| |
| |
| |
Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
Bijlage tot de Handelingen van 1899-1900. Boekhandel en Drukkerij voorheen E.J. Brill. Leiden. - 1900.
| |
| |
| |
Levensbericht van Mr. Arnoldus Johannes Andreae.
27 Februari 1899 was een dag vol van droefheid en rouw voor de geachte familie Andreae te Kollum, voor die plaats zelve, ja! voor de provincie Friesland.
Mr. Arnoldus Johannes Andreae bezweek, na een hevige longontsteking van slechts enkele dagen.
Wat er in hem verloren werd? ... het zal blijken uit de volgende mededeelingen, voor een goed deel te danken aan de welwillendheid en vriendelijkheid van zijne diepbedroefde weduwe en 84-jarigen vader.
Mr. Andreae, zoon van Daniel Hermannus Andreae en Petronella Maria Eskes, werd 30 Januari 1845 te Kollum geboren. Zijn van natuur niet sterk gestel vereischte, dat er groote zorg gedragen werd voor zijne lichamelijke ontwikkeling. Zelfs toen geestelijke inspanning veroorloofd was, werd aan zijne onderwijzers opgedragen bij het onderricht toe te zien, dat gymnastiek tot versterking zijner lichaamskrachten niet zou ontbreken. Zeer wijs kwamen zijne ouders zijn trek tot gezelligheid tegemoet, door hem met jongetjes van zijn leeftijd in aanraking te brengen. Hij ging dan ook eerst te Kollum naar de dorpsschool, maar later werd hij door
| |
| |
den Heer P. van der Meulen, die in volgende jaren predikant was op de kust van Guinea, Oost-Indië en eindelijk op verschillende plaatsen in het Vaderland, als huis-gouverneur opgeleid voor het gymnasium. Zoo kwam hij op 13-jarigen leeftijd te Leeuwarden, en woonde bij den zeer waardigen predikant J.H. Gunning aldaar. Hij bleef er echter kort, en werd, na een tijd onder de leiding geweest te zijn van den Heer Jurling te Groningen, te Utrecht aan het instituut van den Heer Raabe opgeleid tot de academische lessen. Na 2 of 2 1/2 jaar deed hij zijn admissie-examen en studeerde te Utrecht, waar hij 26 Juni 1872 op stellingen promoveerde tot Meester in de rechten. Na eenige ontspanning op reis gezocht te hebben, zette hij zich te Kollum neer, deed het examen als candidaat-notaris, na zich op het kantoor zijns vaders, die er notaris was, daarvoor behoorlijk te hebben voorbereid, en volgde in November 1881, toen zijn vader zijn ambt neerlegde, dezen op.
Het jaar 1877 was voor Mr. Andreae zeer belangrijk. Toen werd in Leeuwarden de tentoonstelling van Friesche oudheden gehouden in het koninklijk paleis, tegenwoordig de woning van den Commissaris der Koningin, daartoe welwillend afgestaan door wijlen Z.M. Koning Willem III. Andreae nam in die tentoonstelling een zeer werkzaam aandeel. Zijne liefhebberij-studiën brachten hem er toe. Reeds als student had hij neiging om oude familie-papieren te doorzoeken, en genealogieën van oude familiën na te gaan. Deze liefhebberij hield hem in de uren, die hem van het kantoorwerk bij zijnen vader overbleven, bezig. De familie-papieren van zijnen grootvader, Mr. A.P. Andreae, in leven directeur van de belastingen enz. te Leeuwarden, trokken zijne aandacht. Zijn oom, Frederik Cornelis Andreae, in leven burge- | |
| |
meester van Leeuwarderadeel, stond hem daarbij ter zijde. En zóó kwam hij van het een tot het ander, en begon hij zijne oudheidkundige studiën, daarbij in het eerst geholpen door wijlen Mr. J. Bolman, destijds secretaris der gemeente Kollumerland en Nieuwkruisland. Was het wonder, dat de bovengenoemde tentoonstelling hem aantrok?
Maar het jaar 1877 was ook nog in een ander opzicht voor Mr. Andreae vol van vreugde. Reeds lang was zijne familie bevriend met die van den Heer H. Huber, toen essaieur in Leeuwarden. De tentoonstelling bracht hem nog nader in kennis met mejuffrouw Ulrica Hermanna Huber, en met haar werd hij 25 Sept. 1877 in het huwelijk verbonden. Bijkans drie en twintig jaren duurde deze hoogst gelukkige echtvereeniging, al bleef smartelijke beproeving niet uit. Van de drie kinderen, twee zonen en ééne dochter, stierf het lieve meisje, Cornelia Sara Huberta, 13 Mei 1888, nog maar negen jaren oud. Deze smart, hoewel met vrome onderwerping gedragen, trof de ouders zeer. Eveneens was het afsterven zijner eenige zuster, gehuwd met zijnen zwager, den Heer L. Huber, essaieur in Groningen, voor Andreae en zijne familie diep treurig. Doch in liefde sterk droeg het echtpaar deze slagen; en hoe gelukkig Andreae zich in het bezit zijner vrouw gevoelde, blijkt uit een kort maar geheel met zijne eigenaardigheid overeenkomend opschrift, dat hij schreef boven het exemplaar van het in 1893 in het nieuwsblad ‘Oostergoo’ door hem uitgegeven ‘Jancko Douwama, Friesch edelman, in zijn leven en geschriften geschetst,’ aan zijne vrouw gegeven. Het luidt: ‘Aan mijn lieve Wyff.’
Andreae was een werkzaam man. Behalve dat hij met trouw en nauwgezetheid zijn ambt als notaris waarnam,
| |
| |
schreef hij onderscheidene werken. De lijst er van is hierachter geplaatst.
Wat heeft hij moeten zoeken en snuffelen om zooveel aanteekeningen te verkrijgen, als waarmede zijne geschriften zijn voorzien! In de daad verdienen zijn ijver en volharding bewondering. Zijn veelvuldigen arbeid aan een nauwgezette critiek te onderwerpen, zou veel tijd vragen. Nederig als de vriendelijke man was, zou hij de eerste zijn om te erkennen, dat hij het volmaakte niet had bereikt. De vriendschap, die ik hem toedroeg, verbiedt mij hieromtrent in bijzonderheden te treden. Gaarne schrijf ik terneer, dat behalve wat hij schreef over de burgerlijke en kerkelijke indeeling van Friesland tusschen het Flie en de Lauwers, van omstreeks de 8ste eeuw tot 1580, en over Kollum en Kollumerland en Nieuwkruisland, zijn geschrift over het verzet der Friesen tegen de Spaansche dwingelandij, in de vier gedeelten, waarin het is afgedeeld, mij verreweg het belangrijkste voorkomt van al zijn werk. Zijne geschriften echter zullen menigeen, die de Friesche historie bestudeert, van grooten dienst zijn, en te recht werden zijne verdiensten gewaardeerd niet alleen door het Friesch Genootschap, waarvan hij lid en langen tijd bestuurslid was, maar ook door het Historisch Genootschap te Utrecht, de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden, en het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen, die hem het lidmaatschap aanboden.
Bij zijn veelvuldig werk als notaris en schrijver vond Andreae toch nog tijd om zich in het maatschappelijk leven te bewegen. Behalve dat hij dikwijls als spreker optrad in de vergaderingen van het Friesch Genootschap, deed hij het veelvuldige malen in de bijeenkomsten van de vroegere afdeeling van het Nut van 't Algemeen te
| |
| |
Kollum, en in die van het later opgericht bond voor godsdienstige en maatschappelijke belangen aldaar.
In het voor hem zoo merkwaardige jaar 1877 werd hij verkozen tot lid van den raad van Kollumerland enz., en in die betrekking bleef hij zijne gewaardeerde diensten bewijzen tot zijnen dood. In de eerste raadsvergadering daarna sprak de burgemeester, Mr. J. Witteveen, een warm woord tot zijne nagedachtenis.
Eveneens werd hij in het kiesdistrict Dokkum tot lid der Provinciale Staten gekozen, om helaas! toen zijne herkiezing plaats moest hebben zijn zetel te verliezen. Hij had in de spoorwegkwestie in het Noorden van Friesland niet naar den zin van velen zijner kiezers gestemd, en deze zaak was genoeg om hem weer uit te werpen. Velen willen liever stemmachines naar 's lands vergaderzalen zenden, dan mannen die naar plicht en geweten handelen. Ik kan niet beoordeelen, of Andreae in zijne opvatting doolde of niet, maar volkomen waar is, wat de Leeuwarder Courant hieromtrent na zijnen dood schreef: ‘hij was in orde met zijn conscientie.’
Andreae was niet alleen een werkzaam en maatschappelijk, maar ook een braaf man. Daarom stelde hij warm belang in het lot van lijdenden. Te Kollum zat hij in het bestuur van het Patronaat over minvermogenden. Te recht schreef de Leeuwarder Courant: ‘hij was vrijgevig met de toewijding van zijn hart; dat zullen zij getuigen, die hem van nabij kenden; dat weet, door duizend ervaringen, de plaats, waar hij woonde; wat zijn hand vond te doen, deed hij en hij deed het gaarne.’
Zijn goed hart bepaalde zich dan ook niet bij Kollum alleen; het zocht geheel Friesland wel te doen. Toen de tijd kwam, dat de landbouw in Friesland, die een tal van jaren gebloeid had, minder gunstige resultaten ople- | |
| |
verde, vroeg Andreae niet angstvallig, in hoe ver de boeren zelven de schuld hadden van hun ellende, omdat zij in de vette jaren vrij weelderig hadden geleefd en niet op de magere gerekend hadden, neen! hij sloeg de handen aan het werk, en schreef in 1888 ‘een woord in het belang van den landbouw,’ en richtte met anderen ‘de Pachtcommissie in Friesland’ op, die de huur der plaatsen en landerijen in overeenstemming zocht te brengen met de minder gunstige tijdsomstandigheden.
En niet alleen trad hij op voor het belang der boeren, maar eveneens voor dat hunner arbeiders. Toen werkloosheid en armoede, ten gevolge van den aanhoudenden min gunstigen toestand van den landbouw, onder deze laatsten toenamen en niet weinig klachten veroorzaakten, was het wederom Andreae, die in 1893 de brochure schreef ‘Te wapen! een woord in ons aller belang’ met het motto ‘de liefde tot mijn zeer geliefd vaderland dringt mij.’ De over geheel Friesland verspreide vereeniging ‘door arbeid tot verbetering’ was er het gevolg van, en Andreae was eerst secretaris, later tot aan zijn dood bestuurslid en een krachtige steun er van.
Andreae was een ‘Fries in merg en been’ schrijft de Leeuwarder Courant, en ja! dat was hij. Nu en dan liet hij, volgens het oordeel van sommigen zijner vrienden, dat wel eens wat te sterk gelden. Hij vond het b.v. niet bepaald goed, dat er in een vergadering van het Friesch Genootschap een onderwerp behandeld werd, dat niet van meet af met Friesland in betrekking stond. Maar nooit zou hij zich daarover kleingeestig boos toonen, of de behandeling van eenig ander onderwerp met verachting verwerpen. Hij was er te beleefd en te verstandig toe.
Geen wonder, dat Friesland Andreae waardeerde, en
| |
| |
zijn overlijden diep betreurde. Dit bleek, behalve uit het na zijnen dood geschrevene in de Leeuwarder Courant, uit een Friesch vers, dat T.G. uit Bergum in het openbaar tot zijn eer uitgaf. Het luidt aldus:
| |
Mr. A.J. ANDREAE
is dea.
As Friesen froed en from yn 's Hearen wil birêste,
Dat fetsje en fiele wij, dat is en bljuwt it bêste.
Mar Master A. Andreae! dyn hinnegean docht ús sear,
It flymet ús trock 't hert, dou wierste ús lân in ear.
Dou skripste for ús folts, dou libbest for lâns gloarje;
En gong it nei dyn winsk, syn tastân scoe foroarje,
Gau waerd dan op 'e wrald gjin earm Fryslân foun;
Mar wolfeart scoe wer fleur spriede oer ús âlde groun.
En kaemen wij fen dij to lêzen fen de seine -
Ef 't unk, de rom ef smaed fen 't lân, yn 't lang forfleine,
Den harken wij, deastil as bernkes, graech nei dij;
Hwent dyn forteltsje bljouw troch wierheit iwich nij.
Nou komme wij fen dij foartoan neat mear to hearren.
O! Master A. Andreae! wij krite om dyn forstjerren,
Mar fjouer en fyftich jier! Ho komt de dead er ta?
Hwer om? Hwer om? moast hij dit kostlick libben ha?
Wij meije it freechje; mar gjin andert op dij frage
Scil folchje. Né Andreae, dyn lêste moarn dij dage.
Der wie neat tsjin to dwaen. Wij rouwe en swije stil.
Mar sa lang 't Fryske hert for 't Fryske kloppet, scil
Hwet, dat je wêst ha yn jou koart oanwêzen,
Boekstavere yn lâns stoarje stean to lêzen.
Birgum, 1 Maert 1899.
T.G.
Mevrouw de Wed. Andreae zond mij de volgende vertaling van dit vers er bij:
| |
Mr. ANDREAE herdacht.
Dat Friezen vroom en vroed zich buigen voor den Heere
Dat is alom bekend, het Friesche volk tot eere.
Toch, Mr. A. Andreae! deed ons Uw heengaan zeer,
Het vlijmt ons door het hart, gij waart Uw land tot eer.
Gij werktet voor Uw volk, gij leefdet voor 's lands glorie,
En ging het naar Uw wensch, dan zou in 's lands historie
't Gewest niet meer ‘arm Friesland’ zijn genoemd,
| |
| |
Maar d'oude grond eerlang door welvaart weer geroemd.
En hoorden we U van wel en wee gewagen,
Van roem en schande uit lang vervlogen dagen,
Als kindren stil, zoo hingen we aan Uw lippen,
Van Uw verhaal, zoo schoon, mocht ons geen woord ontglippen.
Thans is Uw stem verstomd, wij hooren U nooit meer.
O! Mr. A. Andreae! Uw heengaan doet ons zeer.
Slechts vier en vijftig jaar! Waarom de dood zoo wreed?
Waarom? Waarom veroorzaakt hij dit leed?
Wij mogen 't vragen, maar geen antwoord volgt die vrage.
Uw sterfuur kwam, Andreae! de laatste droeve dage
Het lot dat elk eens treft, wij dragen stillen rouw.
Doch, waar in 't Friesche hart heerscht d' oude Friesche trouw,
Zal, wat ge voor Uw land waart in Uw korte leven
In zijn historieblaân voor eeuwig zijn geschreven.
Geen wonder, dat vooral Andreae's gemis in zijn familiekring en huis diep wordt gevoeld. Voor zijnen ouden vader was hij een liefhebbend zoon, voor zijne vrouw en kinderen een beste brave man en vader.
Zijn bejaarde vader schreef mij onder meer: ‘het ligt in den aard der zaak, dat inlichtingen omtrent zijn persoon wel het beste zullen kunnen worden gegeven door hem, die het vierenvijftig-jarig tijdperk van zijn leven geheel heeft beleefd, en wien nog steeds een schat van herinneringen van de vroegste jeugd en jongelingsjaren van den overledene is bijgebleven, die hem tot troost en dankbaarheid stemt bij het op zoo hoogen ouderdom nog zoo smartelijk geleden verlies’. - En zijne weduwe betuigt, bij de vriendelijke inlichtingen, die zij mij gaf, haar diepste droefheid .... doch ik gevoel, dat ik hare woorden niet mag openbaren.
Met den vader en het huisgezin betreuren ook zijne vrienden den goeden Andreae, en het bovengeschrevene geeft er van ganscher harte getuigenis van.
G.H. van Borssum Waalkes.
Den Haag, 21 Sept. 1899.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften van Mr. A.J. Andreae.
1880. | Bijdrage tot de burgerlijke en kerkelijke indeeling van Friesland tusschen het Flie en de Lauwers, van omstreeks de 8ste eeuw tot 1580. Vrije Fries XIV. Deel II, Afl. 3. |
1881. | De Lauwerzee nagespoord in wording, omvang en bedijkingen. Leeuwarden, H. Kuipers 1881. |
1883. | Kollumerland en Nieuwkruisland, geschiedkundig beschreven. Kollum bij T. Slagter 1884. |
1884. | Het klooster De Olijfberg en de buitenplaats Fogelsanghstate. Jaarb. v.d. Fr. Adel voor 1884. |
1885. | Kempo van Martena, algemeen bekend als een edelmoedig en uitstekend mensch. Jaarb. v.d. Fr. Adel voor 1885. |
1885-1886. | Oudheidkundige plaatsbeschrijving van de gemeente Kollumerland en Nieuwkruisland. I. Kollum. II. Oudwoude, Westergeest, Kollumerzwaag, Augsbuurt en Burum. Met aanteekeningen en bijlagen. Kollum bij T. Slagter. |
1886-1887. | Het verzet der Friezen tegen de Spaansche dwingelandij. I. De Friesche verbondene Edelen. II. Heiligerlee en Jemmingen. III. De Friesche Watergeuzen. IV. Bijlagen, aanteekeningen en register. Vrije Fries XVI, Deel IV, afl. 3 en 4, en XVII, Deel V, afl. 1. |
1886-1887. | Een en ander over het geslacht ‘van Buma’. Fr. Volksalmanak 1887. |
1888. | Een woord in het belang van den landbouw. Leeuw. Coöp. Handelsdrukkerij. |
1890-1891. | Het klooster Jerusalem of Gerkesklooster. Kollum bij J. Engelsma Mebius. |
1890-1891. | Overzicht van den inhoud der acht portefeuilles met afschriften van elders berustende stukken, Friesland betreffende, voorhanden in het Archief van het Friesch Genootschap. 63ste Verslag blz. 51 enz. |
1890-1891. | Cyprianus Vomelius a Stapert, zijn geslacht en geslachtswapen. |
1890-1891. | Het Kolonelsdiep. |
| Beide stukken in den Fr. Volksalmanak 1891. |
| |
| |
1891. | Een studie over Heinrich, Graf zu Stolberg Wernigerode, stadhouder van Friesland 1506-1509. In een of andere Courant. |
1892. | Een en ander betreffende het dorp Minnertsga. Fr. Volksalmanak 1892. |
1893. | Nalezing op de nieuwe naamlijst van Grietmannen van Jhr. Mr- H. Baerdt van Sminia, met aanteekeningen en register. Leeu. warden bij Meyer en Schaafsma 1893. |
1893. | Jancko Douwama, Friesch Edelman, in zijn leven en geschriften geschetst. In het nieuwsblad Oostergoo. |
1893. | In hetzelfde blad: Oudheidkundige aanteekeningen over den N. Oosthoek van Friesland, verdeeld in de Dongeradeelen; en een bijdrage tot de geschiedenis der stad Dokkum. |
1893. | Een zonderlinge vrouw. Fr. Volksalmanak 1893. |
1893. | ‘Te Wapen’ een woord in ons aller belang. Leeuw. bij Meyer en Schaafsma. |
1894. | De Canselarij te Leeuwarden. Fr. Volksalmanak 1894. |
1894. | Een onbeantwoorde liefde uit den ouden tijd. Kollum 1894 bij?. |
1895. | Het oud- en het nieuwe Gemeentehuis, van 1610-1895, van Kollumerland en Nieuwkruisland. Kollum bij T. Slagter. |
1897. | Benckemahuis in Vredewold. Gron. Volksalmanak 1897. |
1898. | 1614-1898. Friesland bij den vrede van Munster. Vrije Fries XIX. Vierde reeks, Deel I afl. 3. |
1898. | De kerk van Westergeest in Kollumerland. Fr. Volksalmanak 1898. |
1898. | Eene bijdrage tot de geschiedenis van de abdij van St. Odulfus te Stavoren. Fr. Volksalmanak 1898. |
1898. | De zoogenaamde ‘Steenen Berg’ bij Kollum. Fr. Volksalmanak 1898. |
1898. | Groningen en Friesland vertegenwoordigd bij den troonsafstand van Karel V. Gron. Volksalmanak 1898. |
1898. | Het wonderlijk Jaer 1572, met een portret van Foppe van Deinum. Fr. Volksalmanak 1899. |
|
|