Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1903
(1903)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van T. Zaaijer.Aan Zaaijer's vrouw, die de Academievrienden van haar besten man in hun gastvrij huis altijd zoo goed en hartelijk wist te ontvangen, wordt deze levensschets opgedragen. Toen Zaaijer op 30 Mei 1902 den 40sten verjaardag van zijn promotie tot Doctor in de geneeskunde vierde, schreef ik hem dat zijn feestdag er ook een voor mij was. Ik herinnerde hem er aan dat, wat wij in die 40 jaren ook om en in ons hadden zien veranderen, onze in 1856 gesloten vriendschap, onze wederzijdsche waardeering geen wijziging hadden ondergaan; dat beide nog steeds bestand bleken tegen den machtigen tand des tijds, aan wiens vernielenden invloed geen mensch, noch menschenwerk zich op den duur kan onttrekken. Ik sprak daarbij den wensch uit, dat dit nog wat mocht voortduren, omdat de langstblijvende van ons beiden moeilijke dagen zou moeten doorleven, zich stellig niet spoedig zou kunnen vereenigen met de gedachte, die welbekende stem nooit wêer te zullen hooren, dien hartelijken handdruk nooit wêer te zullen voelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
En toen, vijf dagen later, ik 40 jaren doctor was, schreef hij mij: ‘Als ik u den brief, dien gij mij 29 Mei hebt geschreven, met kleine wijzigingen terug zond, dan zou ik, geloof ik, 't best de gevoelens uitdrukken, die mij tegenover U bezielen ........ Laat ons goede vrienden blijven, zoolang het nog kan, totdat wij van onze taak worden opgeroepen’. Ik meende den lezers van dit levensbericht den gedeeltelijken inhoud van deze, onze laatste, briefwisseling niet te moeten onthouden, omdat daaruit duidelijk blijkt wat er in mij omgaat, nu ik mij nederzet om de droeve taak te volvoeren, die het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde mij verzocht te aanvaarden. Ik zal mij daarbij houden aan den wensch dier Maatschappij; ik zal een levensbericht, geen lofrede geven; ik handel dan tevens in den geest van den overledene, aan wiens graf ons beider vriend Mr. B.M. Vlielander Hein zoo terecht getuigde, ‘daar hield Zaaijer niet van’. Teunis Zaaijer werd 15 November 1837 geboren te Dirksland, als tweede zoon van Burgemeester Pieter Zaaijer en vrouwe Jannetje Lodder. Hij ontving zijn eerste onderwijs op de dorpsschool te Dirksland, en was op 14-jarigen leeftijd werkzaam gesteld ter Secretarie van zijn vader, (die ook Secretaris der gemeente was), waar hij zich met ijver toelegde op de Administratie. Een jaar later ging hij naar de kostschool van den Heer Blankenbijl te Drimmelen, welke inrichting met hare bevolking kort daarop naar Geertruidenberg werd overgeplaatst. Dat daar goed gewerkt werd, althans door Teunis Zaaijer, blijkt wel daaruit, dat deze op 18 Mei 1853, dus op ruim 15-jarigen leeftijd, na een uitstapje van eenige uren naar 's-Hertogenbosch, binnen Geertruidenberg's wallen terugkeerde, ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
wapend met het diploma van landmeter. Door dit succes aangemoedigd, legde hij zich van toen af, onder de leiding van den onderwijzer Stoel, met groote voorliefde toe op de wiskunde, terwijl de bejaarde predikant van de plaats, Ds. B. Glasius, hem inwijdde in de beginselen van het Latijn en Grieksch. De vrees dat de vruchten daarvan (Glasius was in 1854 blind geworden) later niet in overeenstemming zouden zijn met de eischen van het admissie-examen voor de Universiteit, deed hem in het voorjaar van 1855 naar Leiden verhuizen, waar hij werd opgenomen onder de kweekelingen van het destijds beroemde paedagogium van Dr. Jacob de Gelder, ten einde daar de laatste hand te doen leggen aan zijn opleiding tot de Academie. Hij werd dan ook, na met goed gevolg het toelatingsexamen te hebben afgelegd, op 1 Oct. 1856 door den Rector Magnificus J.H. Scholten ingeschreven als student in de geneeskunde. Hoe hij student was kan ik niet beter uitdrukken, dan de Hoogleeraar D. Doijer dit deed, toen hij Zaaijer, bij zijn 25-jarig jubilaeum als Hoogleeraar, namens de faculteit van geneeskunde gelukwenschte, en zeide, ‘Van uwen studententijd vermeld ik, dat gij een goed student waart, in den zin uwer tijdgenooten en een niet minder gewaardeerd student, in het oog der medische Professoren’. Doijer had het recht dit te beweren, niemand zou het tegenspreken. Kozen niet zijn commilitones hem in 1859 tot vice-praeses van de medische faculteit, in 1860 tot Ab-Actis van het Collegium Civitatis Academicae Supremum? Kon hij zich niet verheugen in een nauw aaneengesloten kring van warme vrienden, met wie hij zes jaren lang dagelijks het eenvoudig middagmaal deelde, en in een uitgebreiden kring van goede kennissen, die hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezamenlijk tot die beide, van achting getuigende, ambten hebben geroepen? En wat de Hoogleeraren betreft, hebben zij hem niet in Mei 1858 na het afleggen van het propaedeutisch, in Mei 1860 na zijn candidaatsexamen, eindelijk in April 1862 na voldaan te hebben aan het doctoraalexamen, telken reize als een bewijs van hun waardeering voor zijn betoonde ijver en vlijt en grondige kennis, daarbij den hoogsten graad verleend? Was hij in September 1861 door Prof. Simon Thomas niet uitgekozen tot diens assistent (Praetor), diens rechterhand? Werd voorts in Mei 1862, bij zijn bevordering tot Doctor in de geneeskunde, niet het Summa cum laude zijn deel, voor de samenstelling en voortreffelijke verdediging van zijn met zorg bewerkt Academisch proefschrift: ‘Beschrijving van twee vrouwenbekkens uit den Oost-Indischen Archipel’? Werd eindelijk, bij zijn bevordering tot Doctor in de verloskunde, op 10 Sept. 1862, en bij die tot Doctor in de Heelkunde, op 9 October daaraanvolgend, niet met eere gewaagd van de door hem daarbij gestelde en verdedigde stellingen? Blijkt uit dit alles niet, dat zijn leermeesters hem rekenden tot een hunner voortreffelijkste leerlingen? Zoo was Zaaijer dan geen student meer, maar hij achtte zich daarom allerminst uitgestudeerd. Want hij ging al heel spoedig daarop naar Berlijn, om daar de lessen van Virchow, Langenbeck, Von Graefe en Traube te volgen, en zich verder te ontwikkelen in de wetenschap die hem lief was. Het verwonderde dan ook geen zijner vrienden, dat hij tijdens zijn verblijf aldaar, in Januari 1863, door den invloed van zijn leermeester Halbertsma, werd benoemd tot tweeden prosector bij het Anatomisch Kabinet der Hoogeschool. Deze benoeming gaf aanleiding, dat hij in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
den zomer van 1864 naar Weenen ging, om zich onder de leiding van den beroemden Hyrtl te stellen, ter uitbreiding van zijn anatomische kennis in het algemeen, en die der ontleedkundige techniek in het bizonder, en daar tevens de lessen te volgen van den niet minder beroemden Ernst von Brücke, den toenmaligen grootmeester der physiologie. Daarna bezocht hij Praag, Leipzig, Halle en Göttingen. Hij maakte in Leipzig kennis met Eduard Weber, te Halle met Hermann Welcker, den vruchtbaren microscopist en histoloog, in Göttingen met den beroemden Jacob Henle, den voortreffelijken Directeur van het ontleedkundig instituut aldaar, die als Hoogleeraar van Göttingen's Hoogeschool, tot aan zijn dood in 1885, een der coryphaeën was. Het is alsof Zaaijer er een voorgevoel van had, welke zware taak weldra op zijn schouders zou gelegd worden. Reeds in het volgend jaar was de ziekte van Halbertsma zóó toegenomen, dat hij niet meer in staat was zijn onderwijs voort te zetten. Hij ging naar Laubach om daar herstel, althans verbetering te zoeken, en tijdens zijn afwezigheid werd Zaaijer, in October 1865, voorloopig belast met het onderwijs in de ontleedkunde en de physiologie, zonder eigenlijk den tijd gehad te hebben, zich daarvoor ook maar eenigszins voor te bereiden. En alsof die opdracht nog niet moeilijk genoeg was voor den jongen doctor, werd hij gelijktijdig in een tweestrijd gewikkeld met zich zelven, daar hem eerst in Groningen, en kort daarop in Utrecht, het Hoogleeraarsambt in de verloskunde officieel werd aangeboden. Beide aanzoeken sloeg hij af, en weinige dagen later, 22 November 1865, kwam het bericht van den plotselingen dood van den geliefden leermeester, dien hij in de genoemde vakken tot Maart 1866 verving. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De definitieve benoeming als Halbertsma's opvolger, tot buitengewoon HoogleeraarGa naar voetnoot1 in de faculteit der geneeskunde, liet niet lang op zich wachten; Zaaijer ontving die op 20 Januari 1866. Op 10 Maart 1866 aanvaardde hij deze betrekking aan onze eerste Universiteit, met een rede: ‘Het gewigt eener doelmatige ontleedkundige techniek’. Hij huldigt daarin de opvatting, dat het onderwijs in de ontleedkunde het best aan zijn doel beantwoordt, als men ‘de ontleedkundige samenstelling van den mensch op zich zelven, en wel in zijn physiologischen toestand (beschouwt), omdat men, met die kennis toegerust, ook de afwijkende, de pathologische toestanden van het menschelijk organisme beter beoordeelen (kan) en daardoor de ontleedkunde de hechtste steunpilaar der geneeskunde wordt’. Hoe Zaaijer het hem toevertrouwde onderwijs heeft gegeven, zal ik straks afzonderlijk bespreken; ik zal nu eerst voortgaan met de chronologische beschrijving van zijn leven. In 1870 werd hij bevorderd tot gewoon Hoogleeraar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
en in het zelfde jaar trad hij in den echt met Mejuffrouw Johanna Petronella Jacoba Scholten, de jongste dochter van den beroemden Hoogleeraar in de Godgeleerdheid Dr. J.H. Scholten. Uit dit zeldzaam gelukkig huwelijk zijn vijf kinderen gesproten, waarvan het oudste op jeugdigen leeftijd overleed en vier in leven zijn: drie dochters en een zoon, de Med. Doctor en Arts J.H. Zaaijer, tot voor korten tijd assistent in het Boerhaave-Laboratorium, voor de pathologische anatomie. De eerstvolgende jaren verliepen zonder eenig vermeldenswaardig voorval, behalve de 2de Februariweek van 1875. Toen logeerde ik in het gezellige huishouden aan de Oude Vest, met den beroemden en niet minder beminnelijken Göttinger anatoom Jacob Henle. Ik bemerkte al spoedig hoe Zaaijer's vereering van zijn wereldberoemden, 66-jarigen gast en leermeester geëvenaard werd door des grijsaards waardeering van zijn jeugdigen ambtgenoot, vooral nadat wij gezamenlijk een bezoek aan het ontleedkundig kabinet hadden gebracht. Dat dit Zaaijer aangenaam stemde ligt voor de hand; wie zou geen prijs stellen op het oordeel van zulk een bij uitstek bevoegden deskundige? Dat ook zijn medeburgers den jongen hoogleeraar waren gaan hoogachten en waardeeren, blijkt uit zijne keuze tot lid van den gemeenteraad in 1881 (hij behield daarin zitting tot aan zijn overlijden), en uit zijn benoeming tot curator van het gymnasium in 1882, een betrekking die hij 20 jaren lang met groote toewijding heeft waargenomen, van Sept. 1897 af als President van het college. Een jaar te voren, in 1880, werd hij Rector Magnificus der Universiteit, na 14 jaren Hoogleeraar geweest te zijn, en als zoodanig hield hij in 1881, op 8 Februari, eene redevoering over ‘Geneeskunde en Maatschappij’. Daarin besprak hij voornamelijk de kleurenblindheid en de in- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
fectie-ziekten, als een paar der belangrijkste traits-d'union tusschen de geneeskundige wetenschap en de maatschappij, en wees op het groote belang dat de laatste heeft, bij de tijdige erkenning en doeltreffende behandeling van de beide eersten. Hij toonde daarbij aan, dat ook uit de prostitutie en hare gevolgen, het krankzinnigenwezen, de zorgen voor goed ingerichte woningen en goede voeding duidelijk blijkt, dat ‘het belang der geneeskunde samen valt met dat der maatschappij.’ Dit alles bracht hem van zelf tot het geneeskundig onderwijs, waarvan hij de verbeteringen in de latere jaren vluchtig besprak, en dankbaar erkennende uitriep: ‘Maar dat gevoel van erkentelijkheid mag het nog ontbrekende niet over het hoofd doen zien.’ Om dit laatste te motiveeren, voegde hij er aan toe: ‘En te Leiden zoekt men te vergeefs een laboratorium voor pathologie en hygiene, te vergeefs een werkplaats voor pathologische anatomie.’ ‘Dergelijke toestand is bedenkelijk en mag niet bestendigd worden. Dit verbiedt het belang der geneeskundige wetenschap, ook dat der maatschappij. De staat, de georganiseerde maatschappij, mag niet achterwege blijven, waar het de bevrediging van zoo dringende behoeften geldt. Ook zijn belang is betrokken bij den bloei der wetenschap,’ waren zijn laatste woorden. En toen hij op den 20sten September daaraanvolgend, bij het overdragen van het rectoraat, de lotgevallen der Universiteit in het vorig studiejaar besprak, kon hij er ten minste op wijzen, dat het voor de Bibliotheek, ‘waaruit wij allen te putten hebben,’ een uiterst vruchtbaar jaar was geweest, en dat ‘in den afgeloopen cursus de lessen over artsenijbereidkunde geregeld zijn gegeven, en dat er een ijverig gebruik gemaakt werd van het Laboratorium.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na twee jaren kalme werkzaamheid kwam aan het einde van 1883 de beruchte giftmengster vrouw van der Linden in niet geringe mate Zaaijer's rust verstoren. Van 22 Nov.-19 Dec. 1883 stierven toch niet minder dan vijf slachtoffers van dit monster. Het onderzoek van de lijken dier vijf en van de elf overige personen, waarvan zij vermoed werd den dood door arsenicum-vergiftiging te hebben veroorzaakt, ‘werd door de rechterlijke autoriteiten opgedragen aan den Prosector bij het Anatomisch Kabinet Dr. P. de Koning en aan mij,’ zegt Zaaijer in de inleiding der gerechtelijk-geneeskundige studie, waarin hij ‘De(n) toestand der lijken na arsenicum-vergiftiging,’ op meesterlijke wijze heeft behandeld. Het is hier de plaats niet dit medico-forensisch standaardwerk (1885) uitvoerig te bespreken. Het zij genoeg er op te wijzen, dat hij daarin o.a. tot deze twee hoogst belangrijke, en met de destijds gangbare opvatting volmaakt strijdige, conclusies is gekomen: a. Er bestaat geen z.g. arsenicum-mummificatie. b. De mummificatie der lijken is uit een gerechtelijktoxicologisch oogpunt zonder eenige waarde. Van hoeveel gewicht dit grondig, wetenschappelijk vaststaand resultaat is, blijkt o.a. uit het, den meesten onbekend gebleven, door Prof. Doijer, bij gelegenheid van Zaaijer's 25-jarig jubileum als Hoogleeraar in 1891, hem herinnerde feit: ‘En toen dit resultaat van uw onderzoek overal bekend werd, ontsloot zich te Breslau de poort der gevangenis voor een onschuldigen apotheker, die tien jaren geleden veroordeeld was, en sedert gevangen gezeten had, op grond van het dogma, dat uw onderzoek omver gestooten had.’ En Doijer liet er op volgen: ‘Uw hart heeft getrild van blijdschap, toen die mare tot U kwam; toch hebt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ge daarover gezwegen tot op dezen dag. Ik acht mij gelukkig het thans wereldkundig te mogen maken.’ Deze laatste woorden maak ik ook tot de mijne. Ik verheug er mij in dit feit nu hier inderdaad wereldkundig te kunnen maken, omdat ik de zekerheid heb, dat het in den roes van de feestviering op 12 Maart 1891, en ook daarna nog tamelijk wel onopgemerkt is gebleven. En het verdient algemeene bekendheid, omdat er uit blijkt, hoe verdienstelijk Zaaijer's arbeid in dit opzicht is, hoezeer ijdelheid en pronken met eigen werk hem vreemd waren; hoe nuttig levensberichten van verdienstelijke mannen zijn, dewijl zij, zooals Prof. Holwerda onlangs terecht heeft gezegd, het nageslacht iets leeren van het leven van zoovelen, die in het belang der Nederlandsche beschaving (en van den Nederlandschen naam, voeg ik er bij) zijn werkzaam geweest. Nu zou men verwachten dat de Hooge Regeering voor zulk een buitengewoon hulpbetoon aan de Justitie (het onderzoek van 16 lijken, waarvan het oudste bijna 3 volle jaren na de begrafenis in onderzoek kwam en dus ook zelfs voor een ontleedkundige van beroep nu juist niet aangenaam kan geacht worden), met zulk een schitterend wetenschappelijk resultaat, aan Zaaijer een daaraan evenredige onderscheiding zou toegekend, althans den ijverigen geleerde haren dank zou betuigd hebben. Blijkens een mededeeling in Doijer's toespraak heeft zelfs het laatste nimmer plaats gehad. En toen nu in 1891 Zaaijer 25 jaren het Hoogleeraarsambt had vervuld, omringd was van een schare oudleerlingen, leerlingen en vrienden, en de faculteit van geneeskunde hem, bij monde van haren voorzitter (Prof. Doijer) uit haren naam, ‘had bedankt voor alles wat hij in die jaren als Hoogleeraar had tot stand gebracht, met het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
oog op het belang van het onderwijs, steeds zonder aanzien des persoons, toen reikte zij als deskundige bij uitnemendheid (hem) de kroon die (hem) toekomt, met de verzekering harer waardeering, hoogachting en hartelijke toegenegenheid.’ En de Hooge Regeering verzaakte andermaal haar plicht der dankbaarheid tegenover een van Nederlands verdienstelijkste mannen. Zij deed niets! Eerst anderhalf jaar later, in Augustus 1892, werd Zaaijer benoemd tot ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Maar toen in October 1900, na den dood van Prof. Siegenbeek van Heukelom, aan de Universiteit behoefte was ontstaan aan een docent in de gerechtelijke geneeskunde, en de gezondheid van Prof. van Iterson, die daarin tot aan van Heukelom's benoeming onderwijs had gegeven, niet toeliet dezen daarmede andermaal te belasten, toen heeft men in den Haag zich wel terstond Zaaijer's verdienste op dit gebied herinnerd, toen aarzelde de Minister geen oogenblik hem ook daarin de lessen op te dragen. En Zaaijer, wiens werklust en werkkracht volkomen met elkaar in harmonie waren, aanvaardde welwillend deze vermeerdering van werkzaamheden en gaf van toen af ook dat onderwijs, met de hem steeds in alles onderscheidende opgewektheid en nauwkeurigheid, en onder den onverdeelden bijval van zijne talrijke leerlingen. Zoo werkte Zaaijer voort met onverflauwde lust en ijver, voor zijn studenten en voor zijn medeburgers, in verschillende betrekkingen, waarvan het aantal steeds toenam. In Oct. 1896 toch ook gekozen in de Commissie van Beheer voor het Krankzinnigengesticht Endegeest, was hij daarin steeds met groote voorliefde werkzaam, volkomen in den geest van den voortreffelijken voorzitter, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
den verdienstelijken Burgemeester Mr. F. Was, den stichter van deze thans zoo bloeiende inrichting. En toen in den aanvang van 1902 Mr. Was door zijn langdurige ziekte verhinderd werd het voorzitterschap langer waar te nemen, was het wederom Zaaijer die werd uitgenoodigd deze belangrijke betrekking tijdelijk waar te nemen. En er was van weigering geen sprake. Hij nam die taak op zich, zooals hij er reeds zoovele had aanvaard, omdat hij begreep daarin nuttig te kunnen zijn voor anderen: het levensdoel dat hij steeds onafgebroken heeft nagestreefd. Als naar gewoonte werd de groote vacantie van 1902 met vrouw en kinderen buiten doorgebracht, in September het onderwijs weder aangevangen en bijna tot aan de Kerstvacantie onafgebroken voortgezet, toen een lichte ongesteldheid Zaaijer dwong rust te nemen. Hij voelde zich niet in staat den gewonen arbeid te verrichten en maakte zich zelfs ongerust over zijn toestand. Een bezoek van zijn collega en vriend Nolen bracht hem echter spoedig tot andere gedachten, en gaf hem de overtuiging dat er tot angstig maken geen reden was. Weldra gevoelde hij zich dan ook veel beter, en herkreeg zijn normale opgewektheid. Op den morgen van 22 December gebruikte hij vroolijk en wel met zijn gezin het ontbijt en ging daarop naar zijn studeerkamer. Toen 5 minuten later zijn oudste dochter hem daar een boek kwam brengen, vond zij haren vader dood in zijn stoel zitten. Zaaijer was ongemerkt voor altijd ingeslapen, zonder dat hijzelf, noch een zijner verwanten er iets van gemerkt had. Zoo was aan vrouw en kinderen hun alles, aan de Universiteit een zijner voortreffelijkste leeraaren, aan Nederland een zijner beste zonen, aan zijne vrienden een dierbaar vriend ontnomen. Op ruim 65-jarigen leeftijd ging hij heen, na een meer dan 36 1/2-jarig hoogleeraar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
schap; hij die er zich altijd een illusie van had gemaakt, zijn 40-jarig professoraat te zullen beleven. Maar aan den anderen kant had hij zijn wensch, een benijdenswaardigen dood, zonder voorafgaand lijden door ziekte, zonder te weten dat hij zou gaan sterven. Zaaijer had te veel orde in alles wat hij deed, dan dat hij vreezen zou door den dood verrast te worden. Hij was een gelukkig mensch. Even eenvoudig als Zaaijer was bij zijn leven, meenden zijn weduwe en kinderen en vrienden, moest ook zijn begrafenis zijn; daarmede is ongetwijfeld in zijn geest gehandeld. Er werd alleen gesproken door den voorzitter van de geneeskundige faculteit en door een zijner oudste Academievrienden; en toen allen die hem naar zijn laatste rustplaats vergezeld hadden van het kerkhof huiswaarts keerden, beseften zij eerst recht welk een ontzettend verlies velen hadden te betreuren, welk een kostbare levensdraad er was afgesneden. Want Zaaijer was een edel mensch, een vir bonus et sapiens, een voorbeeld voor ons allen. Dit kunnen het best zij getuigen, die zooals ik het groote voorrecht hadden gedurende 46 jaren door de hechtste banden van vriendschap met hem verbonden te zijn; die hem in zijn geheele ontwikkeling, van jongeling tot op den volkomen gerijpten mannelijken leeftijd, van nabij hebben kunnen volgen: zijn oude Academie-vrienden. Maar in een levensbericht van een Hoogleeraar kan men, mijn inziens niet volstaan met de bespreking van den mensch alleen. Daarin behoort ook de leeraar, de onderwijzer behandeld te worden. En daaromtrent kunnen zijn tijdgenooten geen oordeel vellen. Iemands verdiensten voor het onderwijs worden het best beoordeeld door zijn leerlingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wel kan ik er op wijzen, dat Zaaijer bij het aanvaarden van het Hoogleeraarsambt ‘de plechtige verklaring’ heeft afgelegd, dat hij niets onbeproefd zou laten om het onderwijs in de ontleedkunde in even bloeienden staat te houden als waarin hij het aanvaard heeft; en hij was er niet de man naar om zulk een belofte te vergeten. Wel kon 25 jaren later zijn ambtgenoot Doijer, hem, (in zijn reeds aangehaalde toespraak) toevoegen: ‘In de praepareerkamer liggen een aantal lijken op tafels, onder onberispelijke dekking .... Het achteloos gefluit dat deze of gene onder zijn arbeid daar mocht doen hooren, is voor U een wanklank, die niet geduld wordt. Ook van uwe studenten verlangt gij eerbied voor den dood. Daar kan men U dagelijks vinden, allen bij den arbeid surveilleerende, hier prijzende, daar lakende; op den weg helpende en onderwijzende; menigeen een tonicum of hartsterking toedienende, (door de studenten, met toespeling op uwen naam, een ‘Teunicum’ genoemd) waardoor echter nimmer kwaad bloed wordt gezet.’ ‘Is een student op zijn examen afgewezen en komt hij ontstemd, met opgestreken zeilen tot U om eens te vragen waarin hij wel te kort gekomen is, dan keert gij de rollen om, en vraagt hem in gemoede om het U eens te zeggen. En vóór hij het weet, heeft hij zelf het antwoord gegeven.’ ‘Wie zal zeggen hoeveel goeds langs dezen weg door U gewrocht is?’ Wel bewijst Zaaijer's, in 1890 gepubliceerde statistische studie, ‘De uitslag der Arts-examens in de jaren 1883/4 - 1888/91’, hoezeer hem het onderwijs ter harte ging, hoeveel belang hij stelde in de resultaten daarvan, zelfs op een gebied dat niet rechtstreeks meer tot het zijne kon ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
rekend worden. Terwijl zijne paedagogische eigenschappen schitterend uitkomen, in de teekenende alinea van zijn levensbericht van D.E. Siegenbeek van Heukelom (blz. 9/10), waar hij zegt: ‘Weldra - in Sept 1880 - zag ik hem op mijn collegebanken te midden van zijne veel jongere medestudenten. Ik had vroeger reeds meermalen opgemerkt hoe gunstig het voorbeeld van een of meer ijverige en bekwame studenten op de overigen, zelfs op de zeer middelmatigen, kan werken. Dit vond ik ook in Van Heukelom bevestigd. Door zijn ernstig streven en door zijn verstandigen ijver wist hij zijn commilitones tot meerdere werkzaamheid aan te zetten.’ Welk een grondige menschenkennis blijkt er niet uit deze eenvoudige, doch ware woorden! Maar ik wensch geen oordeel uit te spreken over zijn verdiensten als onderwijzer. ‘De lof van onbevoegden is geen lof,’ zei hij in zijn Rede, bij het nederleggen van het Rectoraat op 20 Sept. 1881. Daarom wensch ik nu het woord te geven aan de meest bevoegden tot spreken daarover, aan hen die zijn onderwijs genoten. En met wien zou ik dan beter beginnen, dan met zijn voortreffelijken leerling, later zijn ambtgenoot, met Hector Treub. In zijn warm gesteld ‘In Memoriam’ in het Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde, van 27 Dec. 1902, zegt hij o.a. het volgende: ‘Aan het einde van de toespraak, door Zaaijer gehouden op het eerste College na de herdenking van zijn 25-jarig Professoraat, zeide hij ‘ ‘Het schoonste loon, de aangenaamste voldoening voor den leeraar zijn de gehechtheid en de achting zijner leerlingen.’ ’ Welnu, de eene zoowel als de andere is hem ruimschoots ten deel gevallen. Ik herinner mij nog als den dag van gisteren de eerste Colleges die ik bij Zaaijer bijwoonde. Het begon met een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zekere plechtigheid. Er werd ergens in de verte even gebeld, een oogenblik later werd de deur, die van de snijkamer in de collegekamer voerde, wijd open gegooid en met de hem eigen voorname deftigheid kwam Zaaijer binnen. Over den langen, toen nog blonden baard strijkende monsterde hij zijn Auditorium, legde een microscopisch papiertje voor zich neer en begon. Hem, die dit voor het eerst bijwoonde, sloeg de schrik om het hart; men dacht wat zal dat vervelend worden. En hoe anders werd het! De jaarlijks terugkeerende inleiding, de osteologie (de botjes werd het oneerbiediglijk, maar altijd zóó, dat Zaaijer het niet hoorde, genoemd) werd een genot om aan te hooren. De kunst om de beschrijvende ontleedkunde te onderwijzen in aangenamen toon, in beschaafde taal en de aandacht gespannen houdende, zoowel door te wijzen op de groote beteekenis van dit voor den geneesheer, of van dat voor den chirurg, als door een of andere humoristische aanmerking, - die kunst verstond Zaaijer in de hoogste mate. Dat maakte dan ook dat zijn lessen trouw gevolgd werden niet alleen, maar dat zij ook op prijs gesteld werden en dat zij een blijvenden indruk achtergelaten hebben bij zijn leerlingen. Ik ben overtuigd, dat het nagenoeg al zijn oud-leerlingen zoo gaat als mij, dat zij van dezen of genen hunner leermeesters niet meer dan een vage herinnering hebben, maar dat Leidens voortreffelijke docent in ontleedkunde een scherp geteekend beeld bij hen heeft achtergelaten. Waarlijk, achting en gehechtheid zijner leerlingen hebben Zaaijer niet ontbroken en al was hij er niet trotsch op - dat was zijn aard niet - zijn achterblijvende betrekkingen mogen dit met volle recht zijn.’ Dit is de indruk dien Treub in 1875 van zijn leermeester Zaaijer heeft gekregen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
En den indruk beschrijvende dien zijn ambtgenoot Zaaijer, ruim een dozijn jaren later, op hem maakte, zegt hij: ‘Wat men als student het minst in den hoogleeraar kan beoordeelen en wat later voor den ambtgenoot zoo'n duidelijken blik geeft ook op het onderwijs, dat is de wijze van examineeren. Ook daarin was Zaaijer een meester. Bij hem geen omslachtige, onduidelijke vragen, waarbij men te denken had: wat moet de ongelukkige candidaat daarop nu, in 's hemelsnaam, antwoorden? Neen, scherp en klaar, was ook zijn examineeren. Als het waar is, gelijk ik geloof, dat men slechts goed examinator zijn kan als men goed docent is, dan heb ik ook later gelegenheid gehad mij te overtuigen, dat de als student verkregen indruk juist was, dat Zaaijer was een voortreffelijk onderwijzer.’ ‘Grooter lof kan ik mij voor den hoogleeraar, die dan toch in de eerste plaats leeraar dient te zijn, niet denken.’ Is dit oordeel niet volmaakt in overeenstemming met het door Doijer vermelde: ‘Daar is maar één goed examinator, roepen uwe leerlingen achter uwen rug, en dat is Teun!’ En toen ik nu een ander oud-leerling, een man van gansch andere opvattingen, een hoogst verdienstelijk medicus practicus, naar zijn oordeel vroeg, kreeg ik ten antwoord: ‘Gij weet dat ik niet zoo heel spoedig dweep met menschen, en zeker niet met hoogleeraren. Maar met mijn goeden leermeester Zaaijer dweep ik en zal ik dweepen mijn leven lang. Hij was de voortreffelijkste docent, de uitnemendste, meest humane examinator van al mijn leermeesters, wiens nagedachtenis ik zoolang ik leef in hooge eere zal houden. Dát was een man om achting voor te hebben.’ Eindelijk wil ik hier aanhalen, wat zijn jonger leerling, laatste assistent, de prosector C.A.J. Quant, na Zaaijer's dood, in het Studenten-Weekblad Minerva zegt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Wij hielden van hem als Professor en als mensch. Zijn waardige, kalme houding, dwong ons eerbied af, maar deed ons tevens vertrouwen in hem stellen. Zoovelen onzer hebben in moeilijke omstandigheden, of na teleurgestelde examen-verwachtingen bij hem goeden raad gezocht en gevonden. Want hij leefde met en voor zijne studenten. Zijn colleges, bedaard, stipt en helder gegeven, onderbroken door demonstraties aan goede en uitstekend gekozen praeparaten, leverden voor zeer velen onzer het hoofdaandeel voor onze anatomische kennis. Eenvoudig, en wars van alle geleerddoen, was steeds zijn streven om ons slechts datgene van zijn grooten schat te geven, wat hij meende, dat wij in ons practisch leven het meest noodig hadden. En dat kon hij beoordeelen, daartoe stelde hem in staat zijn omvangrijke kennis van de klinische vakken, die hij nog steeds bijhield.’ ‘Getuigenis hiervan heeft hij gegeven door het vorig jaar, in zijn 36sten cursus, een geheel nieuw onderwerp uit de Segmentaal-Anatomie te behandelen.’ ‘Dit alles en zijne humane wijze van examineeren heeft op ons allen een blijvenden indruk gemaakt.’ ‘Wie hem iets nader leerde kennen zag steeds in hem een vaderlijk, belangstellend vriend; wie onder hem werkte een zachten meester. Zijn eerste eischen waren nauwkeurigheid en netheid, en die beide heerschten in de inrichting, waar hij aan het hoofd stond.’ Uit het bovenstaande blijkt dus overtuigend, naar ik meen, dat Zaaijer was een uitnemend mensch, een uitstekend hoogleeraar, zoowel ten opzichte van de wetenschap als wat aangaat het onderwijs; en ik voeg daaraan toe, dat hij was een hartelijk en trouw vriend. Gelukkig hij van wien dit alles kan getuigd worden!
Juni 1903. Dr. C.E. Daniëls. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Chronologische lijst der geschriften van T. Zaaijer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder Zaaijer's rechtstreekschen invloed, als promotor, verschenen de volgende academische proefschriften: P. de Koning. Beschrijving van Chineesche schedels, 29 Juni 1877. Leiden 1877. W. Dominicus. Ontleedkundige aanteekeningen betreffende het achterhoofdsbeen, 4 Mei 1878. Leiden 1878. J.F. Ph. Hers. Over vergroeiingen tusschen vrucht en placenta en hare gevolgen, 11 Mei 1878. Leiden 1878. H.J. Coert. Over de ontwikkeling en den bouw van de geslachtsklier bij de zoogdieren, meer in het bijzonder van den eierstok, 20 Juni 1898. Leiden 1898. H.J. Lycklama à Nyeholt. De onderlinge verhouding der beenderen van den voorarm en van den handwortel bij verschillende standen van de hand, 17 December 1900. Rotterdam 1900. A.L. Erkelens. Retentio dentium, 28 November 1902. Leiden 1902.
De volgende wetenschappelijke onderscheidingen zijn Zaaijer ten deel gevallen: In 1865 werd hij benoemd tot lid van het Genootschap ter bevordering der Genees- en Heelkunde te Amsterdam. In 1867 tot Auswärtiges Mitglied der Gesellschaft für Geburtshülfe te Berlijn. Tot lid van het Hoofdbestuur der Nederl. Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst. In 1870, bij zijn periodieke aftreding als zoodanig, verzocht hij echter niet meer daarvoor in aanmerking te komen. In 1868 tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. In 1871 tot lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. In 1874 tot lid der Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam, van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Utrecht, en tot lid consultant van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam. In 1889 tot Membre Correspondant étranger de la Société de Médecine légale de Belgique, te Brussel. In 1895 tot Correspondirendes Mitglied der Gesellschaft für Anthropologie, Ethnologie und Urgeschichte, te Berlijn. |
|