Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1886
(1886)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |
Levensbericht van Jhr. J.F.L. Coenen van 's Gravesloot.Tot de ijverige beoefenaars van de geschiedkundige wetenschappen in het algemeen, en van de geslacht- en wapenkunde in het bijzonder, behoorde Jhr. Jan François Leonard Coenen van 's Gravesloot, die den 28 December 1885 door den dood aan zijne betrekkingen en vrienden ontrukt werd. Den 20 December 1817 geboren uit een oud-adellijk Brabantsch geslacht, waarvan reeds sinds het jaar 1254 leden vermeld worden, en welks geregelde stamlijst begint met Jan Coenen Arnoutszoon, schepen te 's-Hertogenbosch in 1350, werd hij bij Koninklijk besluit van 21 Maart 1841 erkend tot den Nederlandschen adel te behooren en kreeg hij op grond daarvan den 1 Juni 1847 zitting in de Ridderschap van Utrecht, van welk college hij tot aan de opheffing op 29 Mei 1880 lid bleef. Hij trad den 22 Augustus 1849 te 's Gravenhage in den echt met Jonkvrouw Charlotta Ludovica Theodora von Pestel, die hem overleeft. Zijn vader, Mr. Jacob Diederik Coe- | |
[pagina 341]
| |
nen, heer van 's Gravesloot, eerst lid van den raad van Utrecht en daarna thesaurier dier stad, had uit zijn huwelijk met Sara Johanna Balthazarina van der Upwich vijf kinderen, van welke Jan François Leonard het derde was. Van jongs af wijdde hij zich aan het dienstvak der belastingen, waarbij hij volhardde totdat hij met ingang van 1 November 1880 zijn eervol ontslag verkreeg. Hij was toen sedert 1872 ontvanger der in- en uitgaande rechten en accijnsen te Leiden, na sinds 1842 controleur der directe belastingen en accijnsen te Amersfoort te zijn geweest en sinds 1869 diezelfde betrekking te Groningen vervuld te hebben. Andere publieke ambten zijn niet door hem bekleed, doch het is te begrijpen dat aan een man in zijne positie en van zijne kundigheden, maar bovenal van zijn minzaam en voorkomend karakter, verschillende eereposten werden opgedragen. Zoo zag hij zich tijdens zijn verblijf te Amersfoort spoedig in het bestuur van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen verkozen en in het college van regenten over het huis van arrest benoemd. Voorts werd hij heemraad bij het college over de rivier de Eem. Als lid van het college van de Malen in de gemeente Hoogland nabij Amersfoort stelde hij uit de archieven van dat maalschap eene beschrijving op, die thans in het stedelijk archief van Amersfoort berust en waarvan het historisch gedeelte, dat met den oudsten tijd der ‘malen’ of ‘maalschappen’ begint en tot in het midden van deze eeuw voortloopt, in den Amersfoortschen Almanak voor 1870 is geplaatst. Dit stuk, dat, nu de verdeeling der markegronden opnieuw aan de orde is, een herdruk in een aan de geschiedenis gewijd tijdschrift zou verdienen, is voor de kennis van den aard en de inrichting der malen van veel belang. Reeds te Amersfoort was Coenen lid van de districts- | |
[pagina 342]
| |
commissie voor den gewapenden dienst in de Nederlanden, evenals later te Leiden. Aldaar koos men hem ook tot lid van het bestuur van het Invalidenhuis, belastte hij zich met het correspondentschap van het Doofstommen-instituut te Groningen en had hij geruimen tijd zitting in het financiëel bestuur over de kerken en godshuizen. De genootschappen, die hem hun lidmaatschap aanboden, waren de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, het Historisch Genootschap te Utrecht, het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noordbrabant en het genealogisch-heraldisch genootschap de Nederlandsche Leeuw te 's-Gravenhage. De vereeniging de Nederlandsche Heraut, mede in de residentie, benoemde hem tot correspondeerend lid. Bij notarieele acte van 19 Januari 1860 was hij aangewezen als mede-administrateur van de Stevens-fundatie te Utrecht, eene stichting van wijlen den notaris Stevens, bestaande uit 50 vrije woningen voor nijvere handwerkslieden. Eerst toen hij zich na zijn eervol ontslag uit 's Rijks dienst te Utrecht vestigde kon hij in werkelijke functie treden, hetgeen den 23 Mei 1881 geschiedde. Vroegtijdig was hij begonnen met het verzamelen, en ofschoon hij zich daarbij met geene angstvallige financiëele berekeningen behoefde op te houden, trof hij toch in den beginne een voor verzamelaars gelukkigen tijd en verkreeg hij menige belangrijke aanwinst voor een prijs, die in den tegenwoordigen tijd van jacht op antiquiteiten en zeldzaamheden misschien het tiendubbele zou bedragen. Hij bleef zijn geheele leven aan het opkoopen en inteekenen en vormde aldus eene uitstekende collectie, die niet onder den hamer zal komen, maar in haar geheel bijeen blijft. | |
[pagina 343]
| |
Die bibliotheek, op welke wij hieronder nog terugkomen, strekte in de eerste plaats voor zijne eigene studiën, maar in de tweede plaats ook met vrijgevigheid voor die van anderen, want het was hem een genoegen hulp te bewijzen, en schrijver dezes o.a. erkent met dankbaarheid die menigmaal van hem te hebben ondervonden. Zelf heeft hij, hetzij door ambtsbezigheden belemmerd, hetzij door te groote bescheidenheid weerhouden, weinig geschreven, hoewel zijne verzamelingen hem daartoe overvloedige aanleiding hadden kunnen verschaffen. Men heeft van zijne hand in de Nederlandsche Heraut, jaargang 1885, een opstel over het Familiegraf van Oldenbarneveld te Amersfoort, waarin hij opgeeft om welke redenen hij meent, dat het lijk van dien staatsman, aanvankelijk in de Hofkapel te 's-Gravenhage bijgezet, later (gedurende het stadhouderlooze tijdperk) in stilte naar Amersfoort vervoerd en daar in het oude familiegraf ter aarde besteld zal zijn. Daarmede achtte hij echter dit duistere punt nog niet volkomen opgehelderd, ofschoon zijne bibliotheek zeer vele en belangrijke gegevens omtrent Oldenbarneveld bevatte. De Heraldieke Bibliotheek, jaargang 1874, bevat van hem eene genealogie van het geslacht de Veer, waartoe Gerrit de Veer behoorde, die aan den tocht van Heemskerk en Barends naar Nova Zembla deel nam, de overwintering medemaakte en beschreef, en tot de twaalf mannen behoorde, die op 1 November 1597 te Amsterdam terugkeerden van dien rampspoedigen tocht. Gerrit de Veer, tot nog toe als een gewoon schepeling beschouwd, was een jongere broeder van Albert of Ellert de Veer, pensionaris van Amsterdam ten tijde van die stoute onderneming in de ijsgewesten. Zij waren afstammelingen van een oud-Hollandsch magistraatsgeslacht. ‘In mijn | |
[pagina 344]
| |
familie-archief,’ teekent Coenen aan, ‘bevinden zich de papieren, aanstellingen, commissiën, diploma's, leenbrieven, testamenten enz. van het geslacht de Veer, welke na het overlijden ab intestato van den laatsten mannelijken telg, Pieter de Veer, heer in Calantsoog, op den 13 April 1764 te 's-Gravenhage, met de verzameling portretten van dit geslacht in mijne familie zijn overgegaan.’ In de Heraldieke Bibliotheek van 1875 gaf hij een verslag (dat alle heraldisten veel uitgebreider zouden gewenscht hebben) van een in zijne bibliotheek aanwezig en uit die van Jacobus Koning herkomstig geteekend en gekleurd wapenboek op perkament, vervaardigd door den wapenkoning ‘Beyeren’, zooals zijn ambtstitel was, maar van zich zelven geheeten Claes Heynenzoon. Het beeldt de wapens af van de hoogere en lagere edelen die deelgenomen hadden aan de tournooien te Compiègne in 1238, te Mons (Bergen in Henegouwen) in 1310 en te Kuinre in 1396, alsmede die der edelen bij het beleg van Gorinchem in 1412. De vervaardiger maakt zich zelf kenbaar aan het slot: Explicit iste liber per manus Beijeren, quondam gelre armorum regis de ruris. Die woorden ‘de ruris’ waren Coenen niet duidelijk en ook anderen konden hem geen licht geven, totdat de geleerde verhandeling van Mr. S. Muller Fz., getiteld die Hollantsche Cronike van den Heraut (want onze ‘Beyeren’ had ook eene kroniek geschreven, die zelfs door Balthazar Huydecoper bij zijne uitgave van Melis Stoke gebruikt is), geplaatst in de Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde (1882, II, blz. 1 en volgg.), aan het licht bracht, dat met ‘ruris’ (aan het eind der Cronike ook geschreven ruyris) gedoeld werd op de Ruwieren (in het Fransch Ruyers), benaming der bewoners van de oevers der Roer, het Geldersche Overkwartier met Roermond tot hoofdstad. | |
[pagina 345]
| |
‘Beyeren’ schijnt dus te zeggen, dat hij vroeger wapenkoning der Ruwieren is geweest met den titel van ‘Gelre’, iets dat tot veel vragen aanleiding kan geven en dan ook door den heer Muller besproken wordt, doch hier niet ter zake doet. Dit wapenboek in Coenen's collectie behoort tot de oudste heraldische gedenkstukken, want ofschoon het veel jonger is dan de beroemde Engelsche wapenrollen, die omstreeks 1250 beginnen (de rol van Caerlaverock, de rol van Falkirk, de rol van Calais, enz.), jonger dan de Zurichsche wapenrol die men kort na 1280 vervaardigd acht, is het werk van ‘Beyeren’, die in 1415 stierf, veel ouder dan het wapenboek van Grünenberg (voor weinige jaren met zooveel pracht in Duitschland uitgegeven) dat eerst van 1483 dagteekent, en meer dan eene eeuw ouder dan de niet minder vermaarde wapenrol van Constans. Voor een kenner is die hooge oudheid dadelijk zichtbaar. De barenstelen loopen uit in de zijranden van het schild en dragen rechte hangers, de leeuwen vertoonen naar binnen omgeslagen staarten en hebben sterk geaccentueerde klauwen, de spelling der namen is in den oudsten vorm. ‘Beyeren’ had nog een ander, grooter wapenboek geteekend, loopende van 1334 tot 1372 en bekend als het ‘Wapenboeck van Gelre’ (want gelijk men hierboven heeft gezien was ‘Gelre’ zijn vroegere titel als wapenkoning). Dat werk, berustende in de Bibliothèque de Bourgogne te Brussel, zouden wij niet vermeld hebben, daar het buiten het bestek van dit levensbericht valt, ware het niet dat de Parijsche schilder Victor Bouton (die het thans in facsimile uitgeeft tegen het prijsje van 2000 francs per exemplaar), in 1880 opzettelijk naar Leiden was gekomen, om, in verband daarmede, het boek in de collectie | |
[pagina 346]
| |
Coenen te raadplegen, terwijl de heer Jean van Malderghem, die in 1870 in zijn werk la Bataille de Staveren het in Gelre's ‘Wapenboeck’ voorkomende gedicht op dien slag met de daarbij behoorende wapens had afgedrukt, zich in September 1885 vijf dagen bezig hield met het maken van aanteekeningen uit en over Coenen's codex, ten behoeve van een werk dat hij nader over dit onderwerp wil uitgeven. Uit een en ander blijkt wel, dat men hier met een manuscript van onbetwistbare waardij te doen heeft, dat in hooge mate de belangstelling der deskundigen heeft opgewekt. Coenen's uitgebreide bibliotheek is vooral eene historische bibliotheek en daarin staan weder, overeenkomstig de studie zijner voorkeur, de geslacht- en wapenkunde bovenaan. Op dit gebied is nagenoeg alles aanwezigGa naar voetnoot1 wat een heraldicus in billijkheid kan verwachten er te zullen vinden, niet alleen uit Nederland, maar ook uit andere landen, en daaronder zijn zeer schaars voorkomende werken, bijv. twee uitgaven van Rüxners Thurnierbuch, 1530 en 1566, beide even zeldzaam. Zeer belangrijk is ook de groote collectie van gegraveerde wapenkaarten en gedrukte en geschrevene genealogieën van Nederlandsche en vreemde geslachten. Maar misschien het kostbaarste gedeelte van deze afdeeling bestaat in de heraldische manuscripten, veelal de dikwijls moeielijk op te | |
[pagina 347]
| |
sporen wapens van de regeeringsgeslachten onzer stemhebbende steden of van de magistraten uit de tijden der Republiek bevattende. Ook de topographie bezat voor Coenen eene groote aantrekkelijkheid. Hij had een aantal van die oude plaatsen stedebeschrijvingen verzameld, die, in weerwil van hare breedsprakigheid, zooveel interessants en pikants inhouden en tegenwoordig bijna geheel in eene onverdiende vergetelheid zijn geraakt. Vele jaren hield hij zich bezig met het bijeenbrengen van een topographischen en historischen atlas van de provincie Utrecht, aan welke hij door zoovele banden gehecht was, en hoewel men nooit kan hopen dat eene zoodanige collectie in den vollen zin des woords compleet zal worden, gelukte het hem toch eene verzameling tot stand te brengen, die in hooge mate belangrijk is. In Coenen is een van die kundige, maar stille beoefenaars der wetenschap heengegaan, die, geen roeping gevoelende om zelf op den voorgrond te treden, door hun vriendelijken bijstand vele malen anderen in staat hebben gesteld om de ter hand genomen taak beter te verrichten dan ooit zonder hunne hulp mogelijk zou zijn geweest. J.B. Rietstap. |
|