| |
| |
| |
| |
Levensberichten der Afgestorvene Medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen van 1888. Leiden. - E.J. Brill. 1888.
| |
| |
Levensbericht van R.C.H. Römer.
Op den 12en Januari van het jaar 1868 hield een narreslede stil voor mijne woning. Zij had een eindweegs, het kleine riviertje langs den kronkelenden grindweg, nu in een gladde sneeuwbaan herschapen, gevolgd, om daarop het eentonige veld tusschen de bescheidene Linge en de trotsche Waal door, koers te zetten naar den steilen dijk, die aan de noordzijde laatstgenoemden stroom beteugelt. Een man van even vijftig jaar stapte voor mijne woning uit, gekomen om den nieuwen, jeugdigen broeder een blijk van sympathie te geven bij de aanvaarding van zijn levenstaak. Het was een stevig gebouwde gestalte, van iets meer dan middelmatige lengte en met eenige neiging tot gezetheid. Een vaste, eenigszins gedistingeerde gang zette zekere waardigheid aan zijn persoonlijkheid bij. Het hooggewelfde voorhoofd, de eenigszins opgetrokken wenkbrauwen, de grijsachtig blauwe oogen, soms ietwat zich verkleinend tot een meer doordringenden blik, de fijne gevormde neusvleugels en dunne op elkander gesloten lippen van den eenigszins breeden mond, spraken van nadenken en vastheid van karakter. Zijn gansche verschijning maakte den indruk van een man van opvoeding, beschaving, ontwik- | |
| |
keling en goede vormen, die onwillekeurig zekeren eerbied afdwong.
Die man was Römer.
De maatschappij van Nederlandsche Letterkunde heeft de eervolle uitnoodiging tot mij gericht om hem in hare Levensberichten te schetsen, en om meer dan eene reden heb ik die taak volgaarne op mij genomen. Zij is toch voor mij niet alleen een werk van piëteit, opgelegd door een veeljarige vriendschap, waaraan ik veel goeds had te danken, maar zij heeft mij tot hare vervulling ook te eerder bereid bevonden omdat Römer behoorde tot die menschen, die men goed moet kennen om geen gevaar te loopen hen ten gevolge van ‘ik en weet niet wat’ in hun persoonlijkheid, niet billijk te beoordeelen en naar waarde te apprecieeren, en mijne meer persoonlijke betrekkingen mij daartoe in staat stelden.
Rudolf Cornelis Hendrik Römer werd den 11en December 1816 te Oudewater geboren, waar zijn vader Matthias Johannes Römer predikant was bij de Hervormde Gemeente, na te voren aan de Vuursche en te Wognum dit ambt te hebben bediend. Wie den pasgeborene zagen, zwak en klein van stuk als hij was, vreesden dat hij spoedig den weg zou volgen van een gelijknamig broertje, dat een jaar te voren, nauwelijks enkele maanden oud aan het ouderhart was ontvallen. Maar tot vreugde van den predikant van Oudewater en zijne gade Johanna Jacoba Buys werd deze ongeluksprofetie te schande gemaakt en groeide de jeugdige Rudolf nevens zijn broeders Evert en Jacob en zuster Gonne niet onvoorspoedig op.
Reeds op vijfjarigen leeftijd echter ontviel hem zijn trouwe en verstandige vader, zoodat de zorg voor het half verweesde kroost alleen op de schouders der moeder rusten bleef. Zij is voor hem en haar verdere kinderen een toonbeeld van moederzorg geweest, die hij, zelf reeds op meer gevorderden leeftijd gekomen, niet erkentelijk genoeg wist te roemen. Na zijn eerste onderwijs op de stadsschool van | |
| |
de plaats zijner inwoning te hebben genoten, werd hij door zijne niet geheel onbemiddelde moeder naar het destijds gunstig bekende instituut van den heer J. Lagerwey te Geertruidenberg gezonden. Römer sprak in later tijd gaarne met lof over de grondigheid van het daar gegeven onderricht en erkende vooral het voorrecht in den heer Lagerwey een leermeester te hebben gevonden, die niet alleen uit zijn welvoorzienen boekenschat zijn leerlingen met vrijgevige hand de werken ter lezing gaf, die zoo in ons Vaderland als in Frankrijk, Duitschland en Engeland tot de beste behoorden, maar ook de godsdienstige en zedelijke ontwikkeling der hem toevertrouwde knapen alleszins ter harte nam. Diens lievelingsdenkbeeld dat de jeugdige Römer zich niet voor predikant zou bekwamen maar op de studie der wijsbegeerte toeleggen, werd echter niet verwezenlijkt. En Römer heeft het zich nooit beklaagd dat hij zijn eerste keuze heeft opgevolgd. De predikantsbetrekking heeft zijn volle liefde behouden tot het einde toe.
De inrichting van den Heer Lagerwey werd daarna verwisseld met het verblijf binnen Utrechts wallen ten einde er het privaat-onderricht in de oude talen van den Heer Verwaijen te kunnen genieten en zich voor de Academie voor te bereiden. In 1834 werd zijn naam in het Album Studiosorum der Utrechtsche Hoogeschool ingeschreven.
Het was de tijd waarin van Heusde en Schröder, nog een korten tijd ook Heringa, Bouman, Royaards en Vinke den professoralen katheder innamen. De ‘Socratische school’ van eerstgenoemden hoogleeraar begon na het langzaam uitsterven van het vulgaire Rationalisme en tegenover een Supranaturalisme, dat zijn energie had verloren, een nieuwe richting te wijzen aan het wijsgeerig en theologisch denken. Het Leben Jesu van Strausz, dat in 1835 verscheen, riep nadat de eerste ontsteltenis, die het teweeggebracht had, was voorbijgegaan, tot nadenken over de historische waarheid der evangelieverhalen en drong tot vernieuwde beoefening der critiek, terwijl de studie der kerkgeschie- | |
| |
denis in Royaards en Kist leidslieden vond, die hare vrienden meer dan tot dusver, op de noodzakelijkheid van het onderzoek der bronnen zelve wezen en hen daarin dapper voorgingen. Spoedig zou het blijken dat, gelijk onder den invloed van van Heusde in J.H. Scholten de wijsgeer geboren werd en het optreden van Strausz J.J. van Oosterzee heen dreef in de richting der Apologetiek, in Römer de grond werd gelegd voor den toekomstigen Kerkhistoricus. Dat wil niet zeggen, dat de wijsgeerige en critische stroomingen, die destijds de Stichtsche Hoogeschool niet onaangeroerd lieten, hem zonder sporen achter te laten voorbij zijn gevloeid. Hoe zou zonder critischen zin de kerkgeschiedenis ooit een zelfstandig en scherpzinnig beoefenaar in hem hebben gevonden? Maar juist dit dieper doordringen in de geschiedenis van de wording der christelijke dogmen stempelden hem gaandeweg tot wat men voor eenige tientallen van jaren, een liberaal godgeleerde placht te noemen.
Deze theologische studiën bevredigden evenwel zijn weetlust nog niet in allen deele, al wijdde hij er zich aan met hart en ziel. De literarische vorming van zijn geest, waartoe door de kennismaking met de klassieke schrijvers van Frankrijk, Duitschland en Engeland reeds te Geertruidenberg de grondslag was gelegd, deed hem niet alleen haken naar uitbreiding zijner taalkennis, maar zich ook wagen aan de overzetting van meer dan een dichtstuk van vreemden bodem of de uitstorting van eigen gevoel en gedachten in de taal der poëzie, welke proeven, destijds geplaatst in meer dan een jaargang der Utrechtsche Studenten-almanak of later opgenomen in de Geldersche, Utrechtsche en Zeeuwsche Volksalmanakken of de maandwerken Christophilus, Zeeland en Gelderland, sinds 1856, met anderen verrijkt, werden bijeengezameld in een afzonderlijken bundel. Voor het meerendeel echter bleven de vruchten zijner poëzie ook van later dagen, want nooit heeft Römer geheel opgehouden zijn lier te tokkelen, ongedrukt | |
| |
in portefeuille bewaard. Al werd ook een en ander dichtstukje waardig gekeurd in de Keyzers's Nederlandsche letterkunde te worden opgenomen, Römer gevoelde zelf dat zijn kracht niet het meest gelegen was in zijn lied.
Wat zijn zucht naar rijker taalkennis betreft, reeds te Utrecht vond hij daarvoor bevrediging bij zekeren heer Lindquist, een Deen van geboorte, die hem in de taal van zijn moederland onderwees. En eenmaal den voet gezet hebbende op dit pad, werd, maar hier zonder leermeesters, ook de studie van het Zweedsch, Portugeesch, Italiaansch en Spaansch onder handen genomen, waaraan nog in later dagen, toen hij reeds predikant was, de studie der Russische en Poolsche taal gevoegd werd. Hoezeer hierdoor zijn literarische kennis werd verrijkt behoeft nauwelijks te worden gezegd. De vruchten van anderer geestesarbeid, gerijpt op een terrein, dat voor de meesten, ook onder de wetenschappelijk gevormden, ontoegankelijk is, in het oorspronkelijke te mogen genieten, heeft Römer niet alleen altijd als een uitnemend voorrecht beschouwd, maar hij heeft die rijke taalkennis ook in later dagen weten dienstbaar te maken aan dat deel der theologische wetenschappen, dat het meest de liefde van zijn hart bezat, de geschiedenis der Christelijke Kerk. Uit de bronnen zelf wist hij te putten. Daardoor was Römer een man, van wien men inzonderheid op dit gebied altijd iets nieuws kon leeren. Ik herinner mij, 't zal in het jaar 1869 geweest zijn, hoe op een ringsvergadering, waarin een der aanwezigen een referaat had geleverd over de destijds aanhangige doopskwestie, Römer met groote kennis van zaken uiteenzette hoe dezelfde kwestie, min of meer gewijzigd, ook een gewichtige rol had gespeeld in het zoogenaamde Grundtvigianisme in Denemarken. Toen de eerw. heer O.H. Spitzen, pastoor te Zwolle, in 1880 op zoo voortreffelijke wijze onzen Thomas à Kempis had gehandhaafd als auteur der Imitatio Christi, toonde Römer mij eenigen tijd daarna, toen deze zaak tusschen ons ter sprake | |
| |
kwam, een boeksken over hetzelfde onderwerp in de Poolsche taal. En aan meer dan een lijvig boekwerk, geschreven in de Russische taal, ontleende hij een schat van kennis aangaande de geschiedenis der Grieksche kerk, die naar zijn oordeel veel te veel als een doode tak aan den boom van het Christendom werd beschouwd en te zeer werd veronachtzaamd.
Men zal zich dan ook niet verbazen, dat Römer, toen hij in zijn laatste studiejaar omzag naar een onderwerp voor een academisch proefschrift, zijn blik richtte naar den vreemde en in Gustaaf I koning van Zweden, den grondlegger der Kerkhervorming in zijne staten, daartoe den man vond. Deze dissertatie, wier inhoud aan meerendeels Zweedsche bronnen is ontleend, werd onder voorzitting van Professor Royaards, door hem den 12en Juni 1840 in het openbaar verdedigd en deed hem met den hoogsten lof den doctorstitel verwerven.
Reeds in het vorige jaar door het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland tot de evangeliebediening toegelaten, was hem inmiddels de predikantsbetrekking in de gecombineerde gemeente Deil en Enspijk door den heer J.A. Taets van Amerongen, collator der plaats, opgedragen. Op den 9en Augustus 1840 aanvaardde hij aldaar zijn ambt, na zich vooraf in het huwelijk te hebben verbonden met mejuffrouw Debora Henrica Theodora van Oosterzee (geb. te Zonnemaire 9 Januari 1820), dochter van den Heer Wouter Leonard van Oosterzee, Art. lit. mag. Phil. theol. Doctor en predikant te Goes. Deil was geen onbegeerlijke standplaats. Een voor dien tijd niet onbeduidend inkomen, dat later bij de stijging der landpachten nog toenam, een vriendelijke hoewel oude pastorie, die trouwens later door een nieuw gebouw werd vervangen, op eenigen afstand van den dijk te midden van een grooten tuin gelegen en waartoe een breede iepenlaan toegang gaf, een landelijke streek langs de kronkelende Linge, ziedaar het plekje waar Römer en zijn jonge gade zich vestigden.
| |
| |
Römer heeft dit plekje altijd innig lief gehad. Ook op hooger leeftijd, toen hij reeds volle recht op welverdiende rust had, en in den kring der zijnen het neerleggen zijner betrekking bij wijlen ter sprake kwam, was de gedachte zijne vriendelijke pastorie alsdan te moeten verlaten, genoeg om zich het nemen van rust uit het hoofd te zetten. Niet licht zou hij er toe hebben kunnen besluiten dit plekje vaarwel te zeggen, waartoe hem de gelegenheid niet heeft ontbroken, en het was hem evenals zijne gade een wel streelende maar ook onrustwekkende gedachte toen na het openvallen van het professoraat van Royaards ook zijn naam onder die der candidaten genoemd werd. Römer heeft te Deil met onverzwakte lust, ijver en nauwgezetheid zijn werk verricht, al maakte een eenigszins wankelende gezondheid in de eerste jaren hem die taak niet licht. Vooral als herder zijner gemeente legde hij groote getrouwheid aan den dag. Menige collega had reden om zich tegenover Römer, toen deze de zestig al achter den rug had, nog te schamen als hij het aantal pastorale bezoeken, in den loopenden jaarkring afgelegd en waarvan hij trouw aanteekening hield, noemde en dit geregeld tot ver in de honderden liep. Zelden ging een arme of bedroefde zonder hulp of troost van hem, niet alleen omdat een onbekrompen bestaan hem daartoe in staat stelde, maar ook omdat een deelnemend hart in hem klopte.
Evenzoo ging hem al datgene wat aan den eeredienst een meer stichtelijk karakter kon bijzetten, ernstig ter harte. Niet zonder satisfactie zag hij het fonds voor orgelbespeling in zijn Deilsche gemeente, waarvan hij den grondslag gelegd had, gaandeweg aangroeien tot zoodanig bedrag dat een instrumentale begeleiding van het gezang voor de toekomst verzekerd mocht heeten. Waar, als te Enspijk, de kerkelijke fondsen het gedoogden, liet hij nooit na met gepaste vrijmoedigheid op een doelmatige en nette inrichting van het bedehuis aan te dringen en wie daarover gesteld waren met zijn meerder aesthetisch gevoel en | |
| |
kennis der kerkelijke bouwkunde voor te lichten. En beide gemeenten ontvingen als blijk zijner belangstelling in den openbaren eeredienst, op den dag zijner veertigjarige evangeliebediening, uit zijne hand een kostbaar zilveren doopbekken op ebbenhouten standaard ten geschenke.
Römer heeft zich in deze eenvoudige, landelijke gemeente zeer gelukkig gevoeld. Zijn milde, bevattelijke en practische Evangelieprediking was er volkomen op hare plaats en vond er genoegzame waardeering, en eerst in de laatste jaren stak, onder invloed van buiten af, een meer rechtzinnige geloofsovertuiging bij dezen en genen het hoofd op, zonder dat hare voorstanders, - 't zij tot hun eer gezegd, - evenwel getracht hebben hem het leven te verbitteren. In menige woning was hij een welkomend vriend en aan blijken van gehechtheid en belangstelling ontbrak het bij onderscheidene gelegenheden niet.
Toch had ook het Deilsche roosje zijn doornen. Maatschappelijke toestanden, gegrond op onderlinge veeten die van jaren herwaarts dagteekenden en reeds bij Römer's komst bestonden, deden ook hem de pijnlijke steek hunner angels gevoelen. Het wordt iemand maar zelden ten goede gehouden, indien er in hem een geest leeft, die zich plaatst boven dorperlijke rivaliteit; en niet licht zal het gebeuren dat iemand, die op zijn onafhankelijkheid prijs stelt en in staat is haar krachtens zijn materieele positie en superieure ontwikkeling te handhaven, sommiger welwillendheid niet op te zware proef stelt. Ook Römer heeft dat ondervonden en leed is het hem geweest, dat hij niet voor allen heeft mogen zijn, wat hij wilde wezen. Want krachtens zijn aard was hij een man des vredes. Kalmte en bedaardheid waren trekken van zijn karakter, die hij, door zelfbeheersching ook dan uiterlijk wist te bewaren, als zijn groote gevoeligheid, mede een zijner eigenschappen, sterk geprikkeld werd. Aan de kleiner geworden oogen, de saamgedrukte lippen, de meer geaccentueerde toon der stem, die alsdan aan het ‘ridendo dicere verum’ herinnerde, kon | |
| |
men ontwaren dat zijn gemoed in opstand kwam tegen woorden of praktijken, die in strijd waren met rechtschapenheid, eerlijkheid en goede trouw of den goeden smaak en de goede zeden beleedigden. Niets griefde hem dieper dan wanneer de zuiverheid zijner bedoelingen werd gewantrouwd of het misverstand hem toeschreef wat zeer verre van hem was, en moeielijk viel het hem daarom - hij noemde het zelf een gebrek - aan iemand die zijne genegenheid had verbeurd, deze spoedig terug te geven. De doornhaag waaraan hij zich eens had gestoken, kwam hij liefst niet meer al te na.
Maar ernstiger waren de beproevingen, die hij, na een reeks van gelukkige jaren, in zijn eigen gezin ondervond. Had zijne aanvankelijk wankelende gezondheid zich gaandeweg onder den invloed der Geldersche lucht geheel hersteld, zoodat hij zich voortaan in een vaste gezondheid mocht verheugen, zijne gade begon, nadat zij aan acht kinderen, twee zoons en zes dochters, van welke laatste er twee zeer jong stierven, het leven had geschonken, te sukkelen en ontviel hem den 24sten September 1858. Zij was hem achttien jaren lang een trouwe en liefhebbende gade geweest, die te vroeg ontrukt werd aan het jeugdig kroost, waarvan de oudste toen nauwelijks veertien jaar telde.
Tien jaar later droeg hij zijn jongsten zoon Wouter Helenus, (geb. 3 Juli 1848) student in de rechten te Utrecht, den 1en Mei 1868 op bijna twintigjarigen leeftijd overleden, ten grave, om nauwelijks tien maanden daarna den zwaren grafgang te maken achter het lijk van zijn oudsten, tweëentwintigjarigen zoon Matthias Willem Alexander (geb. 17 Juli 1846), die ter wille zijner gezondheid de studie der medicijnen had moeten opgeven en den 23en Maart 1869 te Oegstgeest bezweek. Straks baarde ook de gezondheidstoestand van meer dan eene der overgeblevene dochters ernstige bezorgdheid aan het vaderhart. Helaas, een reis en verblijf in het zuiden van Frankrijk, aan den voet der Pyreneëen mocht het levensgevaar, dat zijn tweede dochter | |
| |
Hillegonda Petronella Michaëlina (geb. 26 November 1850) bedreigde, slechts tijdelijk afwenden; zij zou andermaal naar het zachte klimaat van Pau teruggekeerd, er den 28en Maart 1874 in zusterarmen ontslapen en op het Protestantsche kerkhof een rustplaats vinden. Maar ook aan deze zuster, die aan Gonne's ziekbed had gezeten en gewaakt, de vriendelijke Helena, (geb. 7 Juli 1853) was geen lang leven toegelegd. De droeve kwaal, die het leven der moeder en van het drietal kinderen, had gesloopt, zou ook haar in de woning eener bloedverwante te Utrecht op den 13en Februari 1876 wegrukken.
Römer heeft deze slagen gedragen als een man, als een Christen. Zij mogen den man, die, zonder luidruchtig te zijn, de vroolijkheid beminde, wat stiller hebben gemaakt, van somberheid wist hij zich vrij te houden. Er restten hem nog een tweetal dochters voor wie te leven hij dure plicht achtte en in wie hij wederkeerig de trouwe verzorgsters vond van zijn huis.
Die Deilsche pastorie, getuige van veel lief en leed, veel licht en schaduw, is ook de plaats geweest van veel ernstige studie, veel nadenken en geestesarbeid, in het belang van wetenschap, kerk en maatschappij. Onder de voorrechten die Römer, als aan zijn standplaats verbonden, hoog waardeerde, behoorde niet in de laatste plaats deze, dat zij hem tijd en gelegenheid tot studie liet. Want had hij haar lief als student, hij heeft deze zijne eerste liefde nooit verlaten. Alleen was het hem leed dat zijne gezondheid hem in de eerste jaren van zijn verblijf te Deil matiging voorschreef. Aanvankelijk bleven zijn kerkhistorische en oudheidkundige nasporingen dan ook in de studeerkamer verborgen en groeide de berg der kennis onopgemerkt en in stilte aan.
Toch ontvingen reeds sedert 't jaar 1844 de jaarboekjes Christophilus en Maria en Martha opstellen van stichtelijken aard van zijn hand en vond Goes, de woonplaats van zijn schoonvader, in hem den beschrijver van haar ‘Rhe- | |
| |
torijkers’, haar ‘Kloosters’ en haar ‘Smedengilde’, waaraan de Zeeuwsche Volksalmanak een plaats inruimde, terwijl de ‘Latijnsche school’ aldaar in de Nehalennia voor het jaar 1847 besproken werd.
In diezelfde jaren opende ook het Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis door Kist en Royaards zijn kolommen voor eene beschrijving van de ‘Abdij van Mariënweerd,’ en de ‘processies ter eere van O.L. Vrouw te Goes’ en nam het Kerkhistorisch Archief door Kist en Moll in zijn 3e deel een studie op over ‘Christianus Sinapius Venlo’.
In 1847 ondernam Römer de oprichting en redactie van een Maandblad voor de Ned. Herv. Kerk, onder den titel van ‘de Hervorming’, dat in het volgend jaar als Nieuwsblad om de veertien dagen verscheen en in 1849 als Kerkelijk Weekblad uitkwam. De redacteur en wie met hem daarin het woord voerden, waren voor het meerendeel jonge mannen, bij wie op kerkelijk gebied de wind uit een meer vooruitstrevenden hoek begon te waaien. Zij gevoelden dat de Kerk behoefte had aan een anderen grondslag voor hare organisatie dan de tot dusver krachtens koninklijk besluit vigeerende reglementen en maakten zich tegenover het reactionnaire streven, dat in de Synode van 1618 het ideaal der volkomenheid zag, tot de tolken eener voortgaande ontwikkeling van het bestaande in vrijen, evangelischen geest. Zoo wilden zij komen tot een geleidelijke Hervorming. De oude Boekzaal was daarbij tamelijk grijs geworden en vrij wel in den dut geraakt. Haar Kerkelijke berichten waren even mager als breedsprakig en zij kwam dikwerf zoozeer met de nachtschuit, dat zij in het Aprilnummer voor 1847 eerst een beoordeeling gaf van het 4e deel van het Archief voor Kerkelijke geschiedenis, terwijl het 6e deel toen reeds in het licht was gekomen. Het nieuwe Maandblad werd aanstonds gunstig ontvangen. Alleen de Boekzaal, nu uit haar slaap wakker geschrikt, keek al zeer weinig vriendelijk en gaf vrij onheusch te verstaan dat zij de ‘Hervorming’ verdacht van pogingen om haar te verdringen.
| |
| |
Het nieuwe blad mocht zich echter in toenemende sympathie verheugen, zoodat het op veler dringend verzoek met 1848 tweemaal 's maands verscheen. Het sprak zich bij herhaling in vrijzinnigen geest uit over de algemeene herziening der Kerkelijke reglementen, die destijds aan de orde kwam; het liet zijn licht schijnen over de nieuwe Grondwet, voor zoover daarbij de Kerk en hare leeraren betrokken waren, wier verkiesbaarheid tot leden der kamer het op grond van de gelijkheid der burgerschapsrechten bepleitte, en brak een lans voor de openbaarheid der Kerkelijke vergaderingen, gelijk de geheimhouding door de Synode van 1849 aan hare leden opgelegd, door de ‘Hervorming’ werd afgekeurd. Uitvoerig waren de mededeelingen uit het buitenland, interessant de wekelijksche opgave van historische gedenkdagen en menige korte boekbeoordeeling getuigde van een helder en onbevangen oordeel.
De ‘Hervorming’ won alzoo gaandeweg in degelijkheid en belangrijkheid en zeer viel het te betreuren dat de uitgave reeds met 1850 gestaakt werd. De redactie verklaarde in haar laatste nummer dat drie kerkelijke weekbladen, - de Kerkelijke Courant en de Fakkel waren inmiddels verschenen -, te veel waren voor ons klein vaderland en dat zij van hare lezers afscheid nam met de betuiging niets anders beoogd te hebben dan het waarachtig welzijn der Kerk en daarnaar zonder aanzien des persoons te hebben gestreefd. Wie haar na veertig jaren nog eens doorbladert, kan slechts getuigen dat zij hiermee volle waarheid sprak en met loffelijke vrijmoedigheid en vrijzinnigheid dat doel heeft nagejaagd. De kortstondige levensduur van dit papieren kind is niet onvruchtbaar geweest.
In datzelfde jaar 1847 verscheen ook van Römers hand een vertaling uit het Italiaansch van M. d'Azeglio's romantisch verhaal, Hector Fieramosca of het tweegevecht van Barletta.
Door een en ander werd in wetenschappelijke kringen de aandacht dan ook spoedig op Römer gevestigd en viel hem in 1850 de onderscheiding te beurt benoemd te wor- | |
| |
den tot lid van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant en haastten zich het Historisch Genootschap te Utrecht in 1851 en de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden in het daaraanvolgende jaar hem gelijke eer te bewijzen.
Inmiddels rijpten in Römers brein plannen tot een veel omvattender en hoogstgewichtigen, wetenschappelijken arbeid. De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden had als prijsvraag uitgeschreven: ‘Een geschiedkundig overzigt van de Kloosters en Abdijen in de voormalige graafschappen van Holland en Zeeland, met aanwijzing van den tijd waarin zij werden gesticht, de orden waartoe zij behoorden en den invloed, welken zij op den burgerlijken, zedelijken en godsdienstigen invloed dier gewesten hebben gehad.’ Römer voelde zich tot hare beantwoording aangetrokken. Wat hij reeds jaar op jaar aan verschillende archieven had ontleend en opgeteekend, schonk hem de overtuiging dat hij aan geen ondankbaar werk zijn krachten zou beproeven. De bekendheid, door hem van den rijkdom van het archiefwezen verkregen, deed hem eer vreezen dat de voorraad stof, die verwerkt zou moeten worden te groot en te overstelpend, dan te onbeduidend zou zijn. Maar dit maakte de bezwaren, aan zulk een onderneming verbonden, nog te grooter. En deze waren toch reeds niet gering. Het onderzoek der Vaderlandsche archieven was nog in zijn begin. De voorgaande eeuw had wel een stroom van stedelijke beschrijvingen doen ontstaan, waarin ook gewoonlijk aan de kloosters een plaats was ingeruimd, maar in hoeverre zij vertrouwbaar waren en niet beheerscht werden door de zucht der schrijvers om de stad hunner geboorte te verheerlijken, moest aan de authentieke bronnen worden getoetst en deze waren niet altijd gemakkelijk op te sporen. 't Is waar onder het levend geslacht hadden enkelen het oog op de kloostergeschiedenis geslagen. Magnin was voorgegaan met een beschrijving der voormalige kloosters in Drenthe; Schotel had zijn Abdij van | |
| |
Rhijnsburg gegeven, I.A. Nijhoff zijn Bijdragen op dit gebied in de Noord- en Zuid-Hollandsche en de Zeeuwsche Volksalmanakken, de Nehalennia en andere jaarboekjes, terwijl het Kerkelijk archief van Kist en Royaards zich niet onbetuigd liet; Royaards zelf had in zijn ‘Geschiedenis van het gevestigde Christendom en van de christelijke kerk in Nederland gedurende de Middeleeuwen,’ waarvan toen nog slechts het eerste deel was verschenen, een beknopt overzicht van den gang des kloosterwezens in deze gewesten gegeven. Maar dit alles was van luttele beteekenis, bij de mer à boire, die zich aanbood, aan wie zich aan de beantwoording van bovengemelde prijsvraag waagde. Römer heeft het onderstaan en met goeden uitslag. Op de algemeene Vergadering der Maatschappij van Letterkunde, den 17en Juni 1852 te Leiden gehouden, werd zijn antwoord met goud bekroond, en verscheen in 1854 in twee deelen van de pers.
Het was in menig opzicht een reuzenwerk, van bijna duizend bladzijden druks, vruchten van ongeloofelijk veel onvermoeide nasporingen in honderden handschriften, charters, rekeningen en meer of minder zeldzame kronijken. Veilig mag het als een standaardwerk worden aangemerkt, dat blijvende waarde zal behouden voor wie zich de beoefening van de geschiedenis van het Kloosterwezen in ons vaderland ten doel stelt en dat men niet ter hand kan nemen zonder het te betreuren, dat zijn bekwame hand niet mede tot een goed geheel heeft vereenigd, wat zijn veelvuldige nasporingen hem omtrent de Geldersche kloosters aan het licht hebben gebracht.
Door dezen arbeid was Römer's naam als hoogst bekwaaam kerkhistoricus voor goed gevestigd. En dien naam heeft hij voor zich trouw weten te handhaven.
Het is inzonderheid het Maandschrift de Tijdspiegel, dat daarvan sinds 1857 bijna jaarlijks getuigen en gedurende een kwart eeuw Römer onder zijn trouwste medewerkers tellen mocht. Immers de redactie zag in hem den aangewezen en bevoegden man, aan wien zij nagenoeg | |
| |
iederen arbeid op kerkhistorisch gebied ter beoordeeling opdroeg. Van daar die breede reeks van aankondigingen en critieken op dat gebied, die Römer meestal met de eerste letters zijner wapenspreuk ‘F.A.E.P.R.E.’ d.i. fortiter agere et pati romanum est, onderteekende, en waaronder er meer dan een van groote geleerdheid en degelijke kennis getuigde, zoodat deze critieken veelszins het besproken onderwerp aanvulden, in nog helderder licht plaatsten of populariseerden.
Maar ook het maandschrift Gelderland onder redactie van W. van de Poll, de Utrechtsche en Geldersche Volksalmanakken, die voor Protestantsche Nederlanders door A. van Toorenenbergen uitgegeven, de Godgeleerde Bijdragen, de Algemeene Kunst- en Letterbode, het Kerkelijk Weekblad, om andere niet te noemen, werden door hem deels met zelfstandige opstellen, deels met boekbeoordeelingen op het gebied der Kerkgeschiedenis verrijkt, waaraan zich in 1858 eene vertaling uit het Deensch van de Handelingen van den eersten Skandinavischen Kerkdag door F. Hammerich waardig aansloot.
Evenwel niet tot dit gebied alleen beperkte zich Römer's literarische arbeid. Gaan wij een aantal opstellen van stichtelijk godsdienstigen aard, in onderscheidene tijdschriften verspreid, met stilzwijgen voorbij, wat hij den lezers van den Tijdspiegel over Jens Baggesen en Thorwaldsen had te zeggen, of opmerkte naar aanleiding van Schuller's Don Quyot, Manssen's Christendom en de Vrouw, Huf van Buren's Kroon van Gelderland, Jordens Provinciale Reglementen, bewees dat hij zich ook op ruimer letterkundig terrein tehuis gevoelde.
Of dit met hetzelfde recht gezegd mag worden waar hij het gebied der novelle betreed, durf ik niet voetstoots beweren. Was het hem bijwijlen lief een oude legende of overlevering in dit lossere kleed te steken, het is niet de stof, die hij in zijn ‘Kluizenaar van Deil’, ‘Ida van Palmenstein’, ‘het Scherpenzeels kruis te Rumpt’, ‘Mahomets laatste kam- | |
| |
pioen in Spanje’ en andere verhalen, die in den Tijdspiegel verschenen, behandelt, welke genoegzame belangrijkheid mist om aantrekkelijk te zijn en de aandacht bezig te houden. Maar, hoezeer onberispelijk in woordenkeus en veelszins meester van de taal, Römer's stijl had iets eigenaardigs, dat zich tot het novellistische genre minder leende. Römer liet zich niet gemakkelijk lezen. Een sterke opeenstapeling van volzinnen gaf iets gedrongens en vermoeiends aan zijn schrijftrant en eischte van den lezer zekere inspanning, die men zich bij wetenschappelijke lectuur gaarne getroost, maar bij die van lichtere soort minder begeerlijk acht.
Een man van zoodanige wetenschappelijke ontwikkeling en degelijke geleerdheid, - ook het Provinciaal Utrechtsch en het Zeeuwsch Genootschap benoemden hem uit dien hoofde respectievelijk in 1872 en 1878 tot lid, - en daarbij met warme belangstelling bezield voor den bloei der kerk, die hij diende, kon wel niet lang ongeroepen blijven om in de kerkelijke besturen zitting te nemen. In 1850 gekozen als lid van het Classikaal Bestuur van Zalt-Bommel, trad hij daarin in 1856 als Assessor en in 1858 als praeses, en tegelijk als secundus van het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland op, in welk bestuur hij in 1862 als lid zitting nam, welke betrekking hij tot het einde van 1878 vervulde, alswanneer hij verzocht niet meer voor een herkiezing in aanmerking te komen. Als zoodanig werd hij reeds in 1863 naar de Algemeene Synode der Ned. Herv. Kerk afgevaardigd, evenals in de jaren 1867 en 1870, in welk jaar hij ook optrad als lid der Synodale Commissie. Ook de Geldersche Predikantenvereeniging droeg aan hem achtereenvolgens de betrekking van Scriba (1850), Quaestor (1853) en Praeses (1857) op. En met ijver kweet hij zich van de daarbij op hem rustende plichten. De kenner der Kerkelijke geschiedenis bleef ook geen vreemdeling in de kennis van het kerkelijk recht, zoodat zijn adviezen in al deze kerkelijke lichamen de waardeering vonden, | |
| |
die zij ten volle verdienden. Belangrijk was inzonderheid zijn aandeel aan meer dan een gewichtig besluit door de Synode der Ned. Herv. Kerk in bovengemelde jaren genomen. Krachtig trad hij in de rapporteerende Commissie in het jaar 1863 als verdediger op der vrijheid in het gebruik van den Heidelbergschen Catechismus en de Evangelische gezangen, evenals in de Synode van 1870, toen het, naar aanleiding van de beweging voor de Doopsformule, gold opzettelijke bepalingen voor het verplicht gebruik er van in de Kerkelijke reglementen op te nemen. Toen in hetzelfde jaar het voorstel was verworpen om het aandeel der Ouderlingen bij de aanneming van lidmaten nader te omschrijven, sloeg hij voor om het dubbelzinnige ‘bijgestaan door’, te veranderen in ‘in tegenwoordigheid van’, waarover evenwel, na herhaalde staking van stemmen, geen beslissing werd genomen. Als predikant eener gecombineerde gemeente bracht hij reeds in 1863 de wenschelijkheid van een reglement ter sprake, waarin de verhouding en rechten dezer tweelinggemeenten, zoo bij predikantsberoeping als afvaardiging van Ouderlingen naar de Classikale Vergadering, geregeld zouden worden, waarop hij in 1867 terugkwam, toen de uitvoering van Art. 23 van het Algemeen Reglement, daartoe te meer scheen te dringen, en alleen moeielijkheden van praktischen aard waren oorzaak, dat zijn wensch in dit opzicht niet vervuld kon worden.
Met dien zelfden ijver behartigde hij ook de Protestantsche belangen, waarvoor het genootschap Unitas waakte, zoodat hij reeds in 1847 als voorzitter van de Afdeeling Tiel optrad en in 1870 tot lid van het Hoofdbestuur benoemd werd. Maar zijn troetelkind was nogtans de Vereeniging tot uitkeering van een jaargeld aan rustende leeraren der Herv. Kerk in Nederland. Zij was een schepping van zijn philantropischen zin, door hem in het jaar 1858 opgericht en tot aan zijn dood toe bestuurd. Zij heeft niet geheel beantwoord aan hetgeen hij zich er van had voor- | |
| |
gesteld. Bij deelname van alle of nagenoeg alle predikanten, zou daaruit elken rustenden leeraar een niet onbeduidende toelage verstrekt kunnen worden. Die deelname was echter verre van algemeen en verhinderde dat de Vereeniging werd wat haar stichter gehoopt had. Met goeden moed ondernomen, heeft hij hare belangen steeds met onverminderden ijver voorgestaan en mocht na jaren de voldoening smaken, door verstandig beheer zoodanig kapitaal saam te brengen, dat het bestaan der Vereeniging er op den duur door verzekerd is geworden. Gaarne sprak hij over dit pleegkind. Het was hem recht lief ten opzichte daarvan van menig rustend leeraar de dankbare getuigenis te vernemen, dat een klein vischje een zoet vischje is en dat zij voor velen een weldaad was geworden.
Een reeks van jaren rustte ook het Quaestoraat van de Weduwenbeurs in de Classis van Zalt-Bommel op zijne schouders. Maar in 1877 ging dit, ten gevolge van een zeer ernstig verschil van inzichten ten haren opzichte, in andere handen over, welke gebeurtenis niet zonder invloed is gebleven op het zich gaandeweg meer terug trekken van Römer uit den kring zijner medebroeders. De gang van zaken in de Ned. Herv. Kerk nam daarbij van jaar tot jaar een zoodanig karakter aan, dat het verkeer in kerkelijke kringen hem gedurig minder aantrekkelijk werd. In zijn stil studeervertrek en rijk voorziene bibliotheek, in den kring van verwanten en welbeproefde vrienden en in de trouwe vervulling van zijn herderlijk werk voelde hij zich op zijn plaats en vond hij zijn genot, dat hij, door zijn dochters vergezeld, jaarlijks met een verblijf van enkele weken in het buitenland afwisselde. Hij heeft aan die reizen veel goeds te danken gehad. Zij knapten hem telkens weer op. Wel gaf zijn gezondheid hem zelden reden tot klagen, maar met de jaren was hij stiller geworden. De oude levendigheid kwam dan weer boven, en wat hij, aan wie hem bezochten, wist te verhalen van wat hij genoten en gezien had, getuigde dat deze reizen ook dienst- | |
| |
baar werden gemaakt aan de vermeerdering zijner kennis en aan wetenschappelijke nasporingen.
Zoo is zijn levensavond, door trouwe kinderliefde verzorgd, rustig en vriendelijk voorbijgegaan. Weinig hadden de zijnen vermoed, dat de nog krachtige man, nadat hij den 24sten October 1886 nog voor zijn Enspijksche gemeente was opgetreden, den volgenden rustdag niet meer zou beleven. Enkele dagen te voren door een ernstige rheumatische krankheid, die al dadelijk het ergste deed vreezen, aangetast, bezweek hij aan den avond voor den Hervormingsdag, op bijna 70 jarigen leeftijd. Woensdag daaraan volgenden werd zijn lijk naar Utrecht vervoerd en daar, gedragen door de kerkeraden zijner gemeenten, op de welbekende begraafplaats ter ruste gelegd, naast zijne in 1876 overleden dochter Helena.
Het is daar met recht getuigd, dat met Römer een man van veelzijdige bekwaamheden was ten grave gedaald, een degelijk godgeleerde, een grondig geschiedvorscher, een niet onverdienstelijk dichter, een trouw vriend en leeraar zijner gemeente en een nauwgezet prediker van het Evangelie der liefde, die door de aristocratie van zijn geest eerbied en achting wist af te dwingen. Römer behoorde tot die oude garde, wier gelederen met ieder jaar dunner worden, en aan wie de vrije ontwikkeling van het godsdienstig leven in ons Vaderland zooveel te danken heeft. Daarom zal hij niet vergeten worden.
Requiescat in pace!
Brielle October 1887.
J.C. Van Slee.
| |
| |
| |
Lijst van geschriften van Dr. R.C.H. Römer.
A. afzonderlijk uitgegeven.
1840. | Specimen hist. theol. de Gustavo I rerum sacrarum in Suecia, |
| saec. XVI, instauratore. |
1847-1849. | De Hervorming, Maand- (later) Nieuwsblad van de Nederl. |
| Herv. Kerk. |
1854. | Geschiedkundig overzicht van de Kloosters en Abdijen in de |
| voormalige Graafschappen van Holland en Zeeland, 2 dln. |
| (Nieuwe reeks van werken van de Maatsch. v. Ned. Letterk. |
| te Leiden VIII. 1, 2). |
1855. | De overstrooming. Een gesprek tusschen een vader en zijn zoon. |
| (Niet in den handel. Later geplaatst in de Huiskamer). |
1856. | Dichtstukjes (Niet in den handel). |
1870. | Leerrede ter bevestiging van Ds. H. Antink te Geldermalsen. |
1880. | Toespraak op den 40en jaardag van de aanvaarding zijner evan- |
| geliebediening naar Deut. 2: 7m. (Niet in den handel). |
| |
B. vertalingen.
1847. | Hector Fieramosca of het tweegevecht van Barletta naar het |
| Italiaansch van M. d'Azeglio. |
1858. | Handelingen van den eersten Skandinavischen Kerkdag, Kop- |
| penhagen 1857, uitgegeven door F. Hammerich. |
| |
C. opgenomen in tijdschriften en jaarboekjes.
1844. | Allerlei uit het Kerkelijk leven in Nederland (Ned. Arch. v. |
| Kerkgesch. v. Kist en Royaards. Dl. IV). |
| Mijn zondagswandeling (Christophilus). |
| De Rethorijkers te Goes. (Zeeuwsche Volksalm.) |
| |
| |
1845. | De Abdij van Mariënweerd (Ned. Arch. v. Kerkgesch. v. Kist |
| en Royaards. Dl. V.) |
| Mijne woning (Christophilus). |
| De Kloosters te Goes. (Zeeuwsche Volksalm.) |
1846. | Johannes en de geredde jongeling (Maria en Martha). |
| De algemeene vergadering en tentoonstelling der maatschappij |
| van landbouw, gehouden te Goes. (Zeeuwsche Volksalm.) |
| Christina van Zweden (Maria en Martha). |
| De geldgierigheid, een wortel van alle kwaad (Christophilus). |
1847. | De processiën ter eere der Lieve Vrouw te Goes (Ned. Arch. |
| v. Kerkgesch. v. Kist en Royaards D. VH.) |
| Een wandeling in den nacht (Christel. Album). |
| De kruiselingen (Maria en Martha). |
| Het Smedengilde te Goes (Zeeuwsche Volksalm). |
1848. | De Abdij van Mariënweerd en het Klooster te Zennewijnen |
| (Ned. Arch. v. Kerkgesch. v. Kist en Royaards, Dl. VIII.) |
| Lessen van Erasmus voor het huwelijksleven (Maria en Martha). |
| Het Evangelie in Egypte I-III (Godsd. Tractaatjes). |
1849. | De latijnsche school te Goes (Nehalennia). |
1850. | Nathanaël, I en II (Godsd. Tractaatjes). |
1851. | Geschiedkundige mededeelingen nopens Deil (Geldersche Volks- |
| almanak). |
1852. | Geschiedkundige mededeelingen nopens Deil (Geldersche Volks- |
| almanak). |
| Maria Eleonora, gemalin van Gustaaf Adolf, Koning van Zwe- |
| den (Maria en Martha). |
| Ziek zijn (Christel. Album). |
| Aanbevelingsbrief van Jac. Arminius (Nieuw Arch. v. Kerkge- |
| schiedenis Dl. I). |
| Zijt niet bezorgd voor den dag van morgen; een verhaal (Christel. |
| Museum). |
| Beoord. van Ciel et terre door J. Bouchier (Gelderland). |
| Een loterij van handwerken (Maria en Martha). |
1853. | Gezond zijn (Christel. Museum). |
| De Chirurgijn (Zeeland). |
1854. | Beoord. van Antoin. Bourignon door H. van Berkum, |
| Beoord. van Joh. Lud. Vives door W. Francken. |
| Beoord. van Reize in het beloofde land in 1851 door E.W. Schulz. |
| Beoord. de twee vrienden door A.C.C. de Jongh (allen in |
| Gelderland). |
| De Heilige Brigitta (Maria en Martha). |
| Radboud (Lectuur v.d. Huiskamer). |
| |
| |
| Johannes de Dooper onthoofd (Lect. v.d. Huiskamer). |
| Beoord. van de Pleegzuster door M.A.A. Böseker. |
| Beoord. van de broodkorf vert. d.P. Adama. |
| Beoord. van Zonde en geloof d.H. van Berkum. |
| Beoord. van Joh. Brugman door W. Moll. |
| Beoord. van de graaf van Filsburg door D. (allen in 't Kerke- |
| lijk Weekblad). |
1855 | Iets over Ruslands letterkunde (Werk. Prov. Gen. van Noord- |
| Brabant). |
| Beoord. van 't Nieuw Archief door Kist en Royaards. Dl. II. |
| Beoord. van de redevoering van Kist over de Grieksche Kerk |
| vert. d.H.M.C van Oosterzee. |
| Beoord. van Juliaan of het eind eener eeuw door F. Bungener |
| (allen in de Godgel. Bijdr.) |
| Een doopsbediening in het jaar 1687 (in de Regenboog). |
| Jacoba van Beijeren (Maria en Martha). |
| In de Domkerk te Utrecht (Christel. Alb.) |
| Laurentius Petri, aartsbisschop van Upsala en Erik XIV. (Christel. |
| Album). |
| Samuels roeping (Lectuur voor de huiskamer). |
1856. | Beoord. van de Stichtelijke viering des Avondmaals door H. |
| van Berkum. |
| Beoord. van Bonifacius door E.J. Diest Lorgion. |
| Beoord. van Een preek op Mettray d.G.P. Kits van Heijningen. |
| Beoord. van Het menschelijk leven d.G.P. Kits van Heijnin- |
| gen (allen in Gelderland). |
| Liefde tot vijanden (Evangeliespiegel). |
| Beoord. van het Kerkhist. Archief v. Kist en Moll I 1e en 2e |
| stuk (Godg. Bijdr.) |
| Beoord. van Amerika door P. Schaff (Godg. Bijdr.) |
| Christianus Sinapius Venlo (Kerkh. Arch. Dl. III.) |
| Een Koninklijk bezoek op Zandenburg (Zeeland). |
1857. | Beoord. der Verspreide gedichten door F.H. Greb (Gelderland). |
| Bij de titelplaat (Gelderland). |
| Gildenburg (Utr. Volksalm.) |
| Het hooge huis te Beesd (Geld. Volksalm.) |
1858. | Beoord. van Alb. Holm door Fr. v. Uechtriz naar 't Hoogd. |
| d.E.J. Diest Lorgion. |
| Beoord van de Hervormers en de Hervorming door D. Schenkel. |
| Beoord. van de geschiedenis der Hervorming door Merle d' Au- |
| bigné. |
| Beoord. van Gustaaf Adolf door Joh. Hilman. |
| |
| |
| Beoord. van Brieven van Maria van Reigersbergh door Mr. H. |
| Vollenhoven en G.D.J. Schotel. |
| Beoord. van Beknopt leerboek der Kerkgesch. door J.H. Kurtz. |
| Beoord. van Onderzoek naar de Vicariën door Mr. Koker (al- |
| len in den Tijdspiegel). |
| Een koninklijk woord (Brood des levens). |
| Utrecht en Oudewater (Utr. Volksalm.) |
| Beoord. van Kerkhist. Arch. d. Kist en Moll Dl. I 3e stuk |
| (Godg. Bijdr.) |
| Bonifacius vermoord (Geillustr. Alman.) |
| Beoord. van Herinneringen eener grootmoeder door Julie Barow. |
| Beoord. van De wereld in 't kleine door A.H. van der Hoeve. |
| Beoord. van Een wijsgeer onder de hanebalken van E. Souvestre. |
| (Allen in ‘Uit 's levens leerschool.’) |
| Beoord. van De veraanschouwlijking van het heilige door de |
| kunst door D. Kothmeijer vert. d.A. van Toore- |
| nenbergen). |
| (Kerkel. Weekblad). |
| Een en ander betrekkelijk een paar reglementaire voorstellen |
| van de Algem. Synode (Kerkel. Weekblad). |
| Een autodafé te Goes (Evang. Volksalm.) |
1859. | Beoord. van Joh. Huss en zijn tijd naar G.A. Lüders door |
| C.I.A. Carpentier Alting. |
| Beoord. van Justinus van Nassau door E.B. Swalue. |
| Beoord. van Casp. Jansz. Coolhaas door H.C. Rogge. |
| Beoord. van De winterkoning en zijn gezin door G.D.J. Schotel. |
| Beoord. van De Christel. kerk in de 4e en 6e eeuw door K. |
| R. Hagenbach. |
| Beoord. van de Nieuwe Kerkelijke reglementen door H. Uden |
| Masman. |
| De non van het Klooster der H. Clara naar het Zweedsch van Mellin. |
| (Allen in den Tijdspiegel). |
| De moord van Oudewater in 1575 (Utr. Volksalm,) |
| Beoord. van Kerkhist. Arch. v. Kist en Moll II. 1 (Godg. Bijdr.) |
| Het huisje van Czar Peter te Zaandam (Geillustr. Alm.) |
| Paus Clemens XIV en Graaf.… (Christel. Alb.) |
1860. | Beoord. van de Provinc. Reglementen door Mr. E.A. Jor- |
| dens I-IV. |
| Beoord. van Gedichtjes en Zangen door P.N. van der Stok. |
| Beoord. van Schortinghuis en de vijf nieten d.H. van Berkum. |
| Beoord. van Korte schets van 't hedendaagsch Kerkrecht door |
| J.J. Prins. |
| |
| |
| Beoord. van Een keizerlijk bezoek door G.D.J. Schotel. |
| Beoord. van Tollens en zijn tijd door G.D.J. Schotel. |
| Beoord. van Vorstengalerij door Sonstral. |
| Beoord. van Een is uw meester door Sturm. |
| (Allen in den Tijdspiegel). |
| Eenige Hervormers in hun sterven besproken door een Pre- |
| monstratenser dezer eeuw. (Alman. voor Protest. Nederl.) |
| Beoord. van het Kerkhist. Arch. d. Kist en Moll II, 2, 3, |
| (Godg. Bijdr.) |
| Beoord. van Dirk Volkertsz Coornhert en zijn wellevenskunst |
| door J. ten Brink (Algem. Kunst en Letterbode). |
| Zeeland (Geill. Alman.) |
| Een dag te Haarlem in 1562 (Evang. Alm.) |
1861. | Beoord. van de Prov. Reglem. door Mr. E.A. Jordens V. |
| Beoord. van het klooster der Augustijnen te Dordrecht door |
| G.D.J. Schotel. |
| Iets uit het jaar 1672 en 1673 (Alm. v. Prot. Ned.) |
| Beoord. van het Kerkhist. Arch. v. Kist en Moll III. 1. |
| (Godgel. Bijdr.) |
| Beoord. van F.A. Romein, de Herv. predikanten in Drenthe |
| (Alg. Kunst en Letterbode). |
| Op een Zondagavond (Christel. Alb.) |
1862. | Beoord. van Ulrich von Hutten door D.F. Strausz vert. door |
| Maronier. |
| Beoord. van Steijn Parvé. Geschied. van Italië. |
| Beoord. van H.M.C. van Oosterzee, de Ned. Herv. Kerk. |
| Beoord. van J.H. Stufken, de herziening van het reglem. |
| op de Kerkel. goederen. |
| Beoord. van Een bezoek aan Walcheren door Nagtglas. |
| (allen in den Tijdspiegel). |
1863. | Beoord. van M.A. Perk, Beknopte geschied. v. het Protestan- |
| tismus (Tijdspiegel). |
| Beoord. van het Kerkh. Arch. v. Kist en Moll III. 2 en 3 |
| (Godg. Bijdr.) |
1864. | Beoord. van de 18 eeuwen van het Christendom door J. White, |
| bew. door Mr. J.J. Bergsma. |
| Beoord. van De overeenkomst betreff. de goederen van St. |
| Agatha door Mr. W.C. Koker. |
| Beoord. van Het domicilie van onderstaand door Jhr. H.F. Trip. |
| De wraak eener Koningin. |
| (Allen in de Tijdspiegel). |
1865. | Beoord. der Geschied. d. Herv. in de Ned. door C.G. Montijn. |
| |
| |
| Beoord. der Geldersche en Utrechtsche Volksalm. voor 1865. |
| Beoord. der Kerkgesch. v. Nederland voor de Hervorm. door |
| W. Moll. Dl. I. |
| Beoord. der Graaf Hakon of de zegepraal van het Christen- |
| dom in Noorwegen, treurspel van A. Oelenschlä- |
| ger naar 't Deensch door C. Nieuwenhuis. |
| Beoord. der Hooyer. Oude Kerkenordeningen der Herv. Gem. |
| 1563-1638. |
| Ontrouw en trouw. |
| (Allen in den Tijdspiegel). |
| In 's Hoogepriestershuis (Christel. Alb.) |
1866. | Beoord. van het Kerkhist. Jaarboekje onder leiding van Moll. |
| (Tijdspiegel). |
| Karel August Neander (Letteroefen.) |
| Beoord. van Kerkgesch. v. Nederland voor de Hervorming door |
| Moll (Ned. Spectator n0 34). |
1867. | Jens Baggesen I-III (Tijdspiegel). |
| Beoord. van Een zomer in het Noorden door G. Keller (Tijd- |
| spiegel). |
| Uit Czar Iwan's leven (Tijdspiegel). |
| Een en ander uit de vroegste jaren der Geldersche Herv. Kerk |
| 1579-1586 (Godg. Bijdr.) |
| Don José de Cadalso (Letteroefen.) |
1868. | Mohamets laatste kampioen in Spanje. |
| Het Scherpenzeels kruis te Rumpt. |
| Een warme zomer. |
| (Allen in den Tijdspiegel). |
1869. | Nog niet bekoeld (Tijdspiegel). |
| Beoord. van de Stud. en Bijdr. van Moll en de Hoop Scheffer |
| (Tijdspiegel). |
| Beoord. van de Kerkgesch. v. Nederl. voor de Hervorming door |
| W. Moll (Ned. Spectator n0 35). |
| De Jacobusbrief en zijn godsdienst (Chr. Alb.) |
1870. | De barmhartige Samaritaan (Christ. Alb.) |
| Peter Olaf Wallin (Christ. Alb.) |
| Ida van Palmenstein (Tijdspiegel). |
| Sixtus IV (Tijdspiegel). |
1871. | Beoord. van Thorwaldsen door Johanna. |
| Beoord. van Elisabeth van Frankrijk d. Betsy Perk. |
| Beoord. van Herman de Ruyter d.J.G.R. Acquoy. |
| Beoord. van Studien en Bijdr. v. Moll en de Hoop Scheffer |
| (Allen in den Tijdspiegel). |
| |
| |
| Marco Kalergi en Bianca Muazza. (Tijdspiegel). |
1872. | Beoord. van het Kerkrecht der Ned. Herv. Kerk door J.J. Prins. |
| Beoord. van Geschied. der abdij van Aduard door J. Nanninga |
| Uitterdijk. |
| Beoord. van Ekkehard door J. Scheffel uit 't Hoogd. door |
| W. Manssen. |
| Beoord. van Geldersche Volksalmanak. |
1873. | Harmen Fiolette of het gevecht te Beesd. |
| Acht dagen in het zuiden van Frankrijk. |
| Beoord. van C. van Rees. Een Koningin zonder kroon. |
| Beoord. van Sixtus IV en Lorenzo de Medicis door Betsy Perk. |
| (Allen in den Tijdspiegel). |
1874. | Naar en in de Poitou. (Tijdspiegel). |
1875. | Beoord. van Jan van Venray door J.G.R. Acquoy. |
| Beoord. van Marnix van St. Aldegonde door van Have. |
| Beoord. van Rome contra Utrecht door Chonia. |
| (allen in den Tijdspiegel). |
1877. | Beoord. van Utrecht, histor. wandelingen door H.J. Broers. |
| Beoord. van Een kroon van Gelderland door Huf van Buren. |
| Beoord. van Het Brielsche archief door H. de Jager. |
| Beoord. van Histor. Almanak voor 1877. door E. Epkema. |
| (Allen in den Tijdspiegel). |
1878. | Beoord. van Enqueste ende informatie op 't stuk der schil- |
| taelen in 1494. (Tijdspiegel). |
1879. | Beoord. van W. Manssen, het Christendom en de vrouw. |
| Beoord. van La Souabe après la paix de Bâle par G.G. Vreede. |
| Beoord. van De vernuftige jonkheer Don Quyot door C.L. |
| Schuller tot Peursem. |
| (Alle in den Tijdspiegel). |
1880. | De Kluizenaar van Deil. (Tijdspiegel). |
1882. | Een kloosterbezoek in de 12e eeuw (Tijdspiegel). |
| Hij heeft zich nooit gewroken (Tijdspiegel). |
1883. | Een kloosterbezoek in de 13e eeuw (Tijdspiegel). |
|
|