocht en onnatuurlijk.’ Des te begrijpeliker wordt het, hoe de eerzame burger de schrik op 't lijf kwam, toen Max Havelaar zich als Sjaalman ontpopte! Weerspiegelen nu deze recensies volledig het oordeel van het toenmalige Nederlandse publiek? Stellig niet. Het boek werd door velen als romantiese schepping ge- | |
[pagina 34]
| |
noten. Onlangs heeft PrinsenGa naar eind14 de traditionele ‘rilling’ verklaard als de theater-rilling van een publiek dat innig met Havelaar als romanheld meeleefde. De kunstenaar Multatuli, die de rechtzoekende Havelaar tegen wil en dank ter zijde drong, was daar niet onschuldig aan. Maar toch is dit de halve waarheid. Men moet niet vergeten dat ‘het grote publiek’ toen niet zo heel groot was. De ‘natie’ die Multatuli als één man wilde doen opstaan om hem recht te verschaffen, bestond alleen in zijn verbeelding. Het publiek dat zich uitsprak, dat de toon aangaf, dat politieke invloed bezat, was de gegoede burgerij, de overwinnende klasse van 1848, van liberalen huize. In die kringen wekte het boek ook ethiese ontroering. Daar voelde men het ook als een daad. Niet het ‘mooivinden’ stond de uitwerking van de Max Havelaar in de weg, maar de onwil en de onmogelikheid om door radikaal ingrijpen aan de koloniale exploitatie een einde te maken. Men besefte dat Havelaar gelijk had, en zou desnoods voor een schadeloosstelling te vinden geweest zijn, maar men weigerde om de Havelaar-zaak met de Indiese misstanden te vereenzelvigen, omdat men van excentrieke ambtenaren als Douwes Dekker niet gediend was. Excentriciteit werd in een geordende maatschappij, in een tot bloei gekomen letterkunde lastig en overbodig geacht. De losbandigheid van de romantiek, een hartstochtelik revolutionair gevoel had de Nederlandse bourgeoisie eigenlik nooit gekend. De oudere liberalen, die het idealisme van 1848 in hun leven gekend hadden, begonnen omstreeks 1860 plaats te maken voor een jonger geslachtGa naar eind15. Ontevredenheid werd weer een ondeugd. Gematigdheid en bezadigdheid werden onmisbaar om tot eer en aanzien te geraken; deftigheid een dekmantel voor onbeduidendheid. Achter de liberale leer op politiek en | |
[pagina 35]
| |
oekonomies gebied ging een klasse-egoïsme schuil, dat in revolutionaire gevoelens allereerst een bedreiging van eigen machtspositie zou gaan zien. Op godsdienstig gebied vond het meest ontwikkelde deel van de liberale bourgeoisie tussen 1860 en 1870 bevrediging in het modernisme. In De Gids van Maart 1869 vinden we een merkwaardige scherpzinnige beschouwing over De heerschappij der bourgeoisie in de Nederlandsch Hervormde Kerk, door de orthodoxe predikant H. Pierson. Bij de meest uiteenlopende denkbeelden op godsdienstig gebied, zegt hij, is de sterke familietrek: gematigheid. Maar ‘de hedendaagse bourgeoisie openbaart haar karakter het meest in de moderne theologie.’ Die ‘geeft juist genoeg, niet te veel en niet te weinig; zij laat eenige weinige geheimen over, maar ruimt er zoo vele op, dat men met gerust geweten zich een verlicht man kan noemen en tevens godsdienstig gezind blijven.’ Intellektualisme verbond zich met een optimisme, dat zelfzuchtig en heerszuchtig maakt. Het besef dat men zelf het ware inzicht heeft, veroorzaakt afkeer van overdrijving en ‘ziekelijke’ verschijnselen in het geloof van eenvoudigen, doet hooghartig neerzien op Rooms bijgeloof en bekrompen orthodoxie. Doet deze voorstelling onrecht aan idealistiese voorgangersGa naar eind16, op de gemiddelde leek werd het steeds meer toepasselik. De overtuiging dat de maatschappij zich in de ware richting ontwikkelde, stond onwrikbaar vast. Een model-regering, een heilzame maatschappij-inrichting, de bloei van wetenschap en kunst waren alleen gewaarborgd onder de heerschappij van de beproefde vrijzinnige beginselen. Geen wonder dat Multatuli's excentriciteit als een vijandige macht beschouwd werd, en dat omgekeerd Multatuli die liberale bourgeoisie vereenzelvigde met het | |
[pagina 36]
| |
‘publiek’ dat hij verachtte. Als vreemdeling keerde hij terug in de samenleving waar anderen langzaam ingegroeid waren. Zijn optreden doet denken aan de legende van de monnik, die zonder het te weten jaren lang in zoete dromen verdiept geweest is, en bij zijn terugkeer het klooster en de broeders niet herkent. Met verbazing keek hij om zich heen, toen hij in plaats van de ène natie een tegenstelling zag tussen een gegoede burgerij, die zich door een omslachtig parlementair stelsel meester voelde, en de macht zowel aan de vorst als aan grote persoonlikheden misgunde, en een grote menigte, van alle invloed beroofd, onderworpen levende in ontberingen, die alle hogere gevoelens en behoeften doodden. Met zijn gevoeligheid voor onrecht, met zijn hoge opvatting van mensenwaarde moest hij wel aanbotsen tegen de Droogstoppels en Slijmeringen die hij ook voor deze toestanden verantwoordelik stelde. De haat tegen de machthebbers die hem afwezen en zijn genie miskenden, scherpte zijn blik: van de gematigdheid, de braafheid, de deftigheid zag hij de keerzijde: gebrek aan overtuiging, huichelarij en onbeduidendheid. Achter de liberale leer zag hij het klasse-egoïsme. Maar diezelfde haat verblindde hem, toen hij personen aan ging vallen in plaats van beginselen: Thorbecke was het vlees-geworden behoudende liberalisme, Zaalberg het modernisme. En naast oprechte verontwaardiging was het ook persoonlike eerzucht die hem dreef tot een armen-apostolaat.
Multatuli is er niet in geslaagd, zijn kritiek op de Nederlandse maatschappij, zijn meegevoel met de verdrukten, zijn besef van een nieuwe roeping, uit te beelden tot een kunstwerk. In de Max Havelaar voelt men al de worsteling om een evenwicht te bewaren dat | |
[pagina 37]
| |
hem feitelik ontzonk. Het is meer een kompleet dan een ‘gaaf’ boekGa naar eind17. In de Minnebrieven ontbreekt alle evenwicht. In de Ideën is de schrijver, zoals hij later zegt, ‘sekretaris’ van zijn gemoedGa naar eind18. Geldnood bleef een prikkel tot deze anarchistiese, kritiekloze werkwijze. Zijn onmiskenbare genialiteit scheen tragies in bandeloosheid onder te gaan. Zijn levensgedrag wekte gerechtvaardigde ergernis. Nu was hij niet alleen Sjaalman, ‘lui, pedant en ziekelijk’, die geweerd werd uit fatsoenlike kringen die wel naar de oud-assistent van Lebak hadden willen luisteren, maar zijn grenzenloze hoogmoed werd overschaduwd door de verdorvenheid van zijn karakter. En deze man wierp zich op als boetprediker! Hij verweet de liberale voormannen, die met hem Droogstoppel vervloekt hadden, dat ze zelf familie van Droogstoppel waren. Hij schimpte op de modernen die - gelijk de recensent van de Tijdspiegel - in hem een modern bondgenoot tegen de orthodoxie hoopten te winnenGa naar eind19. Het is dus begrijpelik dat hij uitgestoten en doodgezwegen werd. Zelfs De Gids stuurde de recensie-exemplaren van de eerste Ideën terug. Mannen als Veth en Buys zagen hun voorgevoel bevestigd. Potgieter sprak van een schrijver die zich overleefde, een ‘verdoold genie’.
Weinig konden ze vermoeden dat de maatschappelike schipbreukeling, het mislukte genie weldra een invloedrijk auteur zou worden. Een kleine maar aangroeiende groep jongeren, door zijn ‘betooverend enthousiasme’ en pakkende stijl in geestdrift ontstoken, bleven hem trouw, en des te meer, toen zijn vermetel optreden door een martelaarschap bekroond werd. Natuurlik hebben we hier rekening te houden met de Multatuli-gestalte van zijn geschriften. Zijn kunst was van zijn denkbeelden niet te | |
[pagina 38]
| |
scheiden. Zijn letterkundig werk loste zich op in Ideën. Het is niet moeielik op de inhoud daarvan een vernietigende kritiek uit te oefenen. Een nieuwe leer bevatten ze allerminst. Zijn Logos-verering is achttiendeeeuws rationalisme; de oorspronkelike reinheid en goedheid van de Natuur predikte hij als leerling van Rousseau. De orthodoxie bestreed hij met wapenen uit het moderne kamp, geleend bij Renan en Strauss. Achter de filosofiesklinkende leuzen ‘de Noodzakelijkheid is God’; ‘Natuur is alles’ schuilt het materialisme van Moleschot en Vogt. Bij de maatschappelike kritiek vormt de ontoereikendheid van de middelen een schril kontrast met het Messiaanse optreden. Op biezonder wetenschappelik terrein ‘staat de autodidakt den denker in den weg’Ga naar eind20. De ‘doordenker’ wordt al te vaak een doordraver. De intuïtie van zijn biezondere geest leidt tot verrassende ideeën, tot invallen die in de toekomst vruchtbaar zullen blijken, maar gebrek aan studie, opzettelike afsluiting van lektuur misten hun noodlottige uitwerking niet, en beletten dat de geniale gedachten zich kristalliseerden tot geniaal werkGa naar eind21. En toch is de geestdrift die Multatuli's verschijning wekte volkomen begrijpelik. Met verbaasde ogen zag men het zeldzame schouwspel: de hartstochtelike individualiteit in botsing met maatschappelike konventie en middelmaat. Men voelde intuitief de oude waarheid dat een machtig individu kan zijn ‘eine Kraft, die der Verflachung widersteht, aus der Erstarrung aufrüttelt, notwendige Ziele vorhält, das menschliche Streben immer neu auf seine wahren Grundlagen zurückführt’Ga naar eind22. Zo begreep men de leuze: De ware roeping van de mens is: mens te zijn. Men eerde in Multatuli de man die de gewoontebraafheid verwierp voor de onafhankelike moraal, door zijn zelfgevoel ingegeven; die de hooggeprezen verstan- | |
[pagina 39]
| |
delikheid met voeten trad en de dwaasheid beging geheel uit het gemoed te leven, tot schade van eigen welzijn. Kortom, het was de Übermensch die men als verlosser aanstaarde. Want deze individualist trok zich niet terug op de steile hoogten van zijn zelfgevoel, maar wilde als apostel en profeet tot de maatschappij gaan, na zijn verblijf in de woestijn. Al is nu de dwepende bewondering op rijper leeftijd bij menigeen verkoeld door het inzicht ‘dat er een sterke neiging tot donquichotterie school in het karakter van Multatuli’Ga naar eind23, we mogen niet over 't hoofd zien dat de sterke invloed van een dergelijke persoonlikheid als heilzame macht in het leven kan nawerken, en tot onvergankelike dankbaarheid stemmen. Al verbleekt de gestalte van de Profeet, de Opvoeder blijft. Allard Pierson heeft in zijn BilderdijkbeschouwingGa naar eind24 de neiging van de ‘normale’ mens om op de ‘zenuwzieke’ neer te zien, aan de kaak gesteld. Mensen met ‘normale’ zenuwen wennen zo gauw aan het banale, het ordinaire. Er is een harding die niet benijdenswaard is. De persoonlike rust is er mee gebaat; niet de wasdom van de ziel. De gevoelige dichternatuur is de waarschuwende thermometer. En vooral het van nature gevoelige, tot sentimentaliteit overhellende gemoed van de jonge mens wordt zo licht afgekoeld door wereldwijsheid, door cyniese berusting in het slechte. De konventie eist dat het kind zo spoedig mogelik ‘normaal’ wordt, geschikt voor de maatschappelike praktijk. De aanraking met zo'n ‘abnormaal’ mens voelt hij als een weldadige warmte, ook al slaan de vlammen er eens uit. De herinnering aan uren van geestdrift wapent tegen latere aanslagen van het alledaagse. De excentriciteit van de leermeester wordt een bron van bezieling. | |
[pagina 40]
| |
‘Vereischte zijn tijd apostelen en profeten?’ Polak, die deze vraag in 1887 steldeGa naar eind25, antwoordde volmondig bevestigend. Er naderde een geestelike krisis. De almacht van het oude geloof werd ondermijnd. De natuurwetenschappen legden beslag op de geesten, in verband met de krachtige oekonomiese ontwikkeling en het overwicht van materiële belangen. Het verstand waant zich alleenheerser in de wereld. Het modernisme wordt voor velen een doorgangstadium. De kritiek, eerst op het gezag van het bijbelwoord toegepast, wordt weldra gericht op het Christelik geloof zelf. Deze aanvankelik schuchtere loslating van het Christendom leidde in de meest verschillende richtingen, van het platste materialisme tot een idealistiese drang naar een nieuwe levensleer. Van positief-Christelik standpunt werd dit licht vereenzelvigd met verblinde godlochening. Maar uit al die gisting zou het denken en voelen van een nieuwe tijd geboren worden. In 1854, dus vier jaar voordat Huet met zijn Brieven over den Bijbel de ontwikkelde burgerij tot het modernisme trachtte te bekeren, verscheen een anoniem boek, Licht- en Schaduwbeelden uit de binnenlanden van Java. De schrijver, Franz Junghuhn, had het sterke bewustzijn, de fakkeldrager van een nieuwe tijd te wezen. In 1867 moest dit boek voor de vijfde maal gedrukt worden, terwijl het tijdschrift De Dageraad als een voortzetting van deze prediking bedoeld was. De Licht- en Schaduwbeelden zijn nu vrijwel vergeten. De innerlike waarde is gering. Junghuhn's jongste biograaf, Max C.P. SchmidtGa naar eind26 noemt deze zonderlinge mengeling van allegorie en werkelikheid terecht ‘flach und matt, verfehlt und geschmacklos’, en vergelijkt het met nieuwere populair-filosofiese werken, waarin ‘in der Form gewandter, in den Fehlern genau so einseitig, die Welträthsel gelöst worden sind.’ De | |
[pagina 41]
| |
platte bestrijding van een karikatuur-Christendom, het gebrek aan filosofiese ontwikkeling, de overschatting van natuurwetenschappelike kennis springt in het oog. En toch, de opgang voor een halve eeuw is niet raadselachtig. Voor een opkomend geslacht uit de kleine burgerij, met een half bevredigde dorst naar ontwikkeling, en een dorre cathechisatie-kennis, opende dit idealisties-gestemde boek met zijn pakkende voorbeelden en vergelijkingen een wereld van geheimzinnige wijsheid. Maar niet alleen Junghuhn's optreden, ook de ontvangst van zijn werk is tekenend voor die tijdGa naar eind27. De schrijver durfde zijn naam niet noemen. De uitgever staakte na de eerste aflevering. De meeste medewerkers aan De Dageraad verzwegen eveneens hun naam. Van de kansel werd tegen het maandschrift gewaarschuwd. ‘Dageradiaan’ werd een scheldwoord, gelijkstaande met godlochenaar, al stonden de deïst Junghuhn, die zich ‘regtzinnig geloovige’ noemde, en zijn eerste volgelingen ver van een filosofies materialisme. Ook door de opkomende moderne richting werden deze ‘ongelovigen’ gesmaad, geschuwd of doodgezwegen. Voor deze onverdraagzaamheid was een dubbele reden. Men vreesde de invloed van deze luidruchtige bestrijding van kerk en godsdienst op de onontwikkelde gemeente, en men zag met angst dat deze ‘vrijdenkers’ hun kritiek ook overbrachten op maatschappelik terrein. Hun prediking kweekte opstandige gevoelens. Bijna alle woordvoerders in de arbeidersbeweging tussen de jaren 1860 en '70 kwamen uit die kringen voort. Onder de vrijdenkers wekte Multatuli's verschijning een waar enthousiasme. Junghuhn bleek maar de Johannes de Doper van de nieuwe beweging. Multatuli, ‘Nederlands grootste vrijdenker,’Ga naar eind28 zou zijn werk voltooien. In hem vonden ze de kritiek op het Christendom en op de Maat- | |
[pagina 42]
| |
schappij verenigd. Hij trad als onverschrokken kampioen uitdagend op, en hanteerde het rake woord met een virtuositeit die ook tegenstanders verbaasd deed staan. Vandaar de grote aanhankelikheid en de geestdriftige verering, al deed de nieuwe woordvoerder geen poging om evenals Junghuhn organiserend op te treden.
Voordat we de wassende invloed van Multatuli's geschriften verder volgen, vragen andere ‘ontevredenen’ uit het liberale kamp in dit tijdperk van tevredenheid onze aandacht. Want juist die ontevredenen, die ‘outsiders’, zijn de leermeesters en opvoeders geworden van een nieuw geslacht. Hun verhouding tot Multatuli, de meest revolutionaire, is van zoveel belang, omdat Multatuli's invloed naast en tegenover de hunne des te duideliker uitkomt. Potgieter - eldersGa naar eind29 als de ‘ontevredene’ tegenover zijn tijdgenoten geschetst - trok zich na 1865 als teleurgesteld idealisties liberaal in zijn isolement terug. Van leider werd hij belangstellend toeschouwer. Elke poging om in te grijpen of invloed uit te oefenen was hem sedert vreemd. Vandaar dat hij tegenover Multatuli nooit openlik positie nam. Maar ook vóór 1865 komt zelfs de naam Multatuli niet in zijn geschriften voor. Bij de verschijning van ‘Max Havelaar’ heeft hij met het oordeel van Veth waarschijnlik ingestemd. Weldra was de martelaar en de beeldenstormer, de mens en de kunstenaar Multatuli hem in hoge mate antipathiek. Ook zonder de Brieven aan Huet konden we dat met grond vermoeden. Al wat Potgieter in Huet ergerde vond hij honderdmaal vergroot in Multatuli: het gemis van de ‘bosse du respect’, een baldadig afbreken van al wat de liberaal van '48 heilig was, een geringschatting van de vaderlandse romantiek, en zelfs onverschilligheid voor het vaderlandse ver- | |
[pagina 43]
| |
leden. En daarnaast geen grote, nieuwe, vruchtbare gedachten. Voor Potgieter was kunst ‘droom en tucht.’ In Multatuli's later werk, zonder harmonie en zelfbeheersing moet hij wankunst gezien hebben. Voor Potgieter was onwankelbare trouw eerste mannedeugd. Echtheid van medegevoel met onze medemens toetst hij aan duurzame liefde voor wie ons het naast staan. De man die tegenover vrouw en kinderen zijn eerste maatschappelike plicht verzaakte, kon in zijn ogen nooit maatschappelik leidsman zijn. De Brieven aan Huet bevestigen dit. ‘Die dolleman’ - schrijft hij 1864Ga naar eind30 - ‘maakt meer jongelui ongelukkig dan men gelooft.’ En laterGa naar eind31: ‘Hoe die man, als hij niet Multatuli was, te tuchtigen zou zijn met zijn eigen woorden: ‘Ze slikken alles, en digereeren niets, die kasuarissen!’ De toenemende Multatuliverering beschouwt hij als ‘afgoderij met dat verdoolde genie.’ Hij vreest zelfs dat ‘er een schroef los is’, want ‘Great wits are sure to madness near allied.’ Als Huet blijkbaar de verdediging van Multatuli op zich neemt, doet de oudere vriend ernstige pogingen om zijn antipathie te overwinnen, maar Multatuli blijft hem ‘een waar struikelblok.’ Heine kan hij lezen en genieten, Heine die voor alles een passende kunstvorm wist te vinden; Multatuli verveelt en ergert hem. ‘Hij kan zich tegenover mij op eene schier grenzenlooze populariteit beroepen. Ik benij hem die niet; slechts wenschte ik dat zij èn voor hem èn voor zijne bewonderaars beter vruchten droeg.’ Een drietal ontevredenen, met Multatuli opgegroeid, evenals hij door hun kritiek buiten de liberale gemeenschap geraakt, en later opvoeders van een opgroeiend geslacht, zijn Allard Pierson, Busken Huet en Van Vloten, de beide eersten vrijwillige ballingen buiten hun vaderland, de laatste in binnenlandse ballingschap. Bij al wat | |
[pagina 44]
| |
hen scheidt, hebben ze gemeen de wetensdorst, de neiging om in de breedte te gaan en veel te omvatten, de onverschrokken kritiek, het ernstig zoeken naar een nieuwe levensleer. Allard Pierson is de tegenvoeter van Multatuli. De man van ‘onbegrensde waardering’, open voor alle invloeden, filosofies en religieus van aanleg, met zijn heimwee naar het geloof, moet een hartgrondige afkeer gehad hebben van het pronkerige ongeloof, de luidruchtig-hartstochtelike eenzijdigheid van Multatuli, die hij dan ook - voorzover ik kon nagaan - in zijn werken nergens noemt. Omgekeerd is Multatuli ingenomen met Pierson's kritiek op modernisme en orthodoxie, maar een werk als Een Levensbeschouwing is hem begrijpelikerwijze antipathiekGa naar eind32. Van wederzijdse invloed kon geen sprake zijn: zij gingen ieder hun weg. Busken Huet behoorde tot de bewonderaars van Max Havelaar, en vereerde in Dekker meer de schrijver dan de martelaar. Maar een terloopse uitlating, in De Gids van 1864, bewijst dat hij met de Gidskring van mening was dat de auteur, na de ontploffing van de ‘personaliteit des gekrenkten’ aan zijn ‘buitengewoon zelfgevoel’ te gronde zou gaan. Hij drukt het zo sterk mogelik uit: ‘na zijn ‘schitterend vuurwerk’ kwam ‘een dikke duisternis’Ga naar eind33. De Gidskrisis van 1865 bracht toenadering. Heeft Huet zich, na de uitbanning uit de toongevende Gidskring ten dele lotgenoot en bondgenoot van Multatuli gevoeld? Een persoonlik bezoek op Dekker's zolderkamertje leidt tot blijvende aanrakingGa naar eind34. Huet bezorgt de zwerveling in moeielike jaren als ‘Mainzer Beobachter’ financiële steunGa naar eind35. Het komt mij voor dat Multatuli's bijtende kritiek, zijn sarkasties afbreken van alle halfheid in deze jaren zijn uitwerking op Huet's | |
[pagina 45]
| |
stemming en denkwijze niet gemist heeft. Multatuli vertegenwoordigt de macht die hem steeds meer van Potgieter vervreemdde. Evenals Multatuli wordt hij langzamerhand ‘monarchaal uit walg van parlementarisme’, al verhindert zijn scepticisme een stijgen tot ‘hero worship’. Multatuli is het die zijn onafhankelikheidsgevoel versterkt. Hij begrijpt niet hoe Huet het uithoudt op het buro van de Haarlemmer zijn mening te verbergen, de ‘uiligheid’ niet te brandmerken, ‘satiram non scribere’. ‘Nooit uw meening zeggen? 't Is om te bersten!’ Hij prikkelt Huet's eerzucht, als hij zich buitengewoon ingenomen toont met het geselen van valse poëzie in de Ten Kate-kritiek. Hij zag Huet graag professor om een nieuw ras te kwekenGa naar eind36. Omgekeerd geeft Huet hem morele steun, door in het tijdschrift ‘Nederland’ het pas verschenen Pruisen en Nederland warm te prijzen, en de auteur treffend te karakteriseren als ‘de virtuoos van het sarkasme’Ga naar eind37. Multatuli hoopt bij Huet de sterke arm te vinden die hem steunen zal, de ‘solide bondgenoot’. Aan hem als letterkundig criticus legt hij zijn onvoltooide Vorstenschool voor. Hij heeft zelfs gehoopt dat zijn lievelingsplan, een eigen dagblad, met Huet's hulp te verwezenliken zou zijn. Van Huet's optreden in Indië verwacht hij veel goeds. Een warme vriendschapsbetrekking tussen deze beide mannen werd verhinderd door het grote karakterverschil en door Huet's gevoel van meerderheid tegenover het maatschappelik verongelukte genie. Een mengeling van bewondering en medelijden veroorzaakt eer een beschermende houding dan mannelike vriendschap. En Multatuli eiste in een vriend warme toewijding. Huet was hem te ‘droog’; zijn sympathie te koel. In hun beider onderhandelingen met Rochussen en Hasselman, waarin de | |
[pagina 46]
| |
tijdgenoten ten onrechte beginselverzaking zagen, steekt de naïeveteit van Multatuli gunstig of bij de berekening van HuetGa naar eind38. Ook in Indië blijft Huet onbevooroordeeld Multatuli's ontwikkeling volgen. Zijn geschriften verkwikken hem, ‘omdat er zoo weinig oorspronkelijks verschijnt’Ga naar eind39. En tegelijk blijft hij hem waarderen als ‘recensent der nederlandsche maatschappij’. Vandaar de ingenomenheid met de Duizend en eenige hoofdstukken over specialiteiten, die Huet aanleiding geven de schrijver te handhaven ‘tegen de vakmannen die uit de hoogte op hem neerzien; tegen kleingeestige gildebroeders wier ijdelheid gekwetst wordt door zijne meerderheid; tegen den bijval van volgelingen die bij zijne woorden zweren zonder hun zin te verstaan; tegen den wansmaak van bewonderaars die, in plaats van zich door den gezonden Multatuli te laten bezielen, den ziekelijken op de planken brengen’. Onafhankelikheid spreekt ook uit het afbrekend oordeel over VorstenschoolGa naar eind40, waarbij Huet juist tegen de smaak van het publiek in ging. Waarschijnlik is uit deze kritiek te verklaren dat Multatuli later zo slecht over Huet te spreken is, en zich zo schamper over hem uitlaat. Toen Huet in Europa terug was, sprak Multatuli als schrijver het laatste woord: na 1876 verscheen er geen nieuw werk meer van hem. In Huet's biografiese schets van 1885, het beste wat er tijdens Multatuli's leven over hem geschreven werdGa naar eind41, is het alsof hij een afgestorvene bespreekt. Bij een openhartige blootlegging van zijn zwakheden, die de oude schrijver pijnlik aangedaan moet hebben, is de hoofdtoon van die studie toch waardering. Bovenal ziet Huet zeer scherp de historiese betekenis van de Multatuli-figuur, en zijn ver strekkende invloed. Hij is zich bewust geweest dat, ondanks alle verschillen, Multatuli's streven en zijn eigen levenswerk | |
[pagina 47]
| |
nauw verwant waren, dat ze om de macht van hun kritiek door volgende geslachten als bondgenoten beschouwd zouden worden. Van Vloten zou zich als derde in het driemanschap minder op zijn plaats voelen. Hij heeft bij Multatuli's leven het tafellaken doorgesneden. Toch schreef Huet zeer terecht: ‘Van Vloten en Douwes Dekker hebben met hun beiden bij de eerzame burgers meer glazen ingeslagen, en meer van dezelfde soort, dan de meeste andere Nederlanders van onzen tijd te zamen’Ga naar eind42. Als modernen-haters en vrijdenkers, als strijders tegen huichelarij en deftigheid, moesten ze elkaar wel vinden. De negentiende-eeuwse geus, die Van Vloten was, voelde zich aangetrokken tot de beeldenstormer en de waarheidzoeker in Multatuli. Na de persoonlike kennismaking te Deventer, in 1864, hoopt Van Vloten op ‘een blijvende vriendschapsbetrekking.’ Hij schrijft: ‘Lieden, die als gij, met hun hart weten te leven, zijn te zeldzaam, dan dat het iemand, die dat evenzeer, het eenige ware en genotrijke leven vindt, niet verblijden zou, er een enkele maal een zoodanige aan te treffen.’ Voor een onverdroten streven naar waarheid ‘zijn ongelukkig de meeste onzer natuurgenooten te kortzichtig en flaauw, en doet het dan dubbel goed, eens een krachtig medestrever te ontmoeten’Ga naar eind43. Multatuli beantwoordt die sympathie met vertrouwelikheid en openhartigheid. Hij verheugt zich, nu eens een geleerde gevonden te hebben die geen specialist is. Al vindt hij in Van Vloten's geschriften, die hem ten geschenke gezonden zijn, veel stof tot tegenspraak, een waarborg voor sympathie - schrijft hij - is ‘de bontheid uwer (en mijner) bemoeiingen (Jezus, arbeidersvereenigingen, taal, maçonnerie, Spinoza).’ Als Van Vloten in 1867, na een gerucht makende strijd, zijn | |
[pagina 48]
| |
ontslag krijgt als hoogleraar te Deventer, ziet Dekker in hem een mede-martelaar, en steekt hem onmiddellik de hand toe: ‘Ik voel behoefte om mee te doen. Zeg niet non tali auxilio. Het zwijgen der aanhangers doet de tegenstanders sterker schijnen dan zij inderdaad zijn’Ga naar eind44. Heeft Van Vloten die hand geweigerd? Nergens blijkt tenminste dat hij de steun van zijn ‘medestrever’ gewenst of op prijs gesteld heeft. Een diepgaand verschil is al in de eerste korrespondentie merkbaar. Van Vloten vond de waarheid steeds meer in zijn Spinozisme. Spinoza was voor hem een eindpunt. Al wat vroegere of latere wijzen goeds gezegd hadden, was al uitdrukkelik of in kern bij Spinoza te vinden. De geus had zijn dogmaties geloof gevonden, en keerde zich af van de beeldenstormer, die geen tempel ontzag. Onverdraagzaamheid en liefdeloosheid, door de prediker van Spinozistiese humaniteit uitgeworpen, slopen soms de dogmatiese achterdeur weer binnen. Op politiek gebied blijft Van Vloten de vaderlander en de liberaal, voor wie alleen radikalisme in zijn eigen richting genade vond. Een andere ontwikkeling van de maatschappij dan in de lijn van 1848 ging in zijn oog tegen het volksbelang in. Zijn staatkundige schutsheilige heette Thorbecke. De roem van het vaderlandse verleden, de eer van de vaderlandse letteren ging hem na aan het hart. Daaraan te raken leek hem heiligschennis. Van Vloten is een radikaal voortzetter van de Gids-traditie. De kleinste helft van zijn wezen is Multatuliaans, de grootste Potgieteriaans. Geen wonder dat een schrijver als Multatuli, die anarchisme en absolutisme in beginsel verdedigde, die op alle wijsgerige stelsels smaalde, die Thorbecke's politiek en Bilderdijk's poëzie verwierp, geen man naar zijn hart kon zijn. Maar de diepste kloof ontstond door een onverbiddelik moreel | |
[pagina 49]
| |
vonnis, welsprekend geformuleerd in Onkruid onder de tarwe (1875). Hier wordt Multatuli gedaagd voor de rechtbank van strenge zedelikheid, gewogen en te licht bevonden. Hij wordt ter verantwoording geroepen voor zijn ‘behaagzieke vertoonzucht’, de vertroeteling van zijn ongewone ik, zijn gesol met Tine en de kinderen, die hij schandelik voor andere vrouwen in de steek liet, zijn verwerpen van principes en aanprijzen van edele aandriften, om daarin een vrijbrief te vinden voor zijn fouten, en daarmee zijn vrouw te verblinden; zijn ‘hoogmoedige onkunde’ en de humbug van zijn Ideën. Hoe kan de man die, als Woutertje Pietersen, ‘zijn ongewoonheid niet wist te regeren’, ooit aanspraak maken op ‘regering en leiding van anderen’? Is het niet belachelik dat de schrijver die op zijn vijftigste jaar nog naief was als een kind, de ‘dictatoriale tuchtroede’ zou willen zwaaien, en als maatschappelik hervormer optreden? Dit ‘ongeloovig evenbeeld van Bilderdijk’ behoort tot de auteurs die een gevaar opleveren voor het ‘ontluikend’ geslacht. Tegen het aanprijzen van hun ‘zieke truffels’ moet dus ernstig gewaarschuwd worden. Er schuilt onder deze aanval enige afgunst. Van Vloten ergerde zich dat zo veel jongeren zijn ‘voedzaam brood’ versmaadden voor de ‘zieke truffels’ van Multatuli. Terwijl de sceptiese Huet het vertrouwen op de toekomst van zijn volk verloren had, bleef Van Vloten ernst maken met zijn taak van opvoeder, in geschriften en lezingen. Daarbij stond Multatuli's populariteit hem in de weg, temeer omdat ze in dezelfde kringen van ‘vrijdenkers’ de kern van hun publiek vonden. Multatuli geldt als woordvoerder van De Dageraad; Van Vloten is erelid van de zustervereniging ‘De Humaniteit’Ga naar eind45, waar hij meermalen optreedt. Beiden lezen voor Delftse studenten | |
[pagina 50]
| |
over ‘Vrije Studie’Ga naar eind46. En Van Vloten moet wel gevoeld hebben dat de jeugd minder vatbaar is voor de kritiek van het koel ontledend verstand dan voor die van het enthousiast gevoel. Maar afgunst was niet het hoofdmotief. Men kan dit requisitoir niet lezen, zonder te voelen dat het uit echte zedelike verontwaardiging voortkomt. Multatuli moet daarin de stem van zijn eigen geweten gehoord hebben. Het sloeg hem dan ook diepe wonden. En toch is het in zijn onzijdigheid onbillik. De studie van Multatuli's leven en korrespondentie wekt zonderling gemengde gevoelens. We vinden het wreed-blinde egoïsme van de zenuwlijder naast diep gevoel voor het lijden van de medemens, echt mede-lijden en Christelik-vergevensgezinde liefde. We vinden het onbegrijpelikste zelfbedrog, onmiddellik naast uitingen van grondige zelf-kennis. Het lot en lijden van Tine doet ons Van Vloten's verontwaardiging delen, maar als we op het punt zijn te vonnissen, bedenken we met beschaming dat dit gemoedsleven hoogtepunten gekend heeft waartoe wij zelden of nooit stegen. En we blijven staan voor het raadsel, hoe zoveel slechts en edels in één mensehart verenigd kon zijn. In elk geval is Douwes Dekker niet platweg een bewust huichelaar, die zich voor Havelaar uitgeeft, die als martelaar en profeet een rol speelt om eigen eer, die theorieën bedenkt om eigen schande te bedekken. In Douwes Dekker zat werkelik een Havelaar, een boetprediker, een profeet. En die gestalten werkten naar buiten, werden belichaamd in zijn geschriften. Zijn fout was dat hij die gestalten ten onrechte met zijn eigen persoon, met al zijn daden en gevoelens, vereenzelvigde, dat hij - gelijk Van der GoesGa naar eind47 het uitdrukte - ‘de figuren van zijn stemmingen niet trachtte te onderwerpen aan zijn wil.’ De Multatuli-gestalten die ons uit zijn | |
[pagina 51]
| |
geschriften tegemoet komen, zijn voor ons belangrijker dan Multatuli als maatschappelik, of liever on-maatschappelik mens. Juist doordat Van Vloten allereerst maatschappelik voelde, kon hij op mensen als Bilderdijk en Multatuli neerziende, zeggen: ‘Wat is er met dergelijke menschen in 't maatschappelijk leven aan te vangen?’ en kwam hij er toe de invloed van zulke onmaatschappelike individuen op de jeugd verderfelik te achten. Maar de geschiedenis logenstraft dit nuchter oordeel. Deze zelfde onmaatschappelike, onharmonies-geniale geesten kunnen als opvoeders een morele macht van betekenis worden.
‘Eine moralische Macht von groszer Bedeutung’. Zo heeft Goethe eens Carlyle genoemdGa naar eind48. De parallel van deze Engelse boetprediker met Multatuli ligt voor de hand, en is dan ook in een Gidsartikel van HooyerGa naar eind49, en later door een ongenoemd Duits auteur getrokkenGa naar eind50. Ongetwijfeld staat Carlyle hoger. Het is belangwekkend daarover de uiteraard objektieve vreemdeling te horen: ‘Multatuli erkennt das Schlechte mit derselben Klarheit, leidet ebenso oder noch mehr unter ihm und ist vom gleichen lodernden Zorn gegen dasselbe erfüllt, aber es fehlt ihm der alles überwindende Glauben an die Kraft und den Sieg des Guten, der Carlyle auszeichnet, und vielleicht auch seine alles verklärende Liebe - Es ist bei aller ethischen Grösze ein zersetzendes Element in Multatuli’. - Carlyle's werk toont ons in welke richting Multatuli's genialiteit zich had kunnen ontwikkelen in gelukkiger levensomstandigheden, en bij evenwichtiger zenuwgestel, maar tevens wat Multatuli ontbrak om een groot schrijver te worden: filosofies inzicht en historiese zin, ontwikkeld door grondige studie. Dit stellen we voorop, nu we verder moeten nagaan | |
[pagina 52]
| |
hoe Multatuli's invloed na 1870 gaat stijgen. Voordat we hem naast invloedrijke tijdgenoten plaatsten, hadden we voornamelik het oog op zijn sensatiemakend eerste optreden, de periode van de Minnebrieven en de beide eerste Ideën-bundels (1860-1864) en de nawerking daarvan. In 1870 begint een tweede vruchtbare periode met de Millioenen-studiën, Vorstenschool en de latere Ideën. Tegelijk worden de vroegere werken herdrukt en ruim verspreidGa naar eind51. Een nieuw geslacht van bewonderaars is opgegroeid, dat zelf de pen gaat voeren, en zich in het maatschappelik leven gelden doet. Een radikale opleving is merkbaar, die o.a. in De Gids, het orgaan van de vooruitstrevende liberale burgerij tot uiting komtGa naar eind52. Mr. S. van Houten, geestverwant van ‘De Dageraad’ krijgt een artikel geplaatst. De veelbesproken novelle Hilda (1871) door Constantijn, een dame die met Multatuli dweept en zijn ongeloof propageert, verschijnt in dit tijdschrift. Het arbeidersvraagstuk trekt de aandacht, en wordt in radikale geest besproken. Maar de hoofdrichting blijft dezelfde. Bij de toongevende meerderheid van de bourgeoisie worden de ‘gevestigde overtuigingen’ steeds vasterGa naar eind53. Met de staatsinrichting, de maatschappij, de moderne theologie, de wetenschap en de kunst was men om strijd ingenomen. Mannen als Huet, Van Vloten en Multatuli behoorden dus buiten de zedelike en geestelike gemeenschap te blijven. Verschillende faktoren waardoor Multatuli's invloed die van Huet en Van Vloten verre te boven ging, kwamen al ter sprake. De populariteit van zijn stijl en zijn kunst was wel de voornaamste. Huet schreef voor weinigen. Zijn bestudeerde élégance was oorspronkelik, maar ongemeen. Zijn Franse geest, zijn onderwerpen bekoorden alleen de litterair-gevormden; zijn novellisties werk bleef | |
[pagina 53]
| |
zwak. Van Vloten's stijl heeft in zijn degelikheid en weloverwogenheid iets eigens, maar meer onartistiekeentonigs. Zijn temperament doorbreekt zelden de stereotiepe ‘schrijftaal’-wendingen. Zelfs bij het uitschelden tracht hij ‘in stijl’ te blijven. Multatuli spot lichtelik met Huet's ‘keurigheid’, die zo afsteekt bij zijn eigen ‘slordigheid’, en geeft af op de stoplappen en stijfheden van Van Vloten, die volgens hem het onderscheid niet kent tussen aanklagen en scheldenGa naar eind54Ga naar eind55. Multatuli heeft ook in de stijl de traditie doorbroken. Eigenlik past het woord ‘stijl’ niet bij zijn schrijven. De taal waarmee hij zich tot zijn lezers richt, is het gestileerde, hartstochtelik gesproken woord. ‘Als ik doof was, zou 'k niet kunnen schrijven’, zei terecht de auteur die zich toelegde ‘op 't schrijven van levend hollandsch’Ga naar eind56. De uitwerking die zulk schrijven had, in een tijd toen de school-schrijftaal de alleenheerschappij voerde, kunnen we ons moeielik meer voorstellen. In 1878 schrijft Aart Admiraal: ‘Als we zijn Hollandsch lezen, vragen we: zijt gij wel mijn moedertaal?’Ga naar eind57 Wanneer men Multatuli opsloeg, dan sprak daar niet een boek, maar een mens. De schrijver keek de lezer aan, oog in oog. De werking van zijn hartstochtelike persoonlikheid was rechtstreeks. De gevolgen van dit artistiek-revolutionair optreden zijn ver strekkend geweest, voor taalkunst en taalonderwijs beide. Zijn verdienste in dit opzicht mag niet onderschat worden. In Multatuli's letterkundige produktie heerste een anarchistiese grilligheid. De gebreken daarvan - de afwezigheid van eenheid en evenwicht, in grote kunst onmisbaar - werden in de ogen van zijn bewonderaars tot deugden, en de schrijver was aan die dwaling niet onschuldig. De overdreven bewondering voor deze geniale | |
[pagina 54]
| |
vormverachting, de overschatting van zijn oorspronkelikheid worden eerst begrijpelik, als we letten op de achtergrond van onoorspronkelikheid waartegen zijn werk afstak. Breng iemand met weinig ontwikkelde smaak, die gewend is aan revolutiebouwstraten en bouwkundige parvenu-stijl, in een moderne villa-wijk, en hij zal opgetogen zijn. De bontheid zal hij voorbijzien voor de oorspronkelikheid van lijn en van kleurkombinaties. De gewildheid zal hij nog niet onderscheiden van het echtartistieke. Een grillige erker, die de harmonie van het gebouw verbreekt, de botsing van felle kleuren, overdrijving en imitatie die tot wansmaak leiden, zal hij zelfs bewonderen. Maar die ingenomenheid met het excentrieke geeft hem een blijvende afkeer van het banale. De huiselike poëzie uit de school van Beets, de zoetsappige verhaalkunst uit de school van Cremer, bracht een gevoel van verveling. Luister maar naar Potgieter's klachten in deze jaren, en naar de spot van Huet's kritieken. Juist door de tegenstelling met de letterkunde van de dag kwam Vosmaer tot zijn uitbundige lofGa naar eind58. Dit proza en zelfs deze poëzie voelde hij als een frisse stroom in een duffe atmosfeer. Er is iets bevreemdends in, dat de bewonderaar van de Griekse eenvoud en harmonie de Minnebrieven zoo warm prees, en de grote gebreken van Vorstenschool vergoelikte. Maar de Graecus had ook sterk romantiese neiging; hij kon Multatuli in zijn Pantheon naast Heine een plaats geven. Multatuli had nog vuriger zeloten dan Vosmaer. Het nec plus ultra is Dr. Feringa, die in zijn tijdschrift De Vrije Gedachte (1872)Ga naar eind59 o.a. schrijft: ‘Ik blijf volhouden Multatuli te stellen boven Homerus, Goethe, Shakespeare enz.’ Heine brengt het, met Multatuli's geest vergeleken ‘op zijn best tot studenticositeit.’ Later, in 1874,Ga naar eind60 | |
[pagina 55]
| |
schrijft hij o.a. ‘Het drama Vorstenschool kan mijns inziens met de beste produkten van Shakespeare wedijveren.’ Roorda van Eysinga toont in zijn brieven een bijna onbegrensde bewondering voor de ‘tooverachtige stijl’ van de meester. Hij zou de Eckermann willen zijn, om in een dageliks verkeer de gedachten van de geniale vriend op te tekenen en te bewarenGa naar eind61. Aart Admiraal, die Multatuli verdedigt tegen de ‘schendige hand’ van Van Vloten, vindt niet alles van Multatuli mooi, maar noemt o.a. de Millioenenstudiën ‘een waar dichtstuk vol diepte van menschenkennis en wijsbegeerte’, terwijl naar zijn oordeel ‘verreweg de meeste Ideën voortreffelijk zijn.’ Ook voor hem is Multatuli een reus te midden van Lilliputters. Nog in 1878 verwacht hij ‘een toenemende macht van den dichter’Ga naar eind62. Bij deze twee auteurs zien we het best de rechtstreekse invloed van Multatuli's stijl. De Folia Sparsa die Dr. Feringa in De Vrije Gedachte schrijft, zijn niet alleen naar de geest, maar ook naar de vorm kopieën van de Ideën. De Zendbrief aan het jonge Holland, waarmee Admiraal zijn studie besluit, is zuiver Multatuliaans van stijl. Zelfs bij de tegenstanders is die invloed merkbaar. In 1877 schreef een auteur, die zich achter de letters P.R-d verborg, een fel-aanvallend artikel in de Levensbode, waarin Van Vloten's kritiek op de mens en de profeet Multatuli werd aangediktGa naar eind63. Maar uit de stijl, de Multatuliaanse parabel (in hoofdstuk X) blijkt duidelik dat de schrijver naar waarheid verklaart: ‘Er is een tijd geweest dat ik mij als verpletterd voelde onder den indruk van Multatuli's Ideën.’ De neiging om de parabel van Multatuli na te volgen, waarin hij zijn meesterschap getoond heeft, treffen we bij verscheiden bewonderaars | |
[pagina 56]
| |
aan, o.a. in de Multatuli-studie van Polak, van TopGa naar eind64, en nog bij Van EedenGa naar eind65. Maar het bewonderend geslacht dat tussen 1870 en '80 opgroeide, was Multatuli niet in de eerste plaats dankbaar voor letterkundig genot. De vrees van Potgieter en Van Vloten voor zijn verderfelike invloed op de jeugd was op zijn minst overdreven. Dat er ook een ongunstige invloed, een gevaarlike suggestie bestaan heeft, die onervaren geesten en gemoederen aan het hollen bracht, is niet te betwijfelen. Wie zich niet aan Multatuli wist te ontworstelen, werd als naprater onuitstaanbaar. Onder de achterban van zijn aanhang bevonden zich Jan Raps, waarvan Multatuli zelf in Rammelslag een prachtexemplaar gegeseld heeft. Maar de karakteristiek van die aanhang als ‘grootendeels bierhuisschuim’Ga naar eind66 is even onbillik als onhoudbaar. Multatuli was in deze jaren de opstandige. Wie elk revolutionair optreden in beginsel afkeurt, ziet in hem een vijandige macht. Erkenning van echt idealisme, van karaktersterkte bij hen die zich aan Multatuli's zijde schaarden, mag intussen ook van tegenstanders gevergd worden. De getuigenissen van vroeger en later tijd zijn welsprekend. Dr. Polak, volstrekt geen onvoorwaardelik volgeling, is de schrijver dankbaar voor ‘verruiming van blik’, voor ‘verheffing van gemoed.’ Vitus BruinsmaGa naar eind67 zocht Multatuli's waarde als opvoeder in ‘zijn hoog opheffen van de banier van het ideaalmenschelijke.’ ‘Zoo menig jong-mensch dreigde in een tijd toen de godsdienst zijn kracht als opvoedingsmiddel begon te verliezen, in een droevige onverschilligheid te verzinken ten opzichte van alles, wat verder ging dan een ‘goed leventje’, een ‘aangename positie’, een ‘flinke carrière.’ Velen zijn uit dien poel van lauw water niet te redden geweest. Maar wie wèl de Scylla van geachte | |
[pagina 57]
| |
en geëerde Droogstoppels te worden, zoowel als de Charybdis, van in lage en gemeene genietingen zich te verderven, hebben weten te vermijden, zij hebben dat voor een overgroot deel te danken aan Multatuli.’ Nog onlangs verhaalde F.M. WibautGa naar eind68 van de geest die de Multatuli-vereerders in deze jaren bezielde, en van hun dankbaarheid jegens de man die aan hun denken meer stoot dan richting gaf. Al gingen zij later andere richtingen uit, Multatuli ‘stelde niet teleur. Want het onttrekken aan uit sleur aanvaarde leiding, is ook leiding. En het wekken van den drang naar zelfonderzoek en zelfcultuur is vervulling.’ Zelfs op sommige van de vurigste aanhangers is dit toepasselik. Multatuli wilde geen meehollers kweken. Hij riep zijn volgelingen toe: wees zelfstandig, onderzoek en kies een eigen weg. Feringa en Admiraal zetten hun mening rondweg, en zelfs met zekere trots, tegenover die van hun Meester. Vooral de belangwekkende briefwisseling met Roorda van Eysinga is in dit opzicht leerzaam. En in welke verschillende richtingen ontwikkelden zich de mannen, die Multatuli in het openbaar dankbaar herdachten! Tegen het einde van zijn leven schreef Multatuli: ‘Mijn positie als voorganger is onhoudbaar. Erger nog: 't is geen positie. ‘Voorgaan’ veronderstelt: ‘volgen’ en volgers heb ik niet. Althans hun aantal is evenmin noemenswaard als hun invloed of kracht’. De vrijdenkers achten discipline onterend. Maar ‘vrije gedachten leiden tot de slotsom dat tucht 'n eerste voorwaarde is tot geslotenheid, en dat men slechts door aaneensluiting overwinnen of zelfs iets bereiken kan’Ga naar eind69. De anarchistiese denker, de aristokratiese natuur met zijn afkeer van het plebs verwacht dus heil van een demokratiese | |
[pagina 58]
| |
discipline, die onmogelik de vrucht kon zijn van zijn prediking. De beeldenstormer is nooit organisator geweest. En toen er in de arbeidersbeweging organisatie kwam, door de socialistiese gedachte, heeft hij zich daar lijnrecht tegen verklaard. Hij werd de pionier van een richting waarvan hij de betekenis niet begreep. Inderdaad plantten de ‘vrijdenkers’ elk hun eigen banier. De Dageraads-mannen stichtten kort levende tijdschriften. Van Vloten trachtte een groep te verenigen in zijn Levensbode. Feringa in zijn Vrije Gedachte. Maar grotendeels moesten ze hun tijdschrift zelf vullen. Roorda zoekt van uit Brussel vergeefs een steunpunt in een bestaand orgaan. Merkwaardig is ook het telkens opduikend plan voor een WeekbladGa naar eind70, waarin de verspreide krachten zullen samenwerken. De tijd blijkt nog niet rijp te zijn. Maar juist doordat de Multatuli-vereerders op maatschappelik gebied geen blinde volgelingen waren, konden de utopistiese en anarchistiese ideeën vruchtbaar worden, en de stoot geven tot praktiese hervormingszin, en ontvankelikheid kweken voor nieuwe maatschappelike idealen.
Omstreeks 1880 is Multatuli's invloed nog stijgende. ‘Zijn krijgsroep’, zei Van der GoesGa naar eind71 terecht, ‘heeft de jongelingschap van twee geslachten aangevuurd’. Maar het tweede geslacht van vereerders was anders dan het eerste. De Multatulisten waren aangegroeid tot een brede schare. Hun dweepachtige geestdrift was er niet minder op geworden. Zij waren vast overtuigd dat de werken van ‘de grote Meester’ boven kritiek verheven, tegen onderzoek ‘in alle opzichten bestand’ waren; dat Multatuli's arbeid aan invloed zou winnen ‘met klimmende kracht’ en vrucht dragen ‘millioenenvoud’, | |
[pagina 59]
| |
gelijk een late woordvoerder, de heer H.J. Top, zich in 1888 uitdrukteGa naar eind72. De toekomstige toongevers, de eigenlike woordvoerders van dit nieuwe geslacht, zouden niet zo kritiekloos tegen de Meester opzien. Twee nieuwe machten, waarvoor Multatuli zelf de weg gebaand had, ondermijnden weldra zijn profeetschap: een opbloeiende dichtkunst en het opkomend socialisme. Het laatste zal ik hier ter zijde laten. Multatuli's invloed op de voormannen van De Nieuwe Gids dienen we in hoofdtrekken na te gaan. De stichters van dat tijdschrift hebben de macht van de Multatuli-bewondering in hun leven gevoeld en erkend. Paap, uit onderwijzerskringen voortgekomen, stond hem wel het naast, ook door persoonlike vriendschap. Multatuli prees zijn eersteling, de Bombono's, en moedigde hem, overschattend, aanGa naar eind73. Kloos, Van der Goes, Verwey, dweepten als Hogerburgerscholieren met de grote Martelaar en Artist. Kloos herinnert zich na vele jaren, in 1905: ‘Ik beschouwde de Ideën met kinderlijke blijdschap, als een heilig boek’. - ‘Dekker troonde in mijn zeventienjarige hersens als een ideaal-edel, bijna bovenaardsch Wezen’.Ga naar eind74 Verwey vertelde nog onlangs hoe hij met Multatuli dweepte: ‘De tijd heugt me dat een heele wereld van edelaardige ondeugendheid mij openging uit een deel van de Ideën, gevonden op het boekenrek van een oom bij wien ik koffie dronk’. - ‘In eerstvolgende jaren bereidde ik mij op het schrijven van een opstel meermalen voor, door een bladzijde van de Ideën te lezen’. - ‘Hij werd door ons gehoorzaamd en toegejuicht en met de hoogsten gelijk gesteld’.Ga naar eind75 Van der Goes vindt hem, na Busken Huet ‘de Groote’, de tweede schrijver van onze letterkundeGa naar eind76. En Van Eeden getuigt: ‘Wie die tusschen zijn 15de en 20ste jaar | |
[pagina 60]
| |
Multatuli las, heeft geen vreugde gevoeld bij die plotselinge vrijheid, - bij die verrassende ontdekking, dat men dingen zeggen en denken mocht, die men nimmer van anderen gehoord had’.Ga naar eind77 De Nieuwe Gids begint dus te staan in het teken van de Multatuli-overschatting. In de eerste Literaire Kroniek schrijft Kloos: ‘Achter en boven de generatie van 1880 staat de reuzenfiguur van Douwes Dekker’. - Multatuli is ‘de onfeilbare artist die de kunst minacht’.Ga naar eind78 Die overschatting duurt niet lang. Juist de minachting voor de kunst, die te scherper uitkwam toen Multatuli een beslist-afwijzende houding aannam tegenover de ‘sonnettenfabrikanten’, maakte de scheidsmuur zichtbaar. Als Kloos in 1888 over Multatuli schrijftGa naar eind79, is de lof nog hooggestemd, maar beslist heet het: ‘Wij zijn geen Multatulianen, in denken noch in voelen, in het Leven, noch in de Kunst. Wij zijn anders’. En Van der Goes zegt in hetzelfde jaar: ‘Multatuli is niet de uitsluitende of zelfs maar de voornaamste god onzer jeugd geweest, gelijk bij vele van onze landgenooten’.Ga naar eind80 Rijpere kennis deed hen de oppervlakkigheid van Multatuli's wijsheid doorzien. Door aanraking met grote buitenlandse kunst waren ze aan de suggestie van Multatuli's letterkundige vonnissen ontgroeid. ‘Het geheel van zijn gedachten’ - schreef Kloos - ‘is voor ons slechts een stadium in de ontwikkeling van onzen volksgeest, zijn stijl is een datum in de geschiedenis onzer kunst’. Hij was ‘de ontkennende en daarom vrijmakende, de verdelgende en daarom grondleggende Figuur’.Ga naar eind81 Uit deze woorden spreekt duidelik het inzicht dat Multatuli door dit geslacht niet meer als bouwmeester, maar als wegbereider geëerd moest worden. Weer twee jaar later vergelijkt Kloos hem met de tweede geestelike vader van de Nieuwe Gids-kritiek. ‘Huet is | |
[pagina 61]
| |
meer wereldwijs, maar Multatuli meer mooi. Multatuli moet men liefhebben, men moet hem bewonderen, maar die bewondering wordt soms teleurstelling, terwijl de liefde zich zelf wel eens een beetje onverstandig vindt. Huet moet men respecteeren, maar dàt respect blijft’.Ga naar eind82 Dit oordeel sluit zich aan bij dat van Van Eeden in 1887, die ook erkent dat Huet bij herhaalde lezing meevalt, en Dekker tegenvalt. Het is niet het minst Multatuli's haat tegen poëzie die Van Eeden ergert. ‘De zaak is dat Douwes Dekker, die artist was, zijn leven lang met de kunst heeft gekoketteerd en geëindigd is met haar te beschimpen en te bespotten’. Fancy heeft veel miskenning en vernedering van hem moeten lijden. Overigens erkent Van Eeden: ‘Maar wij zullen allen graag erkennen, dat wij weinig dingen zeggen of denken, waarop zijn zeggen en denken geen invloed heeft gehad’.Ga naar eind83 Dat geldt vooral voor Van Eeden zelf. In De Kleine Johannes zijn onmiskenbaar Multatuliaans de satyriese parabelen en Wouter-elementen, het geloof aan de goedheid van de natuurlike mens en de haat tegen het Christendom. De ‘Grassprietjes’ zijn gemaakt door een talentvolle leerling van meester Pennewip. Er is ook een dieper gaande verwantschap. Ook Van Eeden werd de ‘ontdekkingsreiziger die niet volgt, maar zoekt’, bij wie publiekverachting steeds samenging met pogingen om datzelfde publiek voor zijn denkbeelden te winnen, de geboren individualist en anarchist. De Marcus-figuur van de veel latere Kleine Johannes is een Multatuli redivivus. De letterkundige kritiek van de eerste Nieuwe-Gidsjaren had dus als achtergrond een poëzie-verheerliking, die lijnrecht tegen Multatuli's denkbeelden inging. Maar in het afbreken werd Multatuli's lijn gevolgd. De ‘concrete bestraffing van Bilderdijk's gehaspel’ - waarom | |
[pagina 62]
| |
Kloos in 1888 Multatuli prees, zonder zelfs de overdrijving te verontschuldigen - werd gevoeld als voorspel van de eigen strijd tegen de ‘dichterlike taal.’ En Multatuli's taalvernieuwing, het ‘gepassioneerde praten’ dat in zijn proza klonk, en de schrijftaalkonventie overstemde, werd als winst aanvaard. In het proza van Kloos - en niet minder bij Van der Goes - voelt men de sierlikheid en bevalligheid van Huet, maar ook de losheid en hartstochtelikheid van Multatuli. Van Deyssel's beeldstormend krities proza staat naar stijl en stemming ver van Huet, en zeer dicht bij Multatuli. Daaruit zou men niet vermoeden dat Van Deyssel heel anders tegenover Multatuli staat als zijn medestrijders. De soort verering van 18- en 19-jarigen heeft hij nooit gekend. De Max Havelaar kwam hem in handen toen hij ‘in druk verkeer was met grootere schrijvers.’ Dat stelde hem in staat, Multatuli te zien buiten de vaderlandse verhoudingen, en scherp uit te spreken: ‘Hij is niet een groot kunstenaar, niet een groot denker’, kortom, geen geest van de eerste rang. In Multatuli's leven, gemeten met zuiver artistieke maatstaf, zag hij een mislukking: ‘Hij was een man van de Gedachte en de Verbeelding en waande zich een man van de Daad.’ Maar de Kunst is nu eenmaal meedogenloos in haar wraak. Verachting voor de Kunst ‘is het groote wanbegrip, dat zijn leven deed mislukken.’ Het was Van Deyssel een ergernis, een man te zien die ‘zich voortdurend driftig maakt tegen de huid waarin hij steekt, een kunstenaarshuid’. Hij voor zich houdt meer van grote poëten of prozaisten dan van heiligen of martelaars. Dat Multatuli zich opvoeder voelt, en een aanhang van vurige vereerders om zich verzamelt, staat hem tegen. Hij ‘moest alleen blijven, zonder omgeving.’ Want | |
[pagina 63]
| |
Multatuli's invloed werkt schadelik: hij kweekt ‘allemansauteurschap’, ‘muffe denkers en vale schrijvers.’ Voor deze individualist is Multatuli groot, omdat zijn zelfvergoding hoogstens de overdrijving van een deugd is, omdat hij de opstandeling is, die ‘een hevige hartstocht bracht in het koude Noorden’, die een ‘brutaal-mooye taal’ schreefGa naar eind84. Van Deyssel was de aangewezen man om zich liefdevol te verdiepen in dit ongewone zieleleven, en het onbevooroordeeld te schilderen. Hij aanvaardde de verklaring van Swart Abrahams, maar vulde de verstandelikheid van de medicus aan door een artistiek-menselik meevoelen en begrijpen. De Multatuli-studie van A.J. behoort tot de zeldzame boeken waarop onze litteratuurgeschiedenis trots mag zijnGa naar eind85. Van Deyssel gaf de richting aan die de Multatulibeschouwing na 1891 zou volgen. De Ideën worden overschaduwd door het werk van de Tachtigers. Multatuli's stijl had niet meer de bekoring van het nieuwe. De kritiek van De Nieuwe Gids toonde dezelfde brutale moed, en miste zijn eenzijdige litteratuur-haat. Max Havelaar leek ouderwets. Woutertje Pietersen werd op zij gedrongen door het naturalisme. Zo koelde de vurige geestdrift af tot een welwillende waardering. De dwepers beginnen uit te sterven. Een naklank horen we in 1892, als Multatuli's nagedachtenis gevierd wordt door De Dageraad, en in de aflevering Ter Gedachtenis de studie van A.J. heftig aangevallen wordt als heiligschennis. De schrijver van dat stuk, J.G. ten Bokkel, eindigt: ‘De Rijn van zijn roem is nog maar bij Bazel, en trots A.J. en alle dominees zal hij zijn weg wel verder vinden’Ga naar eind86. Maar de geringe deelname aan deze herdenking onder de jongere schrijvers van naam wijst op het tegendeel. Mijn studente- | |
[pagina 64]
| |
jaren stonden sterk in het teken van die afkoeling. Wij hadden Multatuli meestal vóór ons negentiende jaar genoten, maar lieten hem daarna onaangeroerd op de boekeplank. Het sterke gevoel dat wij hem ontgroeid waren, leidde tot onderschatting, tot een neiging om hem voorgoed op zij te schuiven. Die stemming vond ik o.a. in een Kroniek-artikel van Hondius van den Broek, in 1897Ga naar eind87, en nog onlangs bij Frans CoenenGa naar eind88. Als reaktie is het begrijpelik dat de koele waardering na 1900 bij velen oversloeg tot volslagen onverschilligheid. Daarom droeg de studie van Prinsen, Multatuli en de Romantiek, in 1909, het karakter van een eerherstelGa naar eind89, al is hier geen Multatuli-vereerder van de oude stempel aan 't woord, maar geestdrift, gelouterd door kritiek. De herdenking van dit jaar - al gaat er heel wat jubileumvuur weer in de doofpot - heeft deze goede zijde, dat het ons aan de plicht van dankbaarheid en onbevooroordeelde waardering herinnert. Zullen er weer tijden aanbreken van nieuwe Multatuliverering?Ga naar eind90. Ik geloof het niet. Multatuli behoort voor ons tot een afgesloten verleden. En als we hem histories gaan zien, kan er van terzijdestelling geen sprake zijn. Als letterkundige en sociale faktor heeft hij een plaats in het geestesleven van de negentiende eeuw, die niemand hem ontnemen kan. H. Roland Holst heeft niet lang geleden, tegenover Albert Verwey, de vraag opgeworpen wie belangrijker figuur was in de 19de eeuw, Potgieter of MultatuliGa naar eind91. Zij kiest partij voor de laatste: ‘Multatuli bevat, in stijl en wereldbeschouwing, de kiemen van den komenden, wordenden tijd, van een grooter Holland, een ruimer levenssfeer, een wijder levensinzicht dan Potgieter kende. Daarom is hij de belangrijker figuur van de twee.’ | |
[pagina 65]
| |
Verwey stelt daartegenoverGa naar eind92: ‘Multatuli was een einde, zoo zeker als hij een begin was. Maar de besten van ieder tijdperk dienen een vervulling te zijn.’ Een dergelijk geschil is niet voor beslechting vatbaar. Men zal de verhouding anders zien, naar mate men een revolutionaire of een artistieke maatstaf aanlegt. Als beweegkracht heeft Multatuli, de populaire, veel meer uitgewerkt dan Potgieter, de impopulaire. Maar in Potgieter is harmonie, omdat achter zijn kunst de idee van zijn tijd zichtbaar is. Daardoor blijft zijn nagelaten werk, ook onafhankelik van zijn tijd, belangrijk. Multatuli heeft gewenst dat ‘zijn lezers oud werden en hem van verre lazen’Ga naar eind93. Maar juist van verre gelezen, verbleekt de glans van zijn werk. Dan zien we dat hij, zich in zijn waan rangschikkende onder de ‘dichterlijke en geestelijke bouwmeesters’, ondanks de weggeruimde hindernissen, een ‘dolende gids’ werd. De Zaaier heeft zijn eigen gewas niet herkend. Maar dàt hij gezaaid heeft, is zijn onuitwisbare verdienste. De invloed op zijn jongere tijdgenoten is het meest waardevolle deel van zijn levenswerk. Dat maakt hem tot een zo belangrijke figuur. Niet als denker en dichter allereerst, maar als baanbreker en opvoeder zal het nageslacht hem blijven eren. |
|