| |
| |
| |
Levensbericht van Jan Jacob de Gelder.
Jan Jacob de Gelder, geboren te 's Gravenhage, den 12 October 1802, was het eenig kind van den bekenden Leidschen hoogleeraar Jacob de Gelder en van Catharina van Rooijen. Zijn kinderjaren vielen samen met de ongunstige tijden der Fransche overheersching en daarin deelde de vader in ruime mate. Onder Lodewijk Napoleon leeraar in wiskunde zijnde aan het hotel der pages, kreeg hij bij de inlijving eervol ontslag, zonder wachtgeld of pensioen, ja zelfs zijn achterstallige wedde werd niet uitbetaald. Van broodwinning verstoken, zag de man zich verplicht, ten einde in de behoeften van zijn gezin te voorzien, een groot deel zijner boeken en instrumenten te verkoopen. Is het wonder dat de ontslagen leeraar de Franschen met hun keizer verwenschte, dat hij hen haatte en dien haat zijn jongen inprentte? Het was in October 1811 dat Napoleon een officieel bezoek bracht aan de derde stad zijns rijks. Amsterdam, met den rouw in het hart, was in feestdos getooid en op den Dam stond een dicht samengepakte menschenmassa den ge- | |
| |
vreesden heerscher stilzwijgend aan te gapen; terwijl hier en daar gehuurde monden hun Vive l'Empereur! deden hooren. Te midden van die menigte stond Jacob de Gelder met zijn negenjarig zoontje Jan aan de hand en keek naar den keizer, die zich op het balkon van 't paleis den volke vertoonde. De knaap, ongeduldig wordende, riep: ‘Vader, beur mij op, ik wou ook zien!’ En de vader, een sterk gebouwd man, hief het kind op zijn schouder en hem eenige oogenblikken daarna weer op den grond zettende, mompelde hij op knorrigen maar verstaanbaren toon: ‘Ziezoo, nou kunje zeggen dat je Napoleon gezien hebt, dien smeerlap!’ En zoo sterk zijn de indrukken der jeugd, dat in later dagen het geslacht Napoleon nooit iets goeds in de oogen van onzen de Gelder kon verrichten, ja zelfs, dat de Fransche natie bij hem met een zwarte kool stond aangeteekend.
Hoe onder dergelijke treurige omstandigheden het eerste onderwijs van den knaap zich bepaalde tot wat de vader hem leerde, laat zich gemakkelijk begrijpen en hij zou achterlijk gebleven zijn, had zijn vlugheid van begrip het ontbrekende niet aangevuld. Gelukkig braken er met 1814 betere tijden aan. Koning Willem I benoemde Jacob de Gelder tot hoogleeraar bij de militaire school te Delft en vergoedde zoodoende den miskenden man het geleden onrecht. Hier werd onze knaap op de Latijnsche school geplaatst, van welke aloude en destijds verouderde inrichting hij in later dagen een lezenswaardige beschrijving geleverd heeft in zijn brochure, getiteld: Onderwijs en wetenschap in Talen. De ontwikkeling eener halve eeuw.
Dat onze jonge latinist, druk en levenslustig van aard, zich hier niet onbetuigd liet en het zijn leer- | |
| |
meesters wel eens lastig maakte, lijdt geen twijfel, evenmin als zijn populariteit bij zijn medescholieren, die hem achtten om zijn knapheid en tegen hem opzagen om zijn cordaatheid. We zouden dit met stilzwijgen kunnen voorbijgaan, ware het niet dat zich hieruit laat verklaren de gemakkelijkheid, waarmee de G. in later tijd al zijn leerlingen ontzag en toch genegenheid wist in te boezemen. Hij was zelf een kwajongen geweest, in den goeden zin van het woord, en wist wat bij knapen van 14-16 jaar al of niet door de vingers moet gezien worden. Even als een officier, uit de gelederen opgeklommen veel tact bezit met zijn soldaten om te springen, zoo zal ook een docent, die als knaap niet tot de Brave Hendriken behoord heeft, spoedig slag hebben levenslustige jongens te leiden en te onderwijzen.
De Gelder's bevordering tot de academische lessen viel nagenoeg samen met zijn vaders benoeming als hoogleeraar aan de Leidsche hoogeschool (1819); dientengevolge trok de familie metterwoon naar de Sleutelstad. Ook hier onderscheidde zich onze jonge student al zeer spoedig: niet alleen het Grieksch en Latijn maar ook het Arabisch en Hebreeuwsch werden vlijtig beoefend, terwijl de studie der wiskunde, onder de leiding zijns vaders, geen gering deel van zijn tijd innam. Reeds in 1822 behaalde de G. een tweeden prijs met zijn antwoord op een prijsvraag uitgeschreven door de Litterarische Faculteit van Groningen over het gezag en de macht van den Hoogepriester bij de Hebreeuwen. Het manuscript is nog aanwezig, doch, voorzoover we weten, niet in druk. Drie jaar later behaalde hij den eersten prijs bij dezelfde academie voor het beantwoorden eener mathe- | |
| |
matische prijsvraag. Het stuk, een vrij lijvig boekdeel, is, in groot kwarto formaat uitgegeven (1825).
Op den 21 September 1827 promoveerde de Gelder tot Phil. Theor. Mag. Litt. Hum. Doctor met een Latijnsche dissertatie over de Arithmetica van Theo. van Smyrna. Daar hij in 't laatst van zijn studententijd was verloofd geraakt met Mej. Maria Johanna van Es, geboren te Rotterdam, 15 Mei 1809, zou eene plaatsing aan een gymnasium of een inrichting van middelbaar onderwijs hem bijzonder welkom geweest zijn, doch vele pogingen daartoe aangewend leden schipbreuk op de tegenwerking van zijn eigen vader, die hem noode uit Leiden zou zien vertrekken. Hij verdiende inmiddels met privaatlessen zooveel geld dat hij den 6 Aug. 1829 het huwelijksbootje instapte en dientengevolge in 1830 voor het vereerend en geldelijk voordeelige aanbod der Leidsche Litterarische Faculteit bedankte, die hem als rector naar de Kaapstad zenden wilde. In genoemd jaar noodigde Dr. P. de Raadt den jongen doctor uit onderwijs te geven aan zijn instituut, Noorthey genaamd. Deze uitnoodiging was hem zeer welkom, niet alleen als een vaste bron van inkomst maar vooral als een geschikte gelegenheid om zich te oefenen in 't geven van klassikaal onderwijs. Aan dit zoo gunstig bekende opvoedingsgesticht gaf de Gelder ongeveer drie jaar les en leerde hij de vereischten van zulk een inrichting, die meer dan een gewone kostschool was, van nabij kennen. Hier ontkiemde en rijpte in hem langzamerhand het plan zijn leven aan de opvoeding der jeugd te gaan wijden en jonge lieden uit den beschaafden stand voor de Hoogeschool op te leiden en met den aanvang van 1834 opende hij te Leiden zijn Paedago- | |
| |
gium. Het onderwijs omvatte niet alleen de oude talen en de wiskunde; ook de nieuwe talen, vooral het Nederlandsch, de geschiedenis en aardrijkskunde werden beoefend. Het kostgeld met inbegrip van de leermiddelen, bedroeg ƒ 700: dagscholieren betaalden ƒ 180 en zij die alleen 't onderwijs in oude talen bijwoonden, ƒ 120 per jaar. De lessen werden gegeven van 8-12, van 1-3, en vier avonden in de week van 5-7 uur.
Het Paedagogium werd geopend met een klein aantal leerlingen op de Haarlemmerstraat en later verplaatst naar een ruimere woning achter de Pieterskerk, dicht bij het Walenweeshuis. Zijn grootsten bloei bereikte deze inrichting tusschen de jaren 1845 en 1850, waartoe het beruchte (?) staatsexamen aanleiding gaf. Bij koninklijk besluit van 23 Mei 1845 werd bepaald dat al degenen, die de lessen aan hoogescholen of athenaea wenschten te volgen voor een staatscommissie de bewijzen moesten geven dat ze de vereischte kundigheden bezaten om het academisch onderwijs te kunnen volgen. Dit besluit verscheen onverwachts en men kan zich nu, na een tijdsverloop van bijna vijftig jaren, moeilijk voorstellen welk een beweging dat eenvoudige besluit te voorschijn riep. Tot dusverre hadden de Latijnsche scholen en de erkende gymnasia het jus promovendi bezeten, d.w.z. zij bezaten het recht hun leerlingen met een getuigschrift, door curatoren afgegeven, naar de academie te zenden om daar als student te worden ingeschreven, terwijl alleen dezulken, die elders onderricht genoten hadden of zij, die een dergelijk getuigschrift misten, zich aan een examen moesten onderwerpen, afgenomen door de Litterarische faculteit en | |
| |
den hoogleeraar in de wiskunde, en het moet gezegd dat dit toelatingsexamen niet veel te beduiden had. Maar nu? Een stroom van verontwaardiging barstte los over dat koninklijk besluit, 't Was een inbreuk op verkregen rechten, 't heette onuitvoerbaar in de practijk, het was een onrechtvaardig begunstigen van de Katholieke Instituten, 't was een middel om vreemdelingen van onze academiën te weren, en, last not least, 't was een hoogst onrechtvaardig program omdat van alle candidaten hetzelfde quantum Grieksch en Latijn gevraagd werd, onverschillig voor welk vak de aanstaande academie-burger bestemd was. 't Is hier de plaats niet een nauwkeurig overzicht te geven over al wat voor en tegen dit Koninklijk Besluit geschreven is, maar dit weten we bij ondervinding, dat genoemd besluit allergunstigst werkte op den ijver en werklust der leerlingen. Ieder begreep dat inspanning en volharding alleen hem de poorten der hoogeschool kon ontsluiten en toen bij het eerste examen, te 's Gravenhage gehouden, bleek dat van de 131 adspiranten 78 slaagden, begon de schrik tegen het gevreesde staatsexamen wel wat te luwen.
De bloei van het Paedagogium hing echter niet alleen af van de gelijkstelling der bijzondere inrichtingen van onderwijs met de openbare, maar vond voornamelijk zijn oorzaak in de persoonlijkheid van de Gelder. Een sterk, gezond gestel bezittende kende hij geen vermoeienis; altijd opgeruimd en gelijkmatig van humeur trad hij de leskamer binnen en schudde, om zoo te zeggen, alle levensbeslommeringen van zich af, zoodra hij zijn dagwerk begon. Zijn onderwijs was goed, helder, duidelijk, zonder ooit het doel dat hij zich ter bereiking voorstelde uit het oog te | |
| |
verliezen en dat doel was jonge lieden van den beschaafden stand volgens een eenvoudige leerwijze, berekend naar de behoefte der wetenschappelijke beschaving, met vermijding van alle tijdverlies, tot het academisch onderwijs grondig voor te bereiden. Om geen dor en onvruchtbaar uitpluizen der grammatica maar om de kennis der talen was het hem te doen. De spraakkunst was middel, geen doel. En dat onderwijs - wat de oude talen aangaat - berustte bijna uitsluitend in zijn hand. Voeg hier nu bij zijn uitnemenden tact om orde en tucht te handhaven - dan kan het niet anders of zijn onderwijs moest gunstig werken niet alleen op de kennis maar ook op het karakter zijner leerlingen. De Gelder drukte, als 't ware, zijn eigenaardigen stempel op elk zijner kweekelingen. Zijn medehelpers liet hij vrij in hun methode doch de geest en richting van hun onderwijs moest met de zijne overeenstemmen en al wat niet bruikbaar was, werd verwijderd. De school telde in die dagen ruim zestig leerlingen, waaronder een praeparatore klasse, die aan de zorgen van een ongehuwd bij hem inwonend hoofdonderwijzer met acte voor vreemde talen was toevertrouwd. Voor de staatscommissie sloegen de meesten zijner leerlingen een goed figuur.
Na het afschaffen van het staatsexamen door den minister J.R. Thorbecke, die van de leer uitging dat de deuren van Minerva's tempel voor iedereen moesten openstaan en een zoogenaamd toelatings-Examen ouders of voogden wel het gaan naar de academie ontraden maar nooit ontzeggen mocht, begon het Paedagogium te kwijnen. Andere oorzaken, buiten de school liggende, werkten daartoe mede en ten | |
| |
laatste begreep de Gelder dat hij naar een vaste betrekking moest uitzien. Dit gelukte in 1856, toen de gemeenteraad van Alkmaar hem tot rector van het stadsgymnasium aldaar benoemde. Uit het album zijner leerlingen blijkt dat het Paedagogium 239 en het Alkmaarsche gymnasium 126 discipelen gehad heeft; nog leven er velen hunner, geplaatst in eervolle betrekkingen doch ook zijn ettelijken den leermeester reeds voorafgegaan en afgereisd naar het onbekende land vanwaar niemand terugkeert, o.a. de beroemde hoogleeraar R.P.A. Dozy.
Te Leiden behoorde de Gelder tot de ijverigste leden van de plaatselijke schoolcommissie, van het Nutsbestuur en van het Onderwijzers Genootschap en daar hij een man was met een stalen wil, konden noch tegenwerking noch hinderpalen zijn ijver afkoelen, integendeel zij prikkelden hem tot meer werkzaamheid. Getuige de oprichting der Onderwijzers kweekschool van wege het Leidsche Departement tot Nut v. 't A. Het was in 1850 en men leefde nog onder de wet van 1806. Aan de opleiding van jeugdige onderwijzers liet de Staat zich weinig gelegen liggen en hieraan was echter groote behoefte, zoodat de G. het initiatief nam een kweekschool van wege het Nut op te richten en ondanks zeer veel moeilijkheden, vooral van finantieelen aard, kwam de school tot stand met geldelijke hulp van de provincie, de stad en vele particulieren. Den 15 Maart 1852 werd de laagste klasse geopend onder het directeurschap van den heer Eichman, hoofd eener school voor U.L.O. te Leiden, waarop met Januari 1853 een tweede klasse volgde. Het onderscheid tusschen deze kweekschool en de destijds bestaande, | |
| |
zoogenaamde normaalklassen in de meeste groote steden van ons vaderland zat in den breederen grondslag, waarop de eerste gebouwd werd. Niet alleen de gewone vakken van het L.O., ook de beginsels der Nieuwe talen en der wiskunde werden er onderwezen. Niet het africhten voor een rangexamen, maar de ontwikkeling van den toekomstigen onderwijzer stond op den voorgrond, ‘opdat hij, eenmaal tot zijn eigen opvoeder en onderwijzer gevormd zijnde, de vereischte kennis en geschiktheid zou bezitten kinderen op te voeden en te onderwijzen.’ Dat de kweekschool de eischen tot het verkrijgen eener acte niet uit het oog verloor, spreekt van zelf. De school heeft na het vertrek van de G. nog vier jaar bestaan, doch daar de Prov. Staten van Zuid-Holland in 1860 de subsidie introkken, tengevolge van een ongunstig uitgebracht advies van den toenmaligen districts-schoolopziener, konden de kosten niet bestreden worden en overleed de inrichting aan geldgebrek (Dec. 1860):
Niet minder verdienstelijk maakte zich de Gelder door de Volksvoorlezingen, die van wege het Departement des winters gehouden werden en tot heden toe in Leiden stand gehouden hebben. Gaarne bewoog zich de G. te midden van de onderwijzerswereld en trouw bezocht hij hun vergaderingen, welke op den eersten Zaterdag van elke maand in 't gebouw van het Departement gehouden werden. Behoeven we nog te zeggen dat ze den man, wiens kennis en ervaring hun zoo menig genoeglijk en nuttig uurtje bezorgd had, met leedwezen zagen heengaan, dat zijn vertrek naar Alkmaar voor Leidens schoolwereld een verlies was?
| |
| |
Zijn nieuwe werkkring beviel hem zeer goed en van lieverlede klom het aantal zijner leerlingen, dat in 1858 reeds 24 bedroeg, waaronder 13 Latinisten. Zoo bleef alles tot 1867 toen Alkmaar een Rijks H.B.S. met drie-, later met vijfjarigen cursus verkreeg, doch onder voorwaarde dat het Gymnasium weer in een Latijnsche school veranderd werd. Dit geschiedde bij Raadsbesluit van 27 Dec. 1867. Van toen af waren de lessen zoo geregeld dat de Latinisten op de Burgerschool onderwijs in de nieuwe talen outvingen. Na de invoering van de wet op het Hooger Onderwijs is de Latijnsche school in 1880 opgedeokt en werd aan de G. gelegenheid gelaten enkele leerlingen voor de tweede of derde klasse van een gymnasium op te leiden: Men liet hem intusschen het genot eener vrije woning en een jaarwedde van ƒ 1650.
Ook te Alkmaar onderscheidde zich onze rector al zeer spoedig: hij werd lid van het Natuur- en Letterkundig Genootschap Solus Nemo Satis Sapit en was jaren lang een der werkzaamste bestuursleden. Toen dit genootschap in 1882 zijn eeuwfeest vierde, zorgde de G. in de ‘Feestgave’ voor een nauwkeurig verslag van de wederwaardigheden en lotgevallen dezer stichting, en de feestcommissie verraste de leden met een getrouw konterfeitsel, van hun voorzitter (buiten zijn voorkennis), ‘aan wiens onverzwakte belangstelling en nimmer verflauwden ijver voor zijn belangen het genootschap zooveel te danken had’.
Niet minder werkzaam was de G. als secretaris van het Alkmaarsche Departement: van hem gingen de pogingen uit om Alkmaars Ontzet weder fees- | |
| |
telijk te herdenken. Sedert 1795 was die loffelijke gewoonte in onbruik geraakt. Dit hinderde onzen rector, in wien een warm hart klopte voor alle groote daden des voorgeslachts en hij besloot de herinnering aan Alkmaars ontzet weer te doen herleven. In Januari 1860 deed de G. in de Bestuursvergadering van het Nut een daartoe strekkend voorstel, dat zeer veel bijval vond en tot het besluit leidde den 8 October 1860 feestelijk te herdenken. Ofschoon aanvankelijk de stadsregeering tot het welslagen van het feest niet meewerkte, weerhield die lauwheid echter de commissie niet het plan met kracht door te zetten. De G. maakte een volksliedje getiteld: van Alkmaar de Victorie (muziek van C. Coster) van den volgenden inhoud:
Wie heeft van Alkmaar niet gehoord,
Van 't strijden aan de Friesche poort,
Voor bijna driemaal honderd jaren? (bis).
Toen Spanjes dorst naar Hollandsch bloed
Beteugeld werd door Alkmaars moed
En doodsangst viel in 's vijands scharen? (bis).
Dat leert ge uit 's lands historie:
Van Alkmaar de Victorie. (bis).
Dirk Duivel en held Cabbeljauw
Der tienmaal sterker macht te gauw
En Steenwijk met zijn handvol braven (bis).
Staan in den strijd als leeuwen pal
En storten Spanje van stadswal:
De vijand ligt in 't stof begraven! (bis).
Dat leert ge uit 's lands historie:
Van Alkmaar de Victorie. (bis.)
Vergeet', wie durve, 't voorgeslacht,
Dat goed en bloed ten offer bracht,
Geen Hollandsch bloed stroomt hem in de âren! (bis).
Wordt Neerlands grond ooit aangerand,
| |
| |
Ons bloed behoort ann 't vaderland.
Dan worden we ook, wat zij toen waren. (bis.)
Toen kwam zegt 's lands historie:
Van Alkmaar de Victorie! (bis.)
Het liedje werd en wordt op den Ontzetdag druk gezongen. Het feest liep naar genoegen af en vond zooveel deelneming, dat zich in de stad, onafhankelijk van het Nut, een vereeniging vormde tot de jaarlijksche viering van Alkmaars verlossing in 1573; en dat de G. weer in het bestuur zat, ja er de ziel van was, behoeft nauwlijks gezegd. Jaar en jaar werd er nu met afwisselend program binnen Alkmaar feest gevierd.
Ook de gemeenteraad werkte flink mee. De Vereeniging stichtte een Museum voor Geschiedenis en Oudheden, waartoe de Raad den ouden schouwburg afstond en voor dat doel in orde bracht (1872). Door hare onvermoeide zorg bezorgde zij aan Alkmaar een onvergetelijk derde eeuwfeest (8 Oct. 1873), opgeluisterd door de blijde komst van Z.M. den Koning en de Koninklijke prinsen, die van wege den Gemeenteraad waren uitgenootdigd, bij welke gelegenheid de sluitsteen werd gelegd van het fundament van het Victoriabeeld, op de plaats waar de strijd tegen den vijand het hevigst was geweest en waartoe uit alle oorden des rijks, en natuurlijk niet het minst uit Alkmaar, geldelijke bijdragen waren ingekomen. Dat de G. in dit alles de hand had en tijd noch moeite tot bereiking van dit doel ontzag, spreekt van zelf en we kunnen ons begrijpen met welk een zelfvoldoening de man het onthullen van het voltooide schoone Victoriabeeld, door Stracké vervaardigd, aanschouwde. Het blijkt uit een zijner | |
| |
brieven: ‘'t Was voor mij een ware feestdag (9 Oct. 1876) doch 't is maar goed dat het niemand merkte. Toen de zeilen van onze Alcmaria Victrix vielen, heb ik waarachtig vochtige oogen gehad. Kinderachtig, zult ge zeggen, maar gij weet ook niet hoe dikwijls ik mij in die 15 jaar heb moeten inspannen. En nu, einde goed, alles goed! 't Is een schoon beeld geworden: in jaren is hier geen in artistischen zin zoo heerlijk gewrocht tot stand gebracht.’ Dat wij, bij mijn jaarlijksch bezoek aan mijn ouden vriend, ten minste eenmaal naar het beeld trokken en er eenige oogenblikken met welgevallen op staarden, behoeft niet gezegd.
De Gelder overleed aan een beroerte den 15 April 1890 en werd den 18 daaraanvolgende door de leden van Solus Nemo Satis Sapit grafwaarts gedragen, bij welke gelegenheid menig hartelijk, waardeerend woord door verschillende personen gesproken is. Een eenvoudige zerk, door genoemd genootschap op zijn graf gelegd, wijst de plaats aan, waar zijn stoffelijk overschot rust. God schonk onzen vriend een lang leven en spaarde zijn krachten naar lichaam en geest; dan hij heeft met die krachten gewoekerd; van hem kan gezegd worden dat hij gewerkt heeft zoolang het dag was. Nog in zijn laatsten brief (Jan. 1890) schreef hij: ‘Ik amuseer me tegenwoordig met het Nieuw Grieksch doch kan daarvoor ongelukkig geen enkel leerling vinden.’ De G. was ridder van de Eikenkroon en sedert 1886 lid onzer Maatschappij. Hij heeft vele werken (vooral schoolboeken) geschreven; waaronder we de volgende aanstippen:
1827. | Theo. Smyrnaeus. |
1829. | Jacovaky Rizo, Nieuwe Grieksche Litteratuur. |
| |
| |
1829. | Verhandeling over de noodzakelijkheid van de grondige be- |
| oefening der oude talen voor de bespiegelende wijsbegeerte. |
1829. | Verhandeling over den invloed dien de wijsbegeerte vóór |
| den tijd van Alexander den Groote op de staatkundige han- |
| delingen en denkbeelden der Grieken uitoefende. |
1841. | Vormende strekking van klassiek en wiskundig onderwijs. |
1854. | Dorpsgesprek over Grieksche taal. |
1854. | Wetenschappelijke Grondbeginselen der Theoretische en His- |
| torische paedagogie. |
1856. | Wetgeving op het Lager Onderwijs binnen Leiden van |
| 1324-1796. |
1859. | Methode en Tucht. 2e dr. 1863. |
1860. | Tafereelen van de beschaving en zeden der oude volken. |
1864. | Feestrede, 8 October. |
1864. | Onderwijs in Wetenschap en Talen. De ontwikkeling eener |
| halve eeuw. |
1865. | Brieven en andere bescheiden rakende het beleg van Alkmaar. |
1868. | Bibliographische en Wetenschappelijke Catalogus van Alk- |
| maars oude Bibliotheek. |
1868. | Levensbericht van J.M. van Gent. |
1871. | Levensbericht van A. Hirschig. |
1882. | Lotgevallen van het Natuur- en Letterkundige Genootschap |
| Solus Nemo Satis Sapit te Alkmaar. |
1882. | Oorsprong, Ontwikkeling en Gevolgen der Vereeniging tot |
| viering van den gedenkdag van Alkmaars ontzet. |
1886. | De Oude Scholen. Geschiedkundige feiten van 1560 tot 1806 |
| verzameld uit het Archief der gemeente Alkmaar. |
Voorts vindt men bijdragen van hem in het tijdschrift de Zuid-Hollander, tijdschrift voor opvoeding en onderwijs, in de Tijdspiegel, enz. zijn laatste pennevrucht (1889) is te vinden in de Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde onder den titel: Ordre op de Latijnsche Scholen door de Staten van Holland en West-Friesland den 2 October 1625 vastgesteld en de Latijnsche Scholen te Alkmaar van 1638 tot 1693.
Zwolle. W.A. Elberts.
|
|