Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1892
(1892)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
Levensbericht van Bartholomaeus Willem Wttewaall van Wickenburgh.Uitgenoodigd om de levensschets te schrijven van den heer Wttewaall, die jaren lang als Penningmeester naast mij zat in het Bestuur der Maatschappij, toen ik Secretaris was, dwaal ik met mijne herinneringen terug naar vroeger jaren, want ik heb den opgewekten man reeds gekend, toen hij vrouwe Maria Cornelia Hartevelt in 1841 huwde, de eenige dochter van Abraham Hartevelt en Johanna Diderica Van der Burch. Barth Wttewaall was de oudste zoon van Gerard Wttewaal, Hoogleeraar in de landhuishoudkunde en de statistiek der nijverheid alhier van 1822 tot 1839.Ga naar voetnoot1 In 1807 evenwel, toen Wttewaall op 16 Juli geboren werd, was de vader nog schepen in Utrecht, zijne geboortestad. In 1826 student in de rechten geworden, liet Barth Wtte- | |
[pagina 245]
| |
waall zich in 1829 bij het Leidsche Jagerkorps inschrijven evenals zijn broeder Jan (6 Sept. 1810-3 Aug. 1862), die de landbouwkundige lessen van zijn vader niet vruchteloos heeft gevolgd, maar dat vak theoretisch en practisch heeft beoefend, getuige o.a. de door hem in 1847 opgerichte en zoo vele jaren lang geschreven Landbouw-Courant. Beide broeders zijn toen uitgetrokken tegen de ‘oproerige Belgen’, en van daar was Wttewaall gerechtigd tot het dragen van het Metalen Kruis; nooit ontbrak hij bij de reünies van de oud-jagers. En toen een halve eeuw later deze bijeenkomsten door de vele gapingen in de gelederen een tragisch aanzien kregen, heeft Wttewaall zijne herinneringen aan den Tiendaagschen Veldtocht uit de nog niet vernietigde correspondenties opgerakeld met behulp van zijn wapenbroeder P.W. Alstorphius Grevelink, en zijn door hen tal van kleine maar wetenswaardige bijzonderheden aan de vergetelheid ontrukt in ‘Het Leidsche Jagercorps. Eenvoudig, maar getrouw verhaal van den veldtocht van het Corps Vrijwillige Jagers der Leidsche Hoogeschool in 1830 en 1831. Met bijlagen. Bij gelegenheid van het 50-jarig Herinneringsfeest. Leiden 1881’. Wttewaall voltooide zijne academische studiën niet door de promotie; hij was niet zoo zeer jurist als wel historicus. In 1839 leverde hij voor de rectorale oratie van Prof. P. Hofman Peerlkamp de bijdrage betreffende den in 1672 op 3 Sept. voor het vaderland gesneuvelden Leidschen student Cornelis Mina.’ Bovendien was hij oeconoom, en in zeker opzicht zou als zijne dissertatie kunnen gelden de in 1845 alhier door hem uitgegevene ‘Proeve uit een onuitgegeven geschrift van Pieter De la Court: Het welvaren der stad Leyden, opgesteld in 1659’. Van dit handschrift, dat behoort aan onze Maatschappij, | |
[pagina 246]
| |
gaf Wttewaall een gedeelte uit, met levensbericht en portret van De la Court en voegde er aanteekeningen bij, die op de hoogte waren van de toenmalige staathuishoudkundige wetenschap, zooals die door Prof. H.W. Tydeman werd onderwezen. Wttewaall bewoog zich toen in den ‘Woensdagschen kring’ die zich in die jaren om Prof. Thorbecke vereenigde en waarin de staatkundige belangen van den dag - men leefde nog vóór de Grondwetherziening van 1848 - besproken werden. Naar aanleiding van genoemd werk werd Wttewaall, die reeds op 6 Dec. 1841 lid geworden was van onze Maatschappij, in Juli 1848 benoemd tot lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap en in Januari 1849 tot lid van het Historisch Genootschap te Utrecht, waarvan hij de vergaderingen, in later jaren aldaar gevestigd, met genoegen bijwoonde. Wttewaall had als belangstellende in de geschiedenis en vooral in die van Leiden, de zorg voor het Leidsche Archief op zich willen nemen, maar zijn neef Jhr. Mr. J.N. Van Puttkammer was als Secretaris daarmede belast, en kon kwalijk een ander in die stoffige massa registers zien werken; en toen Jhr. W.I.C. Rammelman Elsevier eerst uit liefhebberij en later als gesalarieerd archivaris op zich had genomen het archief te inventariseeren, bleef Wttewaall slechts belangstellend toeschouwer; hij had een andere loopbaan ingeslagen. Hij was namelijk eenige jaren na zijn huwelijk in de wijnkooperij van zijn schoonvader, firma Modderman en Hartevelt, gekomen, die door twee ooms Van der Burch werd gedreven. Zijn levensgeluk was toen niet onverdeeld; hij tobde met ziekten ten gevolge van het toenmaals slechte drinkwater; zijne huwelijkspanden mocht | |
[pagina 247]
| |
hij niet alle behouden, één zoon slechts zag hij volwassen, Gerard, die, gehuwd met Elisabeth Françoise van Eelde, zich in een gelukkig gezin verheugt, en drie dochters, en daarvan overleed nog hunne Anna korten tijd na haar huwelijk met haren neef Prof. P.W.A. Cort van der Linden; Antoinette huwde met den luitenant der genie J.C. Gysberti Hodenpijl; Maria bleef ongehuwd. Dat eenige lastbaantjes, om niet te zeggen eereposten, aan den Leidschen patriciër werden opgedragen, is natuurlijk; hij werd diaken der Nederlandsch Hervormde Gemeente, later lid der Gemeente-commissie in de dagen, toen Prof. Cock en Prof. Rutgers, Mr. Bodel en Dr. Beima in dat college zitting hadden. Hij was lid der commissie van de Leidsche Spaarbank, later van die voor de Hulpbank van de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid; als oud-jager werd hij meer dan eens lid van den Militieraad, en werd ook in de Commissie voor het Invaliedenhuis benoemd; daardoor nam hij in 1865 een werkzaam deel aan de omvangrijke voorbereidselen voor de plechtige viering van ‘het Nationaal Feest te Leiden ter eere van Oud-Strijders van de jaren 1813 en 1815, en ter viering van het Halve-Eeuwfeest der Militaire Willemsorde op 27 Juni’. Ter herinnering hieraan is hij benoemd op 10 Juli 1865 tot Officier der Luxemburgsche Orde van de Eikenkroon. In 1858 nam Wttewaal in de plaatselijke Schoolcommissie alhier zitting, en in 't volgende jaar werd hij hoofdingeland van het waterschap Lekdijk Bovendams. De voorvaderlijke bezittingen in het Utrechtsche waren intusschen op hem overgegaan, en daaronder behoorde het landgoed Wickenburgh bij Houten, waarvan hij den naam aan den zijnen in later jaren toevoegde; en in 1886 bedankte hij als hoofdingeland. In het toenmaals veel gelezen Tijdschrift voor Staat- | |
[pagina 248]
| |
huishoudkunde en Statistiek van R.W.A.E. Sloet tot Oldhuis, werd in 1856 (dl. XIII, bl. 369, 433) door Wttewaal uitgegeven ‘Iets over Sumatra's Westkust, naar een handschrift getiteld: Radicale Beschrijving van Sumatra's Westkust door Huibregt Van Basel, Raad Extra Ord. van Ned.-Indië’. In 1857 gaf hij in hetzelfde tijdschrift (dl. XIV, bl. 12) eene ‘Bijdrage tot het belastingstelsel in de XIIIe eeuw.’ Zoolang de heer Hartevelt wethouder en lid van den Stedelijken raad was, kon Wttewaall in dat college geen zitting nemen, eerst in 1862 werd hij tot raadslid gekozen en mocht hij sedert 29 Maart van dat jaar de belangen van zijne hem geliefde woonplaats helpen behartigen. Tweemaal werd hij herkozen, maar in 1874 nam hij zijn ontslag, daar hij toen besloten had met zijn gezin de wintermaanden in de stad Utrecht door te brengen, des zomers vertoefde hij op Wickenburgh. Daar paste hij zijne kennis en ondervinding van den landbouw op zijne goederen toe, want hij had daarvan veel geleerd van zijn vader. De Landbouw-Courant kan daarvan getuigen, en zijn ‘Bijdrage nopens den loop der veeziekte in de vorige eeuw’ geplaatst in de Economist van 1865, bl. 484, als waarschuwing tegen de helaas hier te lande niet spoedig genoeg onderdrukte veepest. Wttewaall drukte in de Landbouw-Courant van 1883, no 88-103, nog een en ander af uit ‘de Burger- en huismans almanak van 1789’, welke merkwaardigheden hij uit zijne verzameling ten beste gaf. Gaarne sprak hij over landbouwzaken en wist heel wat aardigs en nuttigs daarvan mee te deelen. Op 6 December 1841 was Wttewaall lid van onze Maatschappij geworden; onder de toen bestaande wet kon de Maandvergadering eenige te Leiden woonachtige heeren in haar kring opnemen. De bijeenkomsten werden | |
[pagina 249]
| |
trouw door hem bijgewoond, en meer dan eens hoorde ik in later jaren hem zijne herinneringen oprakelen aan de door Prof. Tydeman en Kist, Van Oordt en Van der Boon Mesch met kernachtige woordenwisseling geleide vergaderingen. In de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde nam Wttewaall ook zitting, en daar was hij een belangstellend lid, ofschoon hij niet blind was voor de eenzijdigheid van Prof. v.d. Chys den numismaat, de eigenaardige hoedanigheden van Mr. Bodel Nijenhuis en Dr. Bergman, Jhr. Rammelman Elsevier en andere medeleden van vroeger dagen, waaronder ook zijn vriend Dr. L.J.F. Janssen de Conservator bij het Museum van Oudheden moet genoemd worden. In later tijd ontmoette ik in dien gezelligen kring Wttewaall nog dikwerf; toen bracht hij te berde zijne herinneringen en overleveringen uit den patriottentijd in de dagen der Fransche overheersching; daar deelde hij ons mede, wat hij nog van ooggetuigen verzameld had omtrent het o.a. door Borger berijmde Leidsche oproer als Drieschoft Oranje bekend; hij gaf het uit als ‘Bijdrage tot de kennis van het openbare verzet tegen het Napoleontische bestuur in Holland, in de maand April 1813’ in Nijhoffs Bijdragen N.R. VII. 343 in 1871. Toen de penningmeester der Maatschappij, de boekdrukker J.G. la Lau in 1857 overleden was, werd Wttewaall zijn opvolger op 2 October 1857, welke betrekking hij met zorg en voorliefde tot 1874 heeft vervuld. In dien tijd viel de viering van het Eeuwfeest der Maatschappij, dat zoowel door het uitspreken van een plechtige redevoering en het uitgeven van een ‘Gedenkboek’ werd gevierd, als op voorstel van den bestuurder Prof. de Wal, door de stichting van een altijd aangroeiend Fonds, dat naast de boekerij het plechtanker der Maat- | |
[pagina 250]
| |
schappij zou worden. Als penningmeester had Wttwaall het voorrecht den grondslag van dat Fonds te helpen leggen op 20 Juni 1867, dank een gepaste medewerking van de Koninklijke Eereleden, van vele belangstellenden in den lande en van eenige oud- en tegenwoordige leden; jammer dat door het heerschen van de cholera in 1866, het eigenlijke stichtingsjaar der Maatschappij, de viering niet plaats had kunnen hebben. Tot 1874 bleef Wttwaall de geldelijke belangen dat Maatschappij nog behartigen, die toen aan mij werden overgedragen. In de vele bijeenkomsten van het Bestuur van Letterkunde als ook bij alle andere gelegenheden vond ik in Wttewaall den beschaafden man, wiens beleefdheidsvormen niet ouderwetsch maar aangenaam waren, wiens talrijke herinneringen uit vroeger dagen ons zijn opgewekt gezelschap zeer deden waardeeren, al werkte zijne toenemende doofheid voor ons allen nog al storend. Wttewaall had niet alleen zin voor geschiedenis, hij had ook smaak voor kunst; zijn omgang met de Malnoë van Noort, den kunstminnaar van het Huis ter Wadding bij de Vink, met Dr. Janssen dien ik reeds noemde, en de beide heeren Kneppelhout, en vooral met de kunstschilders H. Ringeling en J.L. Cornet, den directeur van het Academisch Prentenkabinet, had zijn kennis en liefde voor de kunst zeer uitgebreid. Van daar dat hij in 1850 een tentoonstelling hielp organiseeren van oude Leidsche schilderijen in het door den heer P. Linckers verlaten huis op de Pieterskerkgracht; van daar dat hij in 1857 in het Bestuur van de Leidsche Teekenacademie Ars Aemula Naturae, zitting nam naast de beide heeren Kneppelhout en Mr. S.C. Snellen van Vollenhoven. Onder hunne leiding bloeiden de teekenoefeningen in het zoo even genoemde en daarvoor flink ingerichte gebouw, | |
[pagina 251]
| |
toen zij van de schamele oude wachtkamer van de Rijnsburgerpoort waren verdreven, omdat men toen meende, den ingang van de stad te verfraaien door de zoo kunstig gebouwde poorten af te breken. Vooral bloeiden onder zijn bestuur de lang gestaakte kunstbeschouwingen weder op, die in een zaal van het Nutsgebouw viermaal des winters plaats hadden. Met warme belangstelling voor de kunst bezield, nam hij ijverig deel aan de bemoeienissen van het bestuur tot 1874, toen hij de stad verliet; in 1875 werd hem het eerelidmaatschap van dat bestuur aangeboden. Niet zonder reden betreurde Leiden het vertrek van de familie Wttewaall in 1874, dat samenviel met dat van zijne vrienden Kneppelhout en Snellen van Vollenhoven, maar dankbaar mag Leiden staren op het werk dat Wttewaall hier naliet: ik bedoel de oprichting van het Stedelijk Museum in de Lakenhal. Zonder het krachtig initiatief van Wttewaall en zijn onafgebroken pleiten voor de belangen van Leidens schilderijen en oudheden, was die belangrijke verzameling, waarop onze stad met recht trotsch is, nooit tot stand gekomen. Wttewaall bezat eenige schilderijen en had daar hart voor, hij wist wat voor merkwaardige doeken en paneelen op het Raadhuis waren bewaard of geborgen, en wat voor kostbare voortbrengselen van Lucas Van Leiden, Cornelis Engelberts, Isaac Swanenburg, Govert Flinck, Barent Gael, Quirijn Breekelenkamp, e.a. in de regentenkamers van de vele hofjes en andere instellingen tegen den wand hingen. Hij wist precies welke wapenrustingen en rariteiten onder een laag roest en stof op de zolders van het Stadhuis lagen verscholen, en toen men in Dordt, Haarlem en Utrecht zulke keurige musea had opgericht, rustte Wttewaall niet, voordat de vaderstad van Rembrandt en Jan Steen, Van der Werf en Van Mieris er | |
[pagina 252]
| |
ook een bezat. De groote moeielijkheid was het vinden van een ruim gebouw voor de vele voorwerpen, die men in bruikleen daar zou vereenigen. Wttewaall werd den 14den Maart 1867 benoemd in de bij raadsbesluit van 16 Augustus 1866 ingestelde ‘Commissie voor de bewaring van voorwerpen van waarde of belangrijk voor de oudheidkunde en de geschiedenis der kunst’ met den secretaris Van Puttkammer en den archivaris Elsevier, den schilder Cornet, Mr. Kneppelhout van Sterkenburg en Mr. Snellen van Vollenhoven als kunstkenners en den wethouder van fabricage Mr. C.W. Hubrecht. Wttewaall was daarvan de ziel, hij zorgde voor de lijst niet alleen van al de schilderijen die in de stad waren verspreid, maar wist van de regenten der weeshuizen en hofjes de toestemming te verkrijgen, dat die doeken en paneelen in bruikleen aan de stad zouden worden afgestaan; van de schilderstukken op het Stadhuis had Cornet reeds een catalogus vervaardigd. Intusschen was gebleken, dat door de namaak in Engeland van de étiketten van oorsprong, die als waarmerk voor de echte en degelijke Leidsche greinen en lakens, nadat zij op de Lakenhal waren gemeten, gekeurd en gelooid en er aan gehecht, men niet meer gebaat werd; eene met de beste bedoeling gemaakte instelling ten voordeele van den fabrikant, liep slechts op zijn nadeel uit, want de bescherming was schijn, en hij had nog vrij wat onkosten te betalen voor de genoemde werkzaamheden. De Kamer van Koophandel kon de instelling opheffen, en eenige zalen van de Lakenhal kwamen vrij; daarop had Wttewaall sedert lang gekeken, maar het geheele gebouw was niet beschikbaar, andere zalen deden dienst als cholerahospitaal en voor magazijn van de kleeren, die de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid liet vervaardigen. Eerst moest het | |
[pagina 253]
| |
Universiteits-Gasthuis zijn opgericht, en dat heeft tal van jaren op zich laten wachten; daardoor kon het Academisch Ziekenhuis en het Cecilia Gasthuis ontruimd worden, en konden de zalen van laatstgenoemd herbergzaam gebouw opnemen wat nog in de Lakenhal was achtergebleven. Eindelijk kreeg men de handen vrij. De heer Hubrecht toonde niet alleen voor het bouwen van bruggen en scholen sympathie te hebben met den architect Schaap, zij slaagden er in de zalen van de Lakenhal zoo te wijzigen en door het uitbreken van de deftige breede trap en het aanbouwen van een ouderwetsche wenteltrap te woekeren met de ruimte; daar werden in het trapportaal de geschilderde glazen van den Schuttersdoelen St. Joris, bij een verbouwing tot cavaleriecaserne gelukkig bewaard, behoorlijk in lood gevat; het zijn de merkwaardige afbeeldingen van Hollands graven; daar werden de oude zwaarden der scherprechters, de helmen en curassen der oude schutters en hunne pieken opgesteld. Weldra werden tal van schilderstukken en oudheden betreffende het Beleg van de stad en de Ramp van 1807 daar geplaatst. In 1875 verscheen de Catalogus van de naar de Lakenhal overgebrachte verzameling; in 1879 was dat boekje reeds uitverkocht, en kon de heer Pleyte er een nieuwen van 175 bladzijden vervaardigen, zoo zeer was het Museum, door Wttewaall opgericht, reeds uitgebreid. En zoo sterk ontwikkelde zich de verzameling, onder Dr. Pleyte, dat de Catalogus van 1886 bijna 500 bladzijden vult. Velen waren de besprekingen met de van nature vasthoudende regenten van hofjes en godshuizen, en talrijk waren de teleurstellingen waarvan Wttewaall kon gewagen, maar hij mocht slagen, daar hij overtuigd was van het wezenlijk historisch belang van hetgeen hij in het | |
[pagina 254]
| |
Museum vereenigen kon; en al moest vaak velen een verzuchting van de lippen komen ‘hoe jammer dat Wttewaall dat Museum niet 20 jaar vroeger heeft gesticht, want dan was dat schilderij en die beker, die medalje en dat snijwerk niet buiten de stad te recht gekomen,’ toch moet een oprecht woord van hulde voor den ernstigen wil en het gelukkig slagen van Wttewaall hier een plaats vinden. Twee artikelen in den Ned. Spectator uit die dagen van Wttewaalls hand moeten hier vermeld worden, in 1873 bl. 99 ‘Behangsel-tapijten in het Raadhuis te Leiden’ en in 1874 bl. 155 ‘Stadsmuseum van kunst-oudheden enz. te Leiden’. Zij dragen den stempel van 's mans werkzaamheden in die jaren; geen wonder dat Wttewaall op 9 Juni 1874 ook benoemd werd tot ‘Correspondent van de Rijksadviseurs voor de Monumenten van geschiedenis en kunst’. Zoo dikwerf Wttewaall zijne familieleden bezocht te Leiden, richtte hij de schreden naar de Lakenhal en verheugde hij zich in den ontzettenden bloei van zijne stichting; het was voor den ouden man een genot en een behoefte daarvan op de hoogte te worden gehouden. Belangstelling in de zaken van weleer bleef hij houden; hij hield zich met genoegen bezig met de papieren, die hij verzameld had, en gaf nog in 1885 uit de bescheiden van een der voorvaderen, die in Indië was geweest, een belangrijk stuk uit in de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, 4e reeks, d. X, bl. 139: ‘Uit de laatste dagen der Ned. Oost-Indische Compagnie.’ Na herhaalde vermaningen van den hoogen leeftijd werd Wttewaall bedlegerig en bezweek hij op 18 November 1890 op 83-jarigen leeftijd te Utrecht.
Leiden, Juli 1892. Dr. W.N. du Rieu. |
|