| |
| |
| |
Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
Bijlage tot de Handelingen van 1897-1898.
Boekhandel en drukkerij
voorheen
E.J. Brill
Leiden. - 1898.
| |
| |
| |
Levensbericht van W.C.A. Staring.
Willem Constantijn Arnold Staring, zoon van den dichter, letter- en landhuishoudkundige Mr. Antoni Christiaan Winand Staring van den Wildenborch, en van Vrouwe Johanna Andrea Charlotte van der Muelen, werd den 19 December 1812 te Vorden op den Wildenborch, geboren.
Staring koos de militaire loopbaan, en werd bij Kon. besluit van 6 Oct. 1828 No. 143 aangesteld tot kadet voor het wapen der Infanterie bij de Kon. Militaire Akademie te Breda, doch bij Kon. besluit van 21 Sept. 1829 op zijn verzoek overgeplaatst bij het wapen der Artillerie.
Bij de opheffing der Akademie in 1830, als gevolg van den Belgischen opstand, werd Staring geplaatst bij het leger te velde, en behoorde tot de bezetting der vesting Nijmegen, waar de cursus voor Aspiranten-Officieren werd voortgezet.
Na volbrachte studiën werd hij bij Kon. besluit van 8 Jan. 1832 No. 11 aangesteld tot 2en Luitenant bij het 6e Bataillon Artillerie Nationale Militie à la Suite, overgeplaatst bij het 1e Bataillon Veld-Artillerie, en bij dis- | |
| |
positie van den Directeur-Generaal van Oorlog van 27 Nov. 1833, definitief bij het kader van voormeld Bataillon ingedeeld. Staring werd bij de heropening der Kon. Militaire Akademie te Breda, bij Kon. besluit van 14 Oct. 1836 benoemd tot Luitenant-Instructeur bij die instelling, legde in 1838 met goed gevolg het examen af in de Artillerie-, Fortificatie- en Pontonnier-wetenschappen, en werd bij Kon. besluit van 3 Jan. 1839 No. 64 aangesteld tot 1en Luitenant der Artillerie.
Met den 1en Luitenant der Artillerie P.H. van der Meulen, gaf hij uit: Platen behoorende bij de Wiskundige toepassingen voor teekenlessen van de voormalige Artillerieen Genie-school te Delft, en herdruk van de Wiskundige toepassingen bij J.T. Thieme te Nijmegen 1836-1838.
Bij Kon. besluit van 2 October 1840 ontving Staring op zijn verzoek, eervol ontslag als Instructeur bij de Akademie, met dankbetuiging voor de verleende diensten, en werd ingedeeld bij het 1e Bataillon Veld-Artillerie.
In 1843 verkreeg hij verlof om te voldoen aan eene opdracht hem verstrekt door de Provinciale Besturen van Gelderland en Overijssel, tot het verrichten van hydrografische opnemingen in het Zutphensche en in Overijssel, waarvan de uitkomsten vervat zijn in het ‘Verslag over den toestand der Berkel, en ontwerp tot verbetering van die rivier met drie kaarten,’ uitgegeven in 1845 bij W.J. Thieme te Zutphen; en voorts in het ‘Verslag over den toestand der rivieren en afwateringen in het Zutphensche, en ontwerpen tot verbetering van dien toestand,’ met eene kaart in vier bladen uitgegeven in 1847 bij W.J. Thieme te Zutphen en in ‘De Overijsselsche Wateren door Willem Staring en T.J. Stieltjes Luitenants der Artillerie,’ met eene kaart in vier bladen gedrukt bij J.J. Tijl te Zwolle in 1848.
| |
| |
Nog verschenen van de hand van Staring: ‘De Belgische Kempen’ bij G.J. Thieme te Arnhem in 1850, en ‘Handleiding tot het bevloeijen van hooilanden voor Nederland,’ uitgegeven door de Geldersche Maatschappij van Landbouw, 2e druk bij G.J. Thieme te Arnhem in 1851 en in samenwerking met zijn vriend T.J. Stieltjes: ‘De Scheepvaart in Salland en Twenthe’ bij W.E.J. Tjeenk Willink te Zwolle in 1846, en ‘De Rijn-Wezervaart door T.J. Stieltjes, ontslagen Officier en Willem Staring, Luitenant der Artillerie’ bij W.E.J. Tjeenk Willink te Zwolle in 1850.
In 1848 weder in Militairen dienst bij het 2e Regiment Vesting-Artillerie teruggekeerd, werden hem achtereenvolgens de vestingen Maastricht, Vlissingen en Veere tot garnizoen aangewezen. Te Maastricht volgde hij met veel belangstelling de werken tot aanleg van het kanaal van Maastricht naar Luik, en schier dagelijks vertoefde hij in den kring der Ingenieurs van den Waterstaat die met dat werk belast waren.
Den 24 Augustus 1850 ontving Staring een schrijven van den Minister van Binnenlandsche zaken Mr. J.R. Thorbecke, met de vraag of hij genegen was een andere betrekking in zijne nabijheid te aanvaarden.
Op het toestemmend antwoord volgde de benoeming tot Referendaris bij het Departement van Binnenlandsche zaken bij Kon. besluit van 18 Sept. 1850 No. 17, met ingang van 1 Oct. 1850, en het eervol ontslag uit den Militairen dienst bij Kon. besluit van 29 Sept. 1850 No. 23.
Staring werd geplaatst aan het hoofd van de zaken van de Nationale Nijverheid, uitmakend de zesde Afdeeling van het Departement van Binnenlandsche zaken, en met ijver en nauwgezetheid werden de belangen van Landbouw en Nijverheid door hem behartigd. Intusschen
| |
| |
viel al spoedig zijne bijzondere aandacht op den zich ontwikkelenden tak van dienst den Telegraaf, die bij het optreden van Staring als Referendaris slechts als hulpmiddel voor den spoorwegdienst eenige toepassing vond.
Het ambtelijk leven van Staring maakt in zoo groote mate een integreerend deel uit van de geschiedenis en de ontwikkeling der Telegrafie in Nederland, waaraan hij zijne beste krachten wijdde, en waarop hij een zeer grooten invloed uitoefende, dat een beknopt overzicht daarvan in dit levensbericht niet mag ontbreken. De gegevens daartoe, en voor hetgeen den werkkring van Staring betreft, ook nadat hij bij Kon. besluit van 30 Dec. 1869 No. 35, eerst tot Referendaris, en later bij Kon. besluit van 10 Jan. 1877 tot Hoofd-Directeur van den Rijks-telegraaf bij het Departement van Financiën benoemd was, zijn mij in eene nota op zeer welwillende wijze verstrekt door den onlangs op verzoek eervol ontslagen Hoofd-Inspecteur der Telegrafie, den Heer A.H. van Thiel te 's-Gravenhage.
De eerste telegraaf en de eerste spoorweg in Nederland kwamen vrijwel te gelijker tijd in werking. In 1845 - zegt de Heer J.J. van Kerkwijk in zijne met goud bekroonde verhandeling door het Bataafsch Genootschap van proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam - ontving de Heer E. Wenckebach, toen instrumentmaker te Amsterdam, van de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij de opdracht van den aanleg eener electro-magnetische telegraaflijn voor den dienst der Maatschappij, welke zich toen nog bepaalde tot het traject Amsterdam- Haarlem. Dat en hoe en binnen welke tijdsruimten de
| |
| |
spoorweglijn van Haarlem uit in zuidelijke richting werd verlengd, is bekend, en, gelijk ieder begrijpen zal, stuwde voortaan de stoom geen locomotief langs een nieuw gedeelte wegs voort, zonder dat de electriciteit langs den nevens de rails gespannen draad als overbrengster van bevelen en waarschuwingen met recht kon gezegd worden het nieuwe vervoermiddel op hoogst nuttige, ja onmisbare wijze ter zijde te staan.
Dat waren alzoo telegrafische verbindingen, uitsluitend ten bate van den eigen dienst van ondernemers. Maar niet lang bleef het daarbij. In 1847 werd der Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij, op haar verzoek, vergund, haren telegraaf ook te doen strekken tot algemeen gebruik.
De Heeren C.C. van Hall en E. Wenckebach hadden in hetzelfde jaar concessie gevraagd en verkregen voor den aanleg en het gebruik eener telegraaflijn tusschen Amsterdam en den Helder (Nieuwediep), uitsluitend voor de gedachtenwisseling van het publiek te Amsterdam, Alkmaar en Nieuwediep bestemd. Bij het optreden van Staring als Referendaris bij het Departement van Binnenlandsche Zaken was deze lijn echter nog niet in werking.
Mede in 1847 was vergunning gevraagd, en wel door den Heer E. Wenckebach, voor den aanleg eener telegraaflijn tusschen Rotterdam, Brielle, Hellevoetsluis en Brouwershaven, maar eerst in 1854 kon deze lijn, ontworpen en gemaakt door den toenmaligen adspirantingenieur van den Waterstaat G. van Diesen, worden in dienst gesteld.
Aan een algemeen voorschrift betrekkelijk den aanleg en het gebruik van electro-magnetische telegrafen ontbrak het, toen Staring als Referendaris in dienst trad, niet. Het was alweder in het jaar 1847, waarin dat
| |
| |
voorschrift het licht zag. Z.M. Willem II, overwegende dat ‘gelijk de invoering van electro-magnetische telegrafen, om derzelver nuttige strekking als versneld middel van gemeenschap, allezins verdient bevorderd te worden, het even zoo noodzakelijk is de toelating dier Telegrafen aan voorwaarden te verbinden, geschikt om in het algemeen belang het misbruiken van dat middel voor te komen,’ had, op de voordracht van Minister Mr. L.N. Graaf van Randwijk (Besluit van 8 December 1847) eenige regelen gesteld, nopens de bevoegdheid tot oprichting van electro-magnetische telegrafen, de kosten van overbrenging, voorrang van Regeerings-telegrammen enz., welk besluit in werking is gebleven tot aan de invoering der Wet van 7 Maart 1852 (Staatsblad No. 48).
Eindelijk vond Staring, met opzicht tot de voorbereiding van het in werking brengen van een Rijkstelegraafdienst, toen hij zijne betrekking als Chef der Afdeeling Nijverheid aanvaardde, reeds heel wat werk verricht. Den 13den April 1850 had de Koning eene commissie benoemd, bestaande uit de Heeren L.J.A. van der Kun, Inspecteur van den Waterstaat, F.W. Conrad, Ingenieur van den Waterstaat, Ingenieur-Directeur van de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij en E. Wenckebach, en die commissie de beantwoording opgedragen van de vragen, vooreerst of het belang van den Staat medebrengt, telegrafen op 's Rijks kosten aan te leggen en te doen bedienen, ten anderen of niet in allen gevalle een algemeen net van telegrafische lijnen voor het geheele Rijk behoorde te worden vastgesteld, ten einde alleen in de richtingen, daarbij aangewezen, hetzij lijnen aan te leggen, hetzij vergunning tot aanleg te verleenen, en met de Regeeringen der naburige Staten in geregelde onderhandeling te kunnen
| |
| |
treden over eene aansluiting. Reeds in Juli 1850 was het rapport, de gevraagde antwoorden bevattende en welk stuk door den Heer Van Kerkwijk voor het tijdstip, waarop het werd uitgebracht, een meesterstuk is genoemd en dan ook tot richtsnoer gediend heeft bij den aanleg der Rijkstelegraaflijnen, - in handen van den Minister. Wij treden daaromtrent niet in bijzonderheden. Het stuk is elders, ook in zijn geheel onder de bijlagen der Verhandeling van den Heer Van Kerkwijk, te vinden.
Het vorenstaande omschreven we eenigszins uitvoerig, om zooveel mogelijk duidelijk te maken, voor welken toestand, met betrekking tot den telegraafdienst Staring zich bij zijn optreden als Referendaris zag geplaatst, en waar dus de werkzaamheid van dezen, met opzicht tot dien dienst aanving. Als voorbereiding der instelling van een Rijkstelegraafdienst vond hij het belangrijk rapport, door de nieuw benoemde commissie uitgebracht en .... hij vond de commissie zelve, de drie hoogst bekwame mannen, die van deze zaak, ook in den engeren zin, reeds eene studie hadden gemaakt.
De eerste taak, die Staring te vervullen had, was het ontwerpen der wet, die der nieuwe instelling tot grondslag zou strekken. Vorderde de uitvoering dier taak, behalve groote vertrouwdheid met de te regelen onderwerpen, zeker ook organiseerend talent, de nieuwe hoofdambtenaar vond al dadelijk uitmuntende gegevens daarvoor in de concept-wet en daarbij gevoegde Memorie van Toelichting, door de commissie als bijlagen tot haar rapport geleverd. Den 5den December 1851 kwam het Wetsontwerp bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in; den 7den Maart 1852 werd het tot Wet verheven.
| |
| |
Met opzicht tot de buitenlandsche betrekkingen, op welk gebied Staring zich later verdienstelijk heeft gemaakt, had de commissie al spoedig na haar optreden zich zeer werkzaam betoond. Den Heer Van der Kun vinden wij in 1851 te Berlijn als onderhandelaar tot het sluiten eener overeenkomst tusschen Nederland en Pruissen. Den 18den Juli van dat jaar kwam deze overeenkomst tot stand. Door denzelfden hoofdambtenaar te Brussel gesloten, draagt eene dergelijke overeenkomst tusschen Nederland en België, de dagteekening van 28 Januari 1852.
Den 11den Mei 1852 was aan A. Ruijssenaers voor eene rechtstreeksche verbinding met Engeland concessie verleend.
Uit den aard der zaak was ook al dadelijk gezorgd voor aanleg of althans voor beschikbaarstelling van geleidingen, waarlangs, binnen Nederland, de te verzenden berichten konden worden overgebracht. Van de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij was een telegraafdraad tusschen Amsterdam en Rotterdam overgenomen en onder de bevelen van den Heer Wenckebach, die als lid der commissie afgetreden en met ingang van 17 April 1852 tot ‘Ingenieur der Rijkstelegrafen’ benoemd was, vond nu verder de aanleg plaats eener lijn van Rotterdam over Dordrecht, Moerdijk en Breda naar de Belgische grenzen bij Grootzundert.
Het aantal ambtenaren, dat aanvankelijk in dienst genomen werd, was vrij beperkt. Een tiental was, na examen, met ingang van 5 Juni 1852, als leerling-telegrafist toegelaten en, na verdere oefening, den 1sten November van dat jaar als telegrafist aangesteld. Bovendien kwam een tweetal toestelbeambten der Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij tot den Rijksdienst over.
| |
| |
De bovenbedoelde verdere oefening der eerste beambten had plaats in de kantoren der Nederlandsche Telegraafmaatschappij te Amsterdam en te Nieuwediep; ook ontvingen die beambten nog eenigen tijd aan de Akademie tot opleiding van burgerlijke ingenieurs te Delft les in het seinen van telegrammen en in de natuurkunde.
‘Hoezeer’ - zoo lezen wij in de Inleiding tot het werk ‘Wetten, Besluiten en Overeenkomsten betrekkelijk de Telegraphie in Nederland’ van den Hoofdcommies Stokvis - ‘alle bij de zaak betrokkenen zich beijverden, als bij elke nieuwe inrichting, wanneer veel te scheppen, alles te regelen valt, eischte de eerste voorbereiding zoo van personeel als van materiëel meer tijd dan voorzien of gewenscht was. De commissie had daarom gaarne het begin van den openbaren dienst tot het voorjaar van 1853 verschoven gezien, doch haar werd slechts tot uiterlijk 1 December 1852 tijd gelaten. Ofschoon half toegerust, werd de opening der kantoren te Amsterdam, Breda, Dordrecht, 's-Gravenhage en Rotterdam met dien dag aangekondigd. Nog op 't laatste oogenblik moest men in de leiding van den dienst aan de kantoren voorzien, welke bij beschikking van 30 November opgedragen werd: voor de kantoren te 's-Gravenhage en Rotterdam aan den Heer Staring, voor die te Dordrecht en Breda aan de commissie en voor het kantoor te Amsterdam aan den Heer A.H. van Thiel, destijds Adjunct-Çommies bij het Departement van Binnenlandsche zaken.’
Op dien 1sten December was, behalve de nieuw vastgestelde telegraafwet, nog geen enkel voorschrift voor de uitoefening van den nieuwen dienst aan de kantoren voorhanden. Een voorloopig reglement voor den binnenlandschen dienst der Rijkstelegraaf was wel vastgesteld, doch eerst bij Kon. besluit van 29 November 1852. Door
| |
| |
den Referendaris Staring was dit reglement ontworpen, de denkbeelden der commissie zeer vrij volgende, en ook de beantwoording van het uitvoerig advies van den Raad van State had hij op zich genomen.
Eindelijk verscheen - wel ook ter elfder ure - een door Staring ontworpen voorschrift, de opening van den nieuwen dienst op 1 December 1852 bepalende.
De vele moeilijkheden, die bij de in dienst stelling van den Rijkstelegraaf moesten overwonnen worden, en onder de leiding van Staring glansrijk tot een goed einde werden gebracht, zijn op zaakrijke en boeiende wijze omschreven door den toenmaligen Inspecteur Van Thiel in het artikel van zijne hand getiteld ‘Voor vijf en twintig jaren’ voorkomende in het nummer van het Maandblad voor Telegrafie van 15 Juni 1877, waarnaar wij verwijzen.
Zes dagen na de opening van den Rijkstelegraafdienst trad, door den Minister daartoe aangewezen, Referendaris Staring als derde lid in de commissie voor de zaken der Rijkstelegraaf. Maar al spoedig daarna gaf deze te kennen, dat zij, meenende hare taak, het in werking brengen van een Nederlandschen Rijkstelegraafdienst, te hebben volbracht, nu verzocht van die taak te worden ontheven.
Die ontheffing had eerst plaats met den 1sten Januari 1854. Dat de Heeren Van der Kun en Conrad zich op eene wijze, die boven onzen lof is verheven, van die taak hadden gekweten, behoeft, na hetgeen omtrent hunne handelingen hierboven reeds is gezegd, niet meer te worden aangetoond. Nog komt hun de dank toe van allen, die van het nut der telegraafinstelling zijn doordrongen en op een goeden naam van elke onzer instellingen, welke het volk in al zijne onderdeelen en geledingen moeten dienen, prijs stellen.
| |
| |
Van den 1sten Januari 1854 werd het dus nu de roeping van Referendaris Staring alleen, den Minister rechtstreeks van raad en voorlichting te dienen en de leiding van den gang van zaken, onder de bevelen des Ministers, op zich te nemen.
De opdracht nu, om, tot zekere hoogte zelfstandig te werk te gaan, kon daarbij niet uitblijven. Al dadelijk na de ontbinding der commissie, werd hem de briefwisseling over ondergeschikte onderwerpen, die het beheer der Rijkstelegraaf in het algemeen en bijzonder het Rekenplichtig beheer aangaan, opgedragen.
Vaste regelen voor dat beheer waren intusschen reeds gesteld. Eene beschikking, waarvan het ontwerp den Minister door den Heer Staring was voorgelegd, en waarbij dat beheer werd gesplitst in drie afdeelingen, Materiëel, Exploitatie en Verantwoording der ontvangsten en uitgaven had juist de vereischte hoogere bekrachtiging verworven.
Een voorloopig Reglement, regelende het toezicht der Algemeene Rekenkamer en de medewerking van het Departement van Financiën (Reglement op het Rekenplichtig beheer) kwam spoedig daarna tot stand door goedkeuring des Konings, den Raad van State gehoord.
Zullen wij nu een naar tijdorde opgemaakt overzicht leveren van de geschiedenis der Rijkstelegraaf van 1 Januari 1854 tot 1 Juli 1884, het tijdstip waarop Staring van den telegraafdienst afscheid nam en dan bij elk feit of elke reeks van met elkander verband houdende feiten nagaan, welk aandeel daarin den Referendaris Staring mag of moet worden toegeschreven? Wij gelooven beter te doen, door beknopt eenige groote
| |
| |
onderdeelen van den dienst in het oog te vatten en van elk daarvan beknoptelijk mede te deelen, wat Staring dienaangaande verordende of bevorderde.
Om te beginnen dan, komen wij nog even terug op de officiëel geregelde positie van den Heer Staring tegenover den dienst. Met 1 Januari 1854 - zoo zagen we - was hem reeds tot zekere hoogte zelfstandig beheer en toezicht opgedragen. Het Kon. besluit van 15 Dec. 1867 bracht in de regeling dezer zaak eene verandering, waarvan de behoefte gaandeweg meer was gebleken. In Art. 2 daarvan lezen we: ‘Het hoofdbestuur van den Rijkstelegraaf wordt, onder de bevelen van onzen Minister van Binnenlandsche zaken uitgeoefend door den Referendaris chef der Afdeeling, waartoe de telegraphie behoort. Hij beheert de dienst, welke door het personeel van den Rijkstelegraaf wordt uitgeoefend, voert de briefwisseling met vreemde telegraafbesturen en met de besturen van bijzondere ondernemingen en sluit, onder Hoogere goedkeuring, de overeenkomsten die zijn beheer betreffen.’
Zoo kwam men, ten aanzien van den feitelijken chef van de dienst langzamerhand waar men wezen moest, maar bereikte het hoogtepunt eerst, toen, bij Kon. besluit van 10 Januari 1877 No. 16, Staring benoemd werd tot Hoofddirecteur van de Rijkstelegraaf, den titel, die - zoo lezen we ergens - hem reeds lang door het geheele personeel in gedachten was gegeven.
Personeel. Kon men zeggen, dat bij de opheffing der commissie Staring alleen bleef staan, dit was toch slechts betrekkelijk. Wel was tegenover Hooger Autoriteit de Referendaris alleen verantwoordelijk, maar deze zag zich
| |
| |
toch al dadelijk omringd door mannen, op wier raad en voorlichting hij kon afgaan en aan wie hij leiding van zaken overlaten kon. In de eerste plaats noemen wij als zoodanig de bekwame Ingenieurs Wenckebach en Van Kerkwijk, (later den Inspecteur, thans Hoofdingenieur Collette) en voorts, voor wat de exploitatie met het daartoe dienend personeel betreft, den toenmaligen Contrôleur, thans Hoofdinspecteur Van Thiel.
De eerste personeelsregelingen, die de Heer Staring den Minister voorlegde ter vaststelling of om aan de goedkeuring des Konings te worden onderworpen, getuigde van zeer groote voorzichtigheid en bescheidenheid. Doch slechts de allereerste. Waren de eerste telegrafisten aangesteld op ƒ 600.-, welk bedrag tot ƒ 840.- klimmen kon, reeds bij het Kon. besluit van 27 Maart 1856 No. 49 werd het minimum voor telegrafisten en ook voor opzichters op ƒ 800.-, het maximum op ƒ 1200.- gesteld. Toen Staring den dienst verliet, kon een telegrafist het brengen tot ƒ 1600.-. Daarna, onder den tegenwoordigen Directeur-Generaal Havelaar is dat maximum nog verhoogd tot ƒ 2200.-. De personeelsindeeling bleef overigens vrij wel, zooals zij aanvankelijk, op grond van ervaring, geworden was: Lijninspecteuren (later Inspecteuren), Directeuren, Onderdirecteuren, Opzichters, Telegrafisten en Klerken. Tot het verkrijgen van degelijke en bekwame personen in iederen rang werd het mogelijke gedaan. Met welwillendheid, maar toch ook, waar daarvoor aanleiding bestond, met krachtige hand werd het personeel geregeerd.
Van 1870 tot zijn ontslag heeft Staring plichtmatig medegewerkt tot de invoering en zooveel mogelijke uitbreiding der vereeniging van kantoren der Posterijen en Telegraphie.
| |
| |
Ook droeg hij, te rekenen van 1879, er toe bij, den maatregel der toelating van vrouwen en meisjes tot den telegraafdienst zooveel mogelijk te doen slagen, en zulks minder in het belang van den dienst dan in dat der vrouwelijke personen zelven, te wier behoeve dan ook in de eerste plaats de toelating was bevolen. Aan intelligentie en aan volharding ontbreekt het den meesten van haar allerminst, maar hare deelneming aan den dienst brengt eigenaardige bezwaren mede.
Telegraafnet. Bij de opening van den dienst op 1 December 1852 bestond dit, gelijk wij zagen, uit de lijnen Amsterdam-Rotterdam-Dordrecht-Breda-Belgische grens. De lijn naar de Duitsche grens was in aanbouw. Dat nu de uitbreiding van dat net zich door grooten spoed kenmerkte, laat zich begrijpen. Het publiek zag er angstvallig naar uit. Wat Amsterdam, 's-Gravenhage en Rotterdam hadden, moesten ook, hoe eer hoe liever, Groningen, Leeuwarden, Utrecht en Maastricht bezitten. En zoo waren dan ook bij het einde van 1854 's-Hertogenbosch, Maastricht, Assen, Breda, Groningen, Vlissingen, Zwolle en Gorinchem in verbinding. Eerst in 1864 volgde Nieuwediep, in 1866 Vlieland, nadat het eiland van dien naam door een van Harlingen uitgaanden kabel met het overig gedeelte van het Nederlandsche telegraafnet in gemeenschap was gebracht. Een kabel door de Westerschelde diende, te rekenen van 1867, tot opname van Staatsvlaanderen in het Nederlandsche net. Enz. Enz. Volgen wij dien ontwikkelingsgang tot het jaar, waarin Staring den Rijkstelegraafdienst verliet, dan zien wij dat aan het einde van dat jaar in werking waren:
| |
| |
| 227 | gewone Rijkstelegraafkantoren, |
| 61 | Rijkskantoren met telephoondienst, ook wel officiëel genoemd Rijkstelegraafkantoren met vereenvoudigde inrichting, en |
| 274 | kantoren van bijzondere ondernemingen, |
| ______ | |
te zamen | 562 | kantoren. |
Met betrekking tot de Rijkskantoren met telephoondienst zij opgemerkt, dat de overbrenging van en naar die kantoren naar en van uit nabijgelegen telegraafkantoren plaats heeft door middel van de telephoon, welke echter niet door het publiek, maar, evenals bij telegrafische overbrenging, door de ambtenaren wordt bediend. De verbinding op deze wijze kan op voordeeliger voet worden verkregen dan de gewone telegrafische verbinding en werd daarom door kleine gemeenten in den laatsten tijd dikwijls verlangd.
Dat kantoren van bijzondere ondernemingen door de eigenaren ook voor het algemeen verkeer zijn en nog verder worden beschikbaar gesteld, is zeer in het belang van het publiek, al kan op de spoorwegdraden de overbrenging der tijdingen niet altijd met den gewenschten spoed geschieden. Spoorwegdienstseinen gaan daar voor. Menige kleine plaats in ons vaderland zou allicht ook thans nog buiten telegrafische gemeenschap zijn, als de spoorwegondernemingen zich niet tot verbinding harer stations hadden bereid verklaard en die ondernemingen daartoe aan te moedigen, rekende Staring zich tot plicht.
Wie betwijfelen mocht of ook van ruime en deugdelijke verbinding met het buitenland werk werd gemaakt, ga op de door de Administratie uitgegeven kaart der telegraaflijnen en kantoren in Nederland na, op hoeveel punten de internationale draden de grens snijden.
| |
| |
Van het noordoosten beginnende, hebben we Nieuweschans, Denekamp, Oldenzaal, Glanerbrug, Babberich, Groesbeek, Venlo en Bocholz; op de Nederlandsch-Belgische grens treffen we een zevental zulke snijpunten aan. Wij vermoeien den lezer niet met eene opsomming der buitenlandsche kantoren, die door middel van deze geleidingen met de Nederlandsche kantoren in rechtstreeksche gemeenschap staan. Wij wenschen alleen te vermelden, dat Staring zich altijd zooveel maar mogelijk bereid toonde tot uitbreiding van het aantal dier verbindingen mede te werken. En dan wenschen wij er nog bij te voegen, - al geldt dat minder de lijnen dan de ambtenaren - dat, met betrekking tot het werken op de internationale verbindingsdraden, de Administratie omtrent de degelijkheid en flinkheid der Nederlandsche ambtenaren altijd, althans zeker gedurende den tijd van het bestuur van Staring, de meest gunstige getuigenissen mocht vernemen. Dat was voor de Nederlandsche Administratie zeker zeer aangenaam, maar tevens een prikkel om voor een deugdelijk gehalte harer ambtenaren te blijven zorgen.
Tijdens de werkzaamheid van Referendaris Staring bij den telegraafdienst kwamen ook nog twee verzoeken in om concessie voor den aanleg en het gebruik eener rechtstreeksche verbinding tusschen Nederland en Noord-Amerika. De Referendaris toonde zich in dezen zeer tegemoetkomend, omdat hij zich van zulk eene verbinding voor het verkeer van Amerika met en over Nederland veel goeds beloofde. Het is echter den ondernemers, wier concessiën tweemaal verlengd werden, niet mogen gelukken, aan gene zijde van den Oceaan de noodige vergunning te verkrijgen. Hoeveel er aan verbonden was, met een telegraafkabel van Europa te komen tot
| |
| |
aan den vasten wal der Nieuwe Wereld, aan het betreden van dien wal met een Europeeschen telegraafkabel achter zich, bleek nog heel wat meer bezwaar verbonden.
Materiëel. Allereerst denken wij bij het nederschrijven van dit woord aan onze telegraaflijnen. Natuurlijk werd in de zorg daarvoor steeds de Administratie, dus in casu ook Referendaris Staring, betrokken, maar de Administratie behoefde het zich daarover nimmer bijzonder moeielijk te maken. Daarvoor stond allereerst de Ingenieur Wenckebach, en na hem de Inspecteur, thans Hoofdingenieur J.M. Collette. En het was en is hun volkomen toevertrouwd. Voor hetgeen de laatstgenoemde in dat opzicht voortgaat tot stand te brengen, had de Ingenieur Wenckebach den grond gelegd. Wel mocht in een geschrift, dat na het overlijden van dezen het licht zag, worden gezegd: ‘Ons solide telegraafnet is Wenckebach's monument.’
En dan onze seintoestellen. Tot meerdere volmaking van de bestaande en tot de invoering van nieuwe, wanneer daarvan voor den dienst iets goeds was te verwachten, werkte Staring altijd zonder voorbehoud mede. Met den Morse-toestel, eerst met reliefschrift, wit op wit, later met gekleurd schrift op witten grond, werd begonnen en wordt nog steeds voortgegaan. Welke toestellen kwamen of gingen, Morse bleef en behield verreweg de overhand. Op 1 Januari 1896 bedroeg het aantal Morse-toestellen 80 percent benevens 13 percent Hughes-toestellen van het geheele aantal. Staring had er niet tegen opgezien de invoering van dezen toestel bij den Nederlandschen telegraafdienst aan te raden. Daarvoor had, naar zijne overtuiging, bij aanhoudend
| |
| |
druk verkeer, de beschikking over Hughes-toestellen te groote waarde. Gelijk bekend is, kunnen met den Hughestoestel twee- tot driemaal zooveel tijdingen worden overgebracht als met den toestel volgens Morse en levert hij het geseinde in latijnsche letters op de strooken, welke dan zelve aan het publiek kunnen worden afgegeven, terwijl het op den Morse-toestel ontvangen schrift eerst in voor het publiek verstaanbare teekens moet worden overgebracht. Daartoe gemachtigd, sloot Staring met Prof. Hughes eene overeenkomst, waarbij deze zich verbond, tegen eene belooning van 25000 gl. (eene slechts betrekkelijk hooge som) vier toestellen volgens zijne vinding te leveren en een zeker aantal ambtenaren in de bediening er van te onderrichten. Staring's goede verwachting werd niet beschaamd. Er zijn thans tusschen 70 en 80 Hughes-toestellen in gebruik; bij het uittreden van den Heer Staring bedroeg hun aantal 45.
Ook met den zoogenaamden Meyer-toestel werd eene proef genomen. In 1874 was dit door den Inspecteur chef van het Technisch beheer aanbevolen en Referendaris Staring had toen voorzichtigheidshalve voorgesteld, daartoe niet over te gaan dan na eene bestudeering der zaak in Frankrijk door den Heer Collette. De bevinding was gunstig en bij beschikking van 24 Maart 1874 werd goedgekeurd dat voor levering van de twee eerste toestellen volgens Meyer's systeem en het geven van onderricht in de behandeling daarvan aan dezen zou worden betaald 9595 gl. Men heeft zich van die toestellen, nevens de andere, eenige jaren bediend. Bij storingen kwam Meyer uitmuntend te pas. Als dan het geheele verkeer in eene bepaalde richting op een enkelen draad werd samengedrongen, kon men met Meyer heel wat verwerken. Maar van zulke snelwerkers is in den regel
| |
| |
niet het beoogde voordeel te trekken als niet op den duur belangrijke hoeveelheden telegrammen ter overbrenging voorhanden zijn. In den regel was echter dit laatste hier niet het geval, en daar men toch ook over de noodige Hughes-toestellen beschikken kon, geraakte Meyer op den achtergrond en voor den lezer der jaarverslagen na 1891 geheel uit het gezicht.
Een andere snelwerkende toestel, die van Baudot, werd eerst lang na Staring's uittreden bij den Nederlandschen dienst ingevoerd.
De Oorlogstelegraafcommissie. Dat woord voert ons terug naar 1870. In Frankrijk woedde de oorlog. De Nederlandsche grenzen werden door onze troepen bewaakt. Te Utrecht, het hoofdkwartier van ons leger, zetelde als Opperbevelhebber Kroonprins Willem van Oranje, met Kolonel Booms als chef van den Generalen Staf. Al spoedig werd daar de behoefte aan telegrafische verbinding met een aantal toen nog buiten gemeenschap staande posten gevoeld. De Militaire Telegrafie was toen nog niet op de flinke hoogte, welke zij thans heeft bereikt. Aan de burgertelegrafie moest hulp worden gevraagd en naar vermogen werd die verleend. Aanvankelijk stelde de Opperbevelhebber zich tevreden met de toevoeging van een tweetal degelijke ambtenaren, Lijninspecteur en Directeur. Maar weldra werd bij de Administratie der Rijkstelegraaf aanleiding gevonden, aan het oordeel van het Hoofdkwartier te onderwerpen, of het niet nuttig zou zijn, indien dit zich rechtstreeks in verbinding stelde met de Administratie der Rijkstelegraaf, om gezamenlijk de middelen te beramen en de maatregelen voor te bereiden, welke voor het goed ineengrijpen van den dienst der vaste telegraaflijnen en den veldtelegraafdienst worden
| |
| |
gevorderd. Dat voorstel vond terstond ingang. De Opperbevelhebber wees een hoofdofficier der Genie aan, den Majoor Tutein Nolthenius, en voor de Rijkstelegraaf trad op de Referendaris Staring.
Of deze zich in die functie op zijne plaats gevoelde, hij, wien het krijgsmansbloed nog door de aderen vloeide, de man, door Thorbecke als bekwaam Ingenieur geroemd en daarbij thans, na eene ervaring van 17 jaren op het telegraafterrein volkomen thuis! Belangrijke diensten hebben in dien tijd Nolthenius en Staring, in het degelijkst overleg met elkander, den Lande bewezen. Wat, overeenkomstig hun voorstellen en onder hun invloed binnen zeer korten tijd tot stand kwam, vermeldt het verslag aan den Koning over den toestand der telegrafen in Nederland in het jaar 1870. Maar ook met het einde van den oorlog hield de samenwerking tusschen den militairen en den burgertelegraafdienst geenszins op. Men bleef met elkander voeling houden, totdat, bij het Kon. besluit van 10 Augustus 1880 werd goedgekeurd een reglement voor gemeenschappelijk militairen en burgerlijken telegraafdienst in tijden van oorlog en van voorbereiding tot oorlog, welks eerste artikel aldus luidde: ‘Ten einde verband te brengen tusschen de militaire en de burgerlijke telegraafdiensten in tijden van oorlog en van voorbereiding tot oorlog, wordt eene Oorlogstelegraafcommissie ingesteld, bestaande uit een hoofdofficier van het leger en een hoofdambtenaar der Telegrafie, daartoe door de Ministers van Oorlog en van Waterstaat, Handel en Nijverheid aan te wijzen.’
De Minister van Oorlog bepaalde toen dat het militaire lid steeds zou zijn de kommandeerende officier van het bataillon mineurs en sappeurs, destijds de Majoor Beekman, en als burgerlijk lid trad op de inmiddels tot
| |
| |
Hoofddirecteur der Rijkstelegraaf benoemde Staring, die dit tot zijn uittreden uit den telegraafdienst is gebleven.
Telegraafconferentiën. Een elftal dier samenkomsten, waarop ook Nederland te vertegenwoordigen viel, heeft plaats gehad in het tijdvak, waarin Staring als besturend hoofdambtenaar, onder de bevelen der elkander opvolgende Ministers, aan de telegrafie in Nederland verbonden was. Op al die conferentiën trad hij als vertegenwoordiger van het Nederlandsche telegraafbestuur op en wel mag worden gezegd als waardig vertegenwoordiger. Niet al die conferentiën echter hadden hetzelfde karakter. De zes eerste waren die der Duitsch-Oostenrijksche Telegraafvereeniging, de vijf daarop volgende waren wereldtelegraafcongressen. De D.O. Vereeniging was tot stand gekomen in 1850. Bij Oostenrijk en Pruissen, die aan haar ontstaan den eersten stoot gaven en Saksen en Beieren, die zich terstond aansloten, hadden zich aanvankelijk gevoegd Wurttemberg en later ook Hannover en Mecklenburg-Schwerin. Bij de overeenkomst van 1851 tusschen Nederland en Pruissen tot regeling van het onderling telegraafverkeer was ook Nederland, ofschoon noch Duitsch noch Oostenrijksch, in dezen Statenkring opgenomen. Vooral in de jaren der eerste ontwikkeling van het telegraafwezen mocht een samenwerken der partijen niet alleen voor het onderling verkeer, zoowel wat de dienstuitoefening als het tariefwezen betreft, maar ook voor de ontwikkeling van den eigen dienst van groot belang, ja schier eene behoefte worden geacht. De eerste samenkomst van de vertegenwoordigers nu der Duitsch-Oostenrijksche Vereeniging, waarop die van Nederland mede had te verschijnen, was die in 1853 te Berlijn; de vijf volgende hadden plaats resp. te Munchen, te
| |
| |
Stuttgart, te 's-Gravenhage, te Hannover en te Schwerin, deze laatste in 1865.
Zou men dat jaar 1865 tot zekere hoogte het sterfjaar der Duitsch-Oostenrijksche telegraafvereeniging kunnen noemen, het was tevens het geboortejaar van het overleg en de meer innige samenwerking tusschen de Staten in Europa, later tusschen die der geheele wereld. In dien meer uitgebreiden kring nu traden in Mei 1865 de leden der Vereeniging elk voor zich op en, uit den aard der zaak, ook Nederland, door Staring vertegenwoordigd.
Het is hier de plaats niet in omschrijving te treden der goede vruchten, welke deze meer algemeene telegraafconferentiën hebben opgeleverd. Waren de uitkomsten voor de wereldtelegrafie niet van groot nut geweest, met het regelmatig samenkomen zou niet zoo getrouw zijn voortgegaan, als nu werkelijk is geschied. Op de conferentie te Parijs in 1865 volgden die te Weenen in 1868, te Rome in 1872, te St. Petersburg in 1875, te Londen in 1879, te Berlijn in 1885, te Parijs weder (eerste jubilé) in 1890 en te Budapest in 1896. Toen de conferentie te Berlijn plaats had, was Staring als Hoofddirecteur der Nederlandsche Rijkstelegraaf afgetreden. Bij Kon. besluit van 23 April 1884 werd aan Staring op zijn verzoek een eervol ontslag verleend met ingang van 1 Juli 1884 onder dankbetuiging voor de vele en gewichtige diensten door hem gedurende een tijdvak van ruim 52 jaren aan den lande bewezen.
De aftreding van Staring gaf de te Bern gevestigde Redactie van het ‘Journal télégraphique’, het officiëel centraal-orgaan der Staten-Unie, woorden in de pen, die wij, als van een alleszins bevoegd en onpartijdig beoordeelaar, gaarne overnemen en waarmede het beknopt overzicht van hetgeen Nederland, wat het telegraafnet
| |
| |
betreft aan Staring verplicht is, moge worden besloten.
‘C'est avec un profond regret’ - zoo staat daar - ‘que nous voyons se retirer de la carrière, à laquelle il avait consacré la plus grande partie de sa vie, un homme, qui, comme M. Staring, avait, pour ainsi dire, vu la télégraphie à son début et l'avait su porter au degré de développement et de perfection qu'elle avait atteint dans le service néerlandais. Nous ne doutons pas que ces regrets ne soient partagés par tous les chefs des Administrations télégraphiques, qui, dans les différentes réunions internationales, y compris la Conférence initiale de Paris, qui a fondé l'Union télégraphique, ont toujours trouvé dans M. Staring un collègue, dont l'aménité des relations égalait la compétence et les lumières. Ils n'auront pas oublié qu'à la dernière réunion, celle de Londres, en 1879, c'est moins à sa qualité de doyen de la Conférence qu'à l'autorité qui s'attachait à son âge et à son expérience, que M. Staring a dû d'être choisi pour présider cette grande commission des tarifs, qui, malgré toutes les difficultés qu'elle soulevait, a réussi à préparer la solution de la plus importante des questions soumises aux délibérations de cette assemblée.’
Ook in menig ander opzicht heeft Staring zich verdienstelijk gemaakt.
Spoedig na zijne vestiging te 's-Gravenhage werd hij gekozen tot lid van den Raad van Bestuur van het Kon. Instituut van Ingenieurs, en na elke periodieke aftreding, gedurende het tijdperk 1851 tot 1880 herkozen.
Hij vervulde van 1851 tot 1855 de betrekking van Secretaris en van 1856 tot 1880 die van Penningmeester van het Instituut, waarvan de werken menig opstel
| |
| |
bevatten van zijne hand, voornamelijk betreffende onderwerpen der telegrafie.
Namens den Raad van Bestuur trad hij in verschillende Commissiën op, zooals in die voor den topografischen index, die ter beoordeeling van de antwoorden op de prijsvraag omtrent de vluchtheuvels, die voor de technische benamingen, terwijl hij voor het Woordenboek der Nederlandsche taal talrijke bijdragen verzamelde, waarvoor hem door de redactie openlijk dank is gebracht.
In 1894 werd Staring, tot erkenning van zijne vele verdiensten benoemd tot Honorair lid van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs.
Vele Genootschappen vereerden Staring door de aanbieding van het lidmaatschap.
Behalve lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde was hij lid van het Bataafsch Genootschap van proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, en van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en eerelid van den Verein für Eisenbahnkunde te Berlijn. Ook was hij lid van het Hoofd-Comité voor hulp aan gewonde en zieke strijders.
Ook in de Muzikale wereld werd Staring zeer gewaardeerd om zijne grondige kennis en zijn juist oordeel, over compositie en uitvoering. Van 11 November 1873 tot 1892 was hij bestuurslid der 's-Gravenhaagsche afdeeling van de Maatschappij tot bevordering van Toonkunst, en gedurende het grootste deel van dat tijdvak belast met den drukken arbeid van Directeur-thesorier der afdeeling waaraan hij groote zorg besteedde.
Zijne veelvuldige verdiensten werden dan ook erkend
| |
| |
door zijne benoeming in 1861 tot Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw, in 1872 tot Ridder 2e klasse van de Kroonorde van Pruissen, en tot Ridder van de 4e klasse van de Kroonorde met het Roode Kruis op een wit veld, aan het herinneringslint te dragen, en in 1881 tot Ridder 2e klasse van den Rooden Adelaar van Pruissen, terwijl hij gerechtigd was tot het dragen van het Metalen Kruis aan het dienstplichtig lint.
Na het eervol ontslag uit 's Rijksdienst in 1884 bleef Staring te 's-Gravenhage verblijf houden, en genoot de welverdiende rust te midden zijner vrienden en verwanten, tot de onverbiddelijke dood den 20sten November 1895 een einde maakte aan dit in elk opzicht voor het Vaderland wel besteed leven, waarvan de herinnering bij allen die met Staring in aanraking kwamen, levendig zal blijven.
's-Gravenhage 30 Dec. 1897.
J.F.W. Conrad.
|
|