Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1881
(1881)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mededeelingen gedaan in de Vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1880-1881. | |
[pagina 3]
| |
I. De Staats-courant vóór 1814. Door Mr. W.P. Sautijn Kluit.In de Notulen van het Uitvoerend Bewind, Januari 1798-October 1801, die niet gedrukt maar in handschrift te raadplegen zijn op 's Rijks-Archief, wordt onder dagteekening van 19 October 1798, No. 16, gewag gemaakt van eene Staats Courant. Op gemelden dag namelijk werd door het Uitvoerend Bewind kennis genomen van eene missive van den Agent van Oorlog, Pijman, dd. 17 October, die daarbij te kennen gaf, dat de Kolonel Gelderman zich bij hem beklaagd had over een artikel in de Staats Courant No. 4, gedrukt bij Servaas van de Graaf, geschreven in Den Haag den 15den dier maand ‘waarbij de Natie (werd) geannonceerd, dat het 1e Bataillon der 3 1/2Ga naar voetnoot1 Brigade het guarnisoen (in Den Haag) stond te verlaten, en teffens het gehouden gedrag der officieren van dat Bataillon, op den 12e Junij ll. (toen Daendels het Uitvoerend Bewind uiteenjoeg) allerhaatlijkst geredi culiseert’, waarom de Agent verzocht, dat het ‘Bewind | |
[pagina 4]
| |
zodanige maatregelen (zou gelieven) te neemen, waar door de Fleterissure, den officieren van dat Bataillon openlijk aangedaan, (werde) opgeheeven, en voor het vervolg de geheele armee voor zulke gevaarlijke inductien mogt worden gesauveert.’ Het Uitvoerend Bewind intusschen meende, dat aan bedoelde officieren moest worden overgelaten, om, wanneer zij zich beleedigd achtten, den weg van rechten in te slaan; maar ten opzichte van de vraag of gemelde periode viel in de termen van zekere publicatie van het Intermediair Uitvoerend Bewind van 18 Juli 1798Ga naar voetnoot1, besloot het Bewind de missive van den Agent van Oorlog met de bewuste courant als bijlage te stellen in handen van den Directeur van het Bewind J.F.R. Van Hooff om rapport. Overeenkomstig dit rapport werd door het Bewind op 27 October 1798 (Notulen, No. 30) besloten in de zaak te berusten, maar gelijktijdig werd aan den Agent van Inwendige Politie, La Pierre, last gegeven om het noodige onderzoek te doen naar den steller van zekere periode in No. 6 van meergemelde Staats Courant, of wel naar dengeen die bedoelde periode in die courant had doen plaatsen, luidende aldus: ‘Omtrend de Vlucht van Pichegru, Barthelemij &ca. is opmerkelijk, dat reeds voor den 22sten Januarij ll. een zeeker Persoon uit een onzer Zeehavens (volgens zijn gezegde) naar Cayenne is vertrokken, om de bovengemelde Persoonen van daar te verlossen; en dat daar van alhier | |
[pagina 5]
| |
door een voornaam man is kennis gegeeven, daar, waar het behoorde; dat het Fransche Gouvernement, daarvan echter waarschijnelijk geen Kondschap heeft gekreegen, en die Vlucht is voorgekoomen.’ Bij zijn rapport nu van den 1sten November 1798 legde gemelde Agent een afschrift over eener missive hem door den uitgever van de ‘zoogenaamde Algemeene Staats Courant S. Van de Graaf & Comp.’ verstrekt, waaruit bleek dat de steller van het bewuste bericht was de Burger K. Jansen, kastelein in de Roode Leeuw aan Den Helder; vandaar dat het Uitvoerend Bewind den 3den November (Notulen, No. 20) besloot om de stukken te stellen in handen van den Agent van Justitie, Tadama, ten einde het Bewind van advies te dienen op de vraag, of deze zaak het onderwerp zou moeten uitmaken van een crimineel onderzoek. Zoo ver schijnt het evenwel niet te zijn gekomen; immers het rapport van dien Agent, dd. 4 December, werd den 6den December (Notulen, No. 13) met de bijlagen gesteld in handen van den Directeur van het Bewind A.W. Hoeth, en toen deze op zijne beurt rapport had uitgebracht, werd den 10den December (Notulen, No. 33) besloten den Agent van Inwendige Politie aan te schrijven zijn aangevangen onderzoek verder voort te zetten, zonder dat hiervan nader iets wordt vernomen. Elders heb ik van die Staats Courant, of wel Algemeene Staats Courant, waarvan vermoedelijk het eerste nummer bij het begin van October 1798 het licht zag, en waarvan minstens zes nummers zijn verschenen, geen spoor gevonden. Stellig was het eene particuliere onderneming. De drukker, Servaas van de Graaf, zal wel dezelfde zijn als ‘Servaas van de Graaff,’ die in De Post van den Neder-Rhyn, dl. 6, No. 279, van 27 October 1784, het gedicht onderteekende: ‘Aan het Ge- | |
[pagina 6]
| |
nootschap van Wapenhandel, De Vrijheid, Bij gelegenheid dat het zelve zijne laatste openbaare Waapenschouwing op het Veld verrigtte, te Dordrecht den 20 Octob. 1784’ en ook dezelfde die als ‘Servaas van de Graaf, voorzitter’ zekere advertentie van ‘Het Vaderlandsche Broederschap te Zevenberge’ onderteekende in de Haagsche Courant van Johannes de Groot en Zoonen van Woensdag 29 April 1795, No. 9. Gelijk ik reeds eenmaal in De Nederlandsche Spectator van 2 November 1867, No. 44, mededeelde, verscheen op Vrijdag 1 Maart 1799, ‘Ter drukkery van Servaas van de Graaff en Comp: in den Haag’, het eerste nummer van een blaadje, 8 blz. 12o, onder den titel: Jupiter met den Politiquen Blixem gewapend, dat alleen nog maar door een tweede nummer is gevolgd. Blijkens de Naamlijst van Nederduitsche Boeken 1804-1808, blz. 142, 365, 372, 380, 390, en Idem 1809-1813, blz. 12, leverde in 1805 S. van de Graaff een Kort-Zaakelijk Onderzoek over de waare oorzaak der Vredebreuk van Groot-Brittanie met Frankrijk; enz. enz.; in 1807 verscheen van zijne hand eene Historisch-Statistische Beschrijving van het Koninkrijk Holland, alsmede eene Statistische Beschouwing van Portugal en een Statistisch Overzigt van Oostvriesland en Jever; het eerste en laatste voorhanden in Bibl. Amsterdam, Catal., blz. 885, 912; terwijl in 1809 nog door hem bezorgd werd eene Staat- en Aardrijkskundige Schets van het Koningrijk Spanje, en der Spaansche Kolonien. In het Biographisch Woordenboek van Van der Aa wordt Servaas van de Graaf opgegeven als hebbende alleen te Dordrecht geleefd.
De behoefte aan een officiëel dagblad uitgaande van | |
[pagina 7]
| |
het centraal gezag, welke behoefte zich vóór 1795 bij het bestaan der gewestelijke souvereiniteiten niet deed gevoelen, moest na de omwenteling van dat jaar, die het groote beginsel: éénheid van den Staat beoogde, langzamerhand voor den dag komen; maar eer die éénheid volkomen was gevestigd verliepen nog eenige jaren, en niet vóór September 1805 zag de eerste Staats-Courant het licht. Van de behoefte aan een officiëel nieuwspapier spreken intusschen reeds de Notulen van het Uitvoerend Bewind van 3 Februari 1798, No. 40, melding makende van eene missive van den Burger Lonhienne, dd. Luik 8 Pluviose (23 Januari)Ga naar voetnoot1, waarin deze zijn genoegen betuigde over het gebeurde op 22 Januari, en bericht gaf dat hij het relaas daarvan terstond in de nieuwspapieren had doen plaatsen; terwijl hij verder in overweging gaf om in de Bataafsche Republiek iemand te belasten met de officiëele mededeeling aan het publiek van al hetgeen in de Republiek voorviel, ten einde zulks daarna in de nieuwspapieren buitenslands zou kunnen worden overgenomen ter voorkoming van de menigvuldige onechte berichten en uitstrooisels. Het Uitvoerend Bewind vond dit denkbeeld uitmuntend, en het besloot daarom een bekwaam persoon zoo in de Nederduitsche als Fransche taal aan te stellen, om de officiëele stukken van het gouvernement publiek te maken. Met dat doel werd de Directeur Van Langen verzocht om naar een geschikt persoon uit te zien; maar of het tot zoodanige aanstelling is gekomen, kan ik niet bepalen. Het meest waarschijnlijk acht ik dat die aanstelling is achterwege gebleven. Ruim vijf weken later toch, 13 Maart | |
[pagina 8]
| |
1798, vindt men in de Notulen van het Uitvoerend Bewind, onder No. 29, aangeteekend, dat in de bijeenkomst van dien dag ter tafel was gebracht het eerste nummer van eene Binnenlandsche Bataafsche CourantGa naar voetnoot1, met een prospectus aan het hoofd behelzende het oogmerk, de inzichten enz. van gemelde courant; en dat het Bewind in overweging nemende, hoe een papier van dien aard tot zeer veel dienst en nut der natie kon strekken, zoowel om echte en onvervalschte stukken onder hare oogen te brengen, als om te voorkomen dat zij door valsche of verminkte berichten in verkeerden waan gebracht of misleid werd, besloot den Secretaris te gelasten niet alleen alle stukken, besluiten enz. welke bij het Bewind inkwamen of genomen werden, en het algemeen belang in mindere of meerdere mate betroffen (mits zijnde van dien aard dat zij geen volstrekte geheimhouding vereischten) nevens alle berichten en bekendmakingen aan den uitgever van dat papier te doen geworden en ter hand komen, maar ook alle Agenten der Republiek aan te schrijven om hunne brieven, advertentiën, en al wat zij ter kennis van het Publiek begeerden te brengen, te doen plaatsen in gemelde courant. Die aanschrijving aan de Agenten nu werd in den vorm van eene Resolutie gebracht, die streng schijnt opgevat te zijn. Althans op blz. 381 van De Politieke Blixem wordt medegedeeld, dat Cornelius Nozeman, Secretaris van den Agent Spoors, ten gevolge van het onbewust overtreden dezer Resolutie voor eenige dagen in zijne betrekking werd geschorst. Nu was het niet zoo zeer het prospectus aan het hoofd van | |
[pagina 9]
| |
het eerste nummer dezer courant, - waaruit bleek dat de omwenteling van 22 Januari 1798, die het beginsel van éénheid in de Republiek deed zegevieren, aanleiding gaf tot de uitgave van dit blad, dat strekken moest om alle belangrijke besluiten der onderscheidene staatsmachten te kunnen mededeelen, - dat de voorliefde van het Uitvoerend Bewind voor dit nieuwe orgaan opwekte, maar wel de omstandigheid dat één der Directeuren van het Bewind, namelijk Wybo Fynje, middelijk of onmiddelijk belanghebbende bij het blad was. Hetzij dat de Secretaris of wel geëmploieerden aan het Bureau van het Uitvoerend Bewind wat al te schielijk waren met het zenden van mededeelingen aan de courant, uit de Notulen van 9 Juni 1798, No. 51, blijkt, dat toen op voorstel van een der leden besloten werd, dat er voortaan van wege de geëmploieerden aan het Bureau niets in de Binnenlandsche Bataafsche Courant zou geplaatst mogen worden betreffende de ingekomen stukken of de genomen besluiten, dan op bijzonderen last en met voorkennis van het Bewind of van den tijdelijken voorzitter. Toen drie dagen na het nemen van dit besluit het Uitvoerend Bewind door Daendels was uiteengejaagd, is ongetwijfeld aan het min of meer officiëel karakter van de Binnenlandsche Bataafsche Courant een einde gekomen. Het plan tot de uitgave eener werkelijke Staats-Courant werd intusschen niet uit het oog verloren. De Notulen van het Uitvoerend Bewind van 19 April 1800, No. 40b, namelijk maken melding, hoe de Algemeene Secretaris dien dag in herinnering bracht, dat toen op 11 Juni 1799 de Burger J.W. Van Hasselt als lid van het Uitvoerend Bewind aftrad, deze aan hem had ter hand gesteld eenige stukken tot dus ver bij hem in qualiteit berustende, en dat daaronder sub No. 12 behoorde een | |
[pagina 10]
| |
plan van een Officiëel Dagblad van het Uitvoerend Bewind. Zoolang als het nu bij plannen bleef behielp het centraal gezag zich met het doen plaatsen van aankondigingen voor rekening van den lande in de verschillende particuliere couranten, en vele zijn de besluiten die nu en dan genomen werden tot het vereffenen der vorderingen dienaangaande van den kant der uitgevers. Ter nauwernood was de Staatsregeling van het jaar 1801 tot stand gekomen, en daarmede de éénheid van den staat volkomen gevestigd, of de liefhebbers voor de redactie eener officiëele courant kwamen opzetten. De eerste van wien ik vind melding gemaakt was de vroegere schrijver van De Politieke Kruyer, Mr. J.C. HespeGa naar voetnoot1. De Notulen van het Staats-Bewind van Dinsdag 20 October 1801, No. 29, toch spreken van een request van ‘Mr. Jan Christiaan Hespe, Capitein Adjoint by de Generaals-Staf der Bataafsche Armée, houdende, dat hy reeds na den 12 Juny 1798., by de daarstelling van het constitutioneel Uitvoerend Bewind aan hetzelve eerst mondeling, en vervolgends by eene pro-memoria en schema (by de voorschrevene Requeste gevoegd) eene voordracht had gedaan, betrekkelijk het toevoorzicht over 's Lands Drukkerye in het algemeen, en meer byzonder omtrent de redactie en uitgave van een dagblad, ten merkelyken voordeele van den Lande; dat echter daarop de dispositie, tot zijn leedwezen, achter gebleven zijnde, hy Requestrant in de tegenwoordige oogenblikken de uitgave van zoodanig officieel dagblad, samengesteld in den smaak van den Moniteur der Franschen, en op de wyze van het nader nieuw schema, ten Requeste onder Lett. C. gevoegd, als allernuttigst (oordeelde), en mitsdien (verzocht), dat door | |
[pagina 11]
| |
het Staats-Bewind tot de uitgave van zoodanig blad, ten voordeele van den Lande, mocht worden besloten, en den Requestrant met de redactie daar van te begunstigen, en overzulks ter uitvoering daar van, op 's Lands Drukkery de noodige orders te stellen, of wel, dat in deze zoodanig favorabel mocht worden besloten, als het Staats-Bewind mocht goedvinden te behooren’. Het Staats-Bewind besloot ‘de voorsz. Requeste en Bylagen te stellen in handen van den Agent van Inwendige Policie (La Pierre), om, met terugzending van dezelve, de concert met den Agent van Nationale Opvoeding (Van der Palm), simul et semel op de by het Secreet Besluit van het gewezen Uitvoerend Bewind van den 15 October 1800 La. MM., in hunne handen gestelde Missive van den Agent van Finantiën (Gogel) van den 10 te voren, houdende voordracht tot het doen uitgeven eener Courant op 's Lands Drukkerij, te dienen van consideratien en advis’. Tot de verdere sollicitanten behoorden de hierboven reeds vermelde Mr. J.J. Stuerman en A. SloosGa naar voetnoot1, die zich, blijkens de Notulen van het Staats-Bewind van Maandag 2 November 1801, No. 40, in hunne hoedanigheid de eerste van drukker, de tweede van redacteur van het Dagverhaal der Handelingen van het voormalig Vertegenwoordigend Lichaam, aanmeldden om met de uitgave van een officiëel blad der Handelingen van het Bataafsche Gouvernement te worden begunstigd. Het ging met hun verzoekschrift soortgelijk als met dat van Hespe; bij apostillaire dispositie namelijk werd het gesteld ‘in handen van den Agent van Nationale Opvoeding, om, | |
[pagina 12]
| |
met terugzending de Concert met den Agent van Inwendige Policie, te dienen van consideratien en advis, simul & semel, met de stukken, by secreet besluit van den 15 October 1800, Lit. M.M., en by het ordinair besluit van den 20 October ll., No. 29, ten fine voorsz., in hunne handen gesteld’. Een derde sollicitant was de welbekende taalkundige Mr. Jacob Arnoud Clignett, die, luidens de Notulen van het Staats-Bewind van Vrijdag 20 November 1801, No. 44, verzocht, ‘dat hy met de Directie van een, voor Rekening van den Lande, uittegeven Dagblad mocht worden begunstigd, of by aldien zulks geen plaats konde hebben, hy als dan mocht worden benoemd als Secretaris van den, ingevolge Art. 32 der Staatsregeling, te erigeeren Raad van Binnenlandsche Zaken’. Met dit verzoek ging het niet als met de vorigen; want men besloot het ‘te houden in advis, tot dat, door de Commissie van Binnenlandsche Zaken, (zou) zijn gerapporteerd op de Stukken, het al dan niet uitgeven van zoodanig Officieel Blad betreffende, by Secreet Besluit van den 19 (November), Lit. SS. in handen van dezelve Commissie gesteld’. Geen dier sollicitanten bereikte zijn doel; zelfs gingen de jaren 1802 en 1803 voorbij, zonder dat er van nadere plannen betreffende de uitgave van eene officiëele courant wordt melding gemaakt; men behielp zich met het plaatsen van mededeelingen en aankondigingen in de particuliere couranten. Dat dit geld, ja veel geld kostte, bewijzen de Notulen van het Staats-Bewind van Donderdag 12 Juli 1804, No. 6, waar melding wordt gemaakt van eene Missive van Thesaurier-Generaal en Raden van Finantiën, dd. 4 Juli, No. 16, waarin gewezen werd op ‘de aanzienlyke Advertentiegelden, welke voor hunne Administratie wierden vereischt, als hebbende alleen voor | |
[pagina 13]
| |
het vak der Conversie over den Jare 1803, meer dan ƒ 4,000:0:0 bedragen, terwijl deze Som voor de ordinaire Administratie van hun Collegie veelligt zoude worden geëxcedeerd’; reden waarom het Staats-Bewind herinnerd werd ‘aan den Voorslag door den Gewezen Agent van Finantiën, by deszelfs Missive van den 10 October 1800 ll., (vermeld in de Secrete Notulen van den 2 April 1802, Litt. F,) aan het Uitvoerend Bewind gedaan, tot het voor Rekening van het Gouvernement doen uitgeven van eene officiële Nationale Courant, waarin als dan alle zoodanige Advertentiën, welke van wegen het Gouvernement wierden gedaan, en andere Berichten, welke het Gouvernement zoude noodig oordeelen, zouden kunnen worden geplaatst’; en daar Thesaurier-Generaal en Raden van Finantiën vertrouwden, ‘dat door deze inrichting jaarlijks geen gering voordeel aan den Lande zoude worden toegebragt, en alle de kosten door hun gedebourseerd, en welke in de daad aanmerkelijk veel importeerden, zouden kunnen blyven bespaard’, maakten zij mitsdien geene zwarigheid, ‘gemelde Voordragt voor de hunne overtenemen, en het Staats-Bewind de overweging van dezelve, als een poinct van épargne op nieuw met aandrang aantebevelen’Ga naar voetnoot1. Blijkbaar was de voordracht van Gogel van 10 October 1800 geheel in het vergeetboek geraakt; want het besluit dat genomen werd hield in, dat afschriften van de Missive van Thesaurier-Generaal en Raden van Finantiën, en van Gogel's voordracht, zouden worden gesteld in handen van de Burgers Spoors en Besier ten fine van rapport. Van dit rapport intusschen is mij niets bekend. Wel vertellen de Notulen van Vrijdag 28 September 1804, No. 7, hoe ook de Nationale Rekenka- | |
[pagina 14]
| |
mer in eene missive van den 25sten September bij het Staats-Bewind aandrong ‘om gepaste middelen te beramen tot bezuiniging der Kosten, welke het plaatsen van Advertentiën in de Nieuwspapieren, van wege het Gouvernement, en der onderscheidene Collegiën en Administratiën, daar toe behoorende,’ veroorzaakten, en hoe ook deze missive gesteld werd in handen van de Burgers Spoors en Besier ten fine van rapport; en wel spreken dezelfde Notulen, of wel Staats-Besluiten van de Bataafsche Republiek, gelijk ze sedert dezen dag heeten, van Maandag 29 April 1805, No. 54b, van ‘het gerapporteerde door den Algemeenen Secretaris, namens de Burgers Spoors en Besier’ op bedoelde missive van de Nationale Rekenkamer, maar het besluit dat naar aanleiding van dit rapport werd genomen hield slechts in, dat deze missive zou worden gehouden in advies. Drie maanden later evenwel, blijkens de Staats-Besluiten van Dinsdag 30 Juli 1805, No. 2, ontving het Gouvernement eene missive van den Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken, dd. 26 Juli, waarbij deze, in vereeniging met den Secretaris van Staat voor de Finantiën, eindelijk eene bepaalde voordracht deed tot het ‘invoeren eener Staats-Courant, waar in, met weinige uitzonderingen, alle Advertentiën van wegen het Gouvernement, en de daaraan ondergeschikte Collegiën, Administratiën of Personen, bij uitsluiting zouden worden geplaatst.’ Maar nu nam dan ook het Gouvernement het besluit, dat eene zoodanige Staats-Courant, als hier werd bedoeld, in het licht zou worden gegeven, en beide genoemde Secretarissen van Staat, Van Stralen en GogelGa naar voetnoot1, | |
[pagina 15]
| |
werden aangeschreven om hunne consideratiën en advies te geven ‘nopens de meest gepaste wijze, waar op zoodanige Staats-Courant zoude kunnen worden ingevoerd.’ Tevens werd door dit besluit geacht te zijn beschikt op alle tot dit onderwerp betrekkelijke stukken, vermeld in de vroeger aangehaalde Secrete Notulen van het Uitvoerend Bewind van 13 (lees vermoedelijk: 15) October 1800, Litt. M.M., in het Ordinair Register van het Staats-Bewind van 20 October 1801, No. 29, en 2 November 1801, No. 40, en in het Secreet Register van het Staats-Bewind van 2 April 1802, Litt. F. Als uitvloeisel nu van het gevraagd advies aan beide meergenoemde Secretarissen van Staat, vervat in een rapport van 9 Augustus 1805, nam het Gouvernement op Woensdag 14 Augustus 1805, onder No. 5, een besluit, dat hier bijna in zijn geheel moet worden opgenomen. Daarbij werd bepaald: ‘Ten eersten: dat in de voorsz. Staats-Courant, en wel kosteloos, zullen moeten worden geplaatst, alle Notificatiën en Advertentiën hoe ook genaamd, welke tot dus verre kwamen ten laste van de Nationale Kas, en naar verkiezing in andere particuliere Couranten wierden geïnsereerd door de onderscheidene Nationale en Departementale Collegiën en Personen, belast met eenigerhande politiek Bestuur of Administratie, wordende mitsdien dezelve Collegiën en Personen, als mede alle van hen dependerende, bij dezen aangeschreven, om dezelve voortaan alleen en bij uitsluiting aan de voorsz. Staats-Courant ter plaatsing intezenden, ten ware de pressance der Zaak zulks anders mogt vereischen, en voorts de Natio- | |
[pagina 16]
| |
nale Rekenkamer aangeschreven, om, zonder dat van zoodanige pressance aan dezelve naar behooren zal zijn gebleken, op geenerhande Declaratie of Verantwoording van ter goeder rekening ontvangen Penningen eenige Uitgave te laten valideren, welke met de vorenstaande bepaling mogten bevonden worden strijdig te zijn; alles echter met vrijlating aan andere particuliere Courantiers, om de ten dezen bedoelde Advertentiën, buiten kosten van den Lande, in hunne Couranten over te nemen.’ ‘Ten tweeden: dat in dezelve Staats-Courant zullen mogen worden geïnsereerd, tegen betaling der gewone insertie-kosten, alle Advertentiën van publieke Besturen, Collegiën, Corporatiën en Personen, welke bij het Gouvernement als zoodanig zijn erkend en geävoueerd; terwijl daarentegen in dezelve niet zullen mogen worden geplaatst, Advertentiën van eenigerhande Particulieren, buiten speciaal consent van het Gouvernement dezer Republiek.’ ‘Ten derden: dat in meergemelde Staats-Courant zal worden geplaatst:’ ‘1o. Binnenlandsch nieuws, zoo door of van wegen het Gouvernement als van elders aan den Directeur derzelve gesuppediteerd.’ ‘2o. Buitenlandsch nieuws, het zij aan denzelven opgegeven door of van wege het Gouvernement, het zij overgenomen uit andere Dagbladen.’ ‘3o. Gemarqueerde Zee-tijdingen; en’ ‘4o. De Prijzen der Binnen- en Buitenlandsche Effecten.’ ‘Ten vierden: dat aan alle Ministers en Geëmploijeerden van eenig Nationaal of Departementaal Bureau zal worden geïnterdiceerd, zoo als geschiedt bij dezen, om eenige officiëele Stukken of Nieuws-tijdingen, door mid- | |
[pagina 17]
| |
del van hunnen Post ter hunner kennisse gekomen, aan andere Couranten mede te deelen.’ ‘Ten vijfden: dat de voorsz. Courant zal worden uitgegeven onder den titel: Bataafsche Staats-Courant, en gedrukt onder het toezigt van den Directeur der Staats-Drukkerij, in zoodanig Locaal als door Commissarissen der Nationale Gebouwen zal worden aangewezen.’ ‘Ten zesden: dat alle onkosten, zoo ten aanzien van al het voor den druk benoodigde als van de bezoldiging der Werklieden en de Remuneratie van den gemelden Directeur, even als alle de overige uitgaven ten behoeve der Staats-Courant, zullen worden gevonden uit derzelver inkomsten, en in 't algemeen dit Etablissement geheel afgescheiden van de Staats-Drukkerij, zal worden beheerd onder de Superïntendentie der Secretarissen van Staat voor de Binnenlandsche Zaken en voor de Finantiën.’ ‘Ten zevenden: dat het Bestuur der Staats-Courant zal worden opgedragen aan eenen Directeur, welke tevens zal zijn eerste Redacteur; dat deze zal worden aangesteld door den Raadpensionaris, op voordragt van voormelde Secretarissen van Staat, en zulks op eene vaste Jaarwedde van drie duizend Guldens, benevens zoodanige extraordinaire Remuneratie, als denzelven, bij het doen der jaarlijksche verantwoording zijner gehoudene directie, naarmate van den voordeeligen uitslag van zijnen betoonden ijver en industrie, door den Raadpensionaris zal worden toegelegd.’ ‘Ten achtsten: dat aan den voormelden Directeur zal worden toegevoegd, een tweede Redacteur, op eene vaste Jaarwedde van één duizend vijfhonderd Guldens; een Boekhouder, die te gelijker tijd, onder prestatie van behoorlijke en suffisante Borgtogt, zal fungeeren als Kassier, op eene vaste Jaarwedde van twee duizend Guldens, en | |
[pagina 18]
| |
onder genot van eene soortgelijke proportioneele extraordinaire Remuneratie, als hier boven aan den Directeur is toegezegd; en voorts naar gelang van de meerdere of mindere werkzaamheden één of twee Klerken, de eerste op eene vaste Jaarwedde van één duizend, de andere van acht honderd Guldens; en eindelijk één of twee Expediteurs, op een nader, op voordragt van den Directeur, aan de Secretarissen van Staat voornoemd te bepalen Daggeld.’ ‘Ten negenden: dat de tweede Redacteur, Boekhouder en Klerken zullen worden aangesteld door de Secretarissen van Staat voornoemd, op voordragt van den Directeur, welke echter bevoegd zal zijn de gemelde Klerken, in geval van pligt verzuim te dimitteren, en voorts de faculteit bezit, om, naar zijn beste goedvinden, zich tot het werk der Expeditie van de meest geschikte Personen te bedienen’. ‘Ten tienden: dat de Directeur, Redacteur, Boekhouder en Klerken, gelijk mede de Directeur der Staats-Drukkerij en deszelfs Werklieden, voor zoo verre hunne werkzaamheden de uitgave der Staats-Courant betreffen, zullen worden voorzien van de noodige Instructiën, door de meergemelde Staats-Secretarissen aan den Raad-pensionaris ter approbatie intezenden, en zij allen bij dezelve instructiën speciaal zullen worden verbonden, tot het afleggen van den Eed van Secretesse’. Ten elfden: dat de Secretaris van Staat voor de Finantiën zal worden geautoriseerd, gelijk geschiedt bij dezen, om de Gelden, benoodigd voor het tot stand brengen der Staats-Courant en tot het bestrijden der loopende uitgaven, bij wijze van voorschot, te voldoen bij Ordonnantie, te affecteeren op de Post van onvoorziene Uitgaven, zijnde E M. No. 6 en L M. No. 3 ƒ 327,937:5 der eerste Somme | |
[pagina 19]
| |
der Begrooting van den Jare 1805, tot tijd en wijle hetzelve voorschot uit de inkomsten der Staats-Courant zal kunnen worden gerecouvreerd’. ‘Ten twaalfden: dat de Secretarissen van Staat voor de Binnenlandsche Zaken en voor de Finantiën, zullen worden belast, gelijk geschiedt bij dezen, met het verdere detail van executie, voor zoo verre zulks niet reeds hier boven is bepaald, of dezelve oordeelen mogten omtrent eenig bijzonder point eene speciale autorisatie tebehoeven’. ‘Ten dertienden: dat alle Ingezetenen dezer Republiek, welke, na daartoe van 't Politiek Bestuur verlof of admissie te hebben bekomen, eenigerhande Sociteiten aan hunne Huizen hebbende, Logement, Koffijhuishouders, Herbergiers en Tappers, en alle andere, welke tot het zetten van gelagen zijn of zullen worden geadmitteerd, voor zoo verre zij tot dus verre gewoon waren eenige andere Couranten, ten gerijve van die genen, welke hunne Huizen frequenteren, natehouden, of zulks in het vervolg verkozen te doen, verpligt en gehouden zullen zijn, om insgelijks, ten minsten één Exemplaar der Bataafsche Staats-Courant, ten voormelden einde ten hunnen koste natehouden; gelijk mede, om de Gelden hier voor aan den Lande verschuldigd, telken drie Maanden promptelijk te betalen, op poene, dat, zoo wanneer zij in gebreke bleven aan het vorenstaande te voldoen, derzelver Acte dadelijk zal worden ingetrokken’. ‘Ten veertienden: dat van de uitgave der Bataafsche Staats-Courant aan den Volke zal worden kennis gegeven bij eene Notificatie, zoo dra het juiste tijdstip van derzelver eerste apparitie zal zijn bepaald, waar van den Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken, mitsdien bij dezen wordt aangeschreven, bij tijds den Raadpeniosnaris te informeeren. En eindelijk’ | |
[pagina 20]
| |
‘Ten vijftienden: dat tot Directeur en eersten Redacteur der Staats-Courant op den voet hier boven omschreven zal worden aangesteld, gelijk daartoe aangesteld wordt bij dezen, Wybo Fynje, A.L.M. et Ph. Doctor’. Het kon wel niet anders of een besluit dat zóó diep ingreep in de belangen der particuliere couranten moest krachtig verzet uitlokken. Vijf dagen later, Maandag 19 Augustus 1805, maken de Staats-Besluiten dan ook reeds onder No. 16 melding van een request van eenige voorname courantiers, die het hun dreigend gevaar trachtten te keeren. Dit stuk, dat waarschijnlijk gevloeid is uit de pen van den toen reeds ruim 72 jarigen Arrenberg te RotterdamGa naar voetnoot1 was van den volgenden inhoud: ‘De COURANTIERS der Steden Rotterdam, ‘De Ondergeteekenden, nu stellig geïnformeerd zijnde, dat men het oogmerk heeft, om een zoogenaamd Officieel Dagblad of Staats-Courant in de weereld te brengen, hebben zich verpligt gerekend, om zich, deswegens, bij Uwe Excellentie te vervoegen, ten einde eensdeels hunne schade te voorkomen, en anderdeels om Uwe Excellentie in staat te stellen van te beoordeelen, of iets dergelijks niet zoude aanloopen tegen de rechtvaardigheid die aan U zoo eigen is, en in welke de Natie, aan wier hoofd gij zijt, al haar vertrouwen stelt’. | |
[pagina 21]
| |
‘Indedaad beschouwt men het Courantierschap als eene zaak daar niets toe noodig is, waarvan genoegzaam alles winst is. Het is er ondertusschen ver af; de onkosten zijn zeer groot en de lasten niet gering. - Men doet alle pogingen om een Fabrijk in het Land te vestigen, en zoude men dan de Fabrijken der Ondergeteekenden, door welken honderden, ja duizenden van Menschen onmidlijk bestaan en op eene ordentlijke wijze daarvan leven, doen vervallen, zonder nu te rekenen die geenen, welken, door het verkoopen der Couranten, door het bezorgen van Advertentien in dezelven, het leveren van Papier en eene menigte andere Behoeften, hunne winsten vermeerderen’. ‘Het Land trekt Jaarlijks eenige duizenden van de Belastingen op de Advertentien van Dooden enz.; de Posterij heeft er een aanzienlijk inkomen door; voor het recht op de Gedrukte Papieren betalen zij eene aanmerklijke som, en dan nog storten zij Jaarlijks vele duizenden Guldens in derzelver Stads Kassen, welke Recognitien meest allen gecontracteerd zijn in tijden, dat de Steden, als integrerende Leden van het Bestuur, de magt hadden om de belastingen of bezwaren, die men Staatswijze had willen leggen, te keeren, en, daarvan nu verstoken zijnde, wordt de bescherming, die zij van het Stedelijk Bestuur kunnen genieten, zeer duur betaald, en zij zullen ook niet langer in de mooglijkheid zijn daaraan te voldoen’. ‘Deze onopgecierde waarheden nu in overweging nemende, mag men vleijen (sic), dat Uwe Excellentie nimmer zal kunnen besluiten, om zulk eene Classe van Burgeren nieuwe lasten opteleggen, of in hun eerlijk beroep, op zulk eene grievende wijze, te benadeelen; hetgeen zeker het geval zal zijn, indien er een Staats-Courant komt, waarin, bij uitsluiting, alle de Lands-Advertentien worden | |
[pagina 22]
| |
geplaatst; want dit is, volgens het algemeen gerugt, het voorname doel; dewijl de Ondergeteekenden niet mogen denken, dat er andere oogmerken bij zijn; als daar is het bevoordeelen van den een, om anderen, die van Ouders tot Ouders in het gerust bezit van eene moeilijke kostwinning geweest zijn, te benadeelen; eene gedagte waarvoor zij, dit zeggen zij zonder vleijerij, Uwe Excellentie niet vatbaar kennen: Maar is het denkbeeld ontstaan, zoo als waarschijnlijk is, om den Lande de uitgaaf van Gelden te besparen? Wel nu, indien men dit wil instemmen, dan zullen de Ondergeteekenden een bewijs van welwillendheid geven, dat, wanneer het door anderen gevolgd wierd, een aanzienlijk voordeel voor het algemeen zoude opleveren: - Zij zullen de Advertentien van den Lande kostloos in hunne Nieuwspapieren mededeelen, en hierdoor dan zoude de beweeggrond tot het aanleggen van een Staats-Courant zijn weggenomen; want, om deze of geene artijkels geplaatst te hebben, behoeft men geen Staatspapier te bezigen. Wie onzer is niet steeds bereid, ja zelfs verlangend geweest, om de Stukken, hun opgegeven of toegezonden, met alle discretie te plaatsen, en dit zal nimmer geweigerd worden, hoedanig het Stuk ook moge wezen, wanneer men het op authoriteit kan in zijne Courant stellen, hetgeen toch altijd het geval moet zijn in een zogenaamd Officieel Blad.’ ‘De redenen dus, zoo als de Ondergeteekenden meenen, vervallen zijnde, waarom men het nuttig en oorbaar zoude mogen vinden, om een Officieel Blad of Staats-Courant aanteleggen, die aan den Lande geen voordeel, hetwelk ook waarschijnlijk het oogmerk niet is, zoude aanbrengen, maar slegts één man, den te benoemen Redacteur, eene kostwinning bezorgen zoude, ten nadeele van vele gezeten Burgers, vleijen zich de Onder- | |
[pagina 23]
| |
geteekenden, dat Uwe Excellentie van dit Ontwerp wel zal willen afzien; te meer, daar Uwe Excellentie hierdoor tegelijk kan voldoen aan twee uwer bekende bedoelingen, die uw Bestuur, onder Gods zegen, alleen kunnen doen strekken tot heil van het Vaderland, het betragten van spaarzaamheid en rechtvaardig te zijn’Ga naar voetnoot1. ‘Deze Memorie’, aldus luidt het verder in het zooeven hieronder aangehaalde stuk, ‘werd gezonden aan de Heeren Secretarissen van Staat, Hultman en Van Stralen, met een Brief, waarin hen (sic) werd kennis gegeven, dat de Courantiers van Haarlem, Schiedam enz. waren bijgetreden, en bij die gelegenheid werd nog op deze en geene punten aangedrongen, vooral om te betogen, dat het Land niet behoorde, om voordeel, eene Courant aanteleggen, die anderen zoo zeer benadeelde, als ook dat het niet waar konde zijn, dat de Advertentien den Lande 40000 Guldens kosten, en dus de grondslag van dezen maatregel was valsch enz.; dan, niets mogt helpen.’ Het Request van de Courantiers werd intusschen bij apostillaire dispositie gesteld ‘in handen van den Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken, om daar op, de concert met den Secretaris van Staat voor de Finantiën, te dienen van Rapport’, en in dezelfde handen werd daags daaraanvolgende, Dinsdag 20 Augustus 1805, bij besluit No. 7, ook gesteld eene ‘Missive van den Raad der Stad Delft, van den 16 (Augustus), daarbij appuiëerende het verzoek door derzelver (zoogenaamden) Stads-Courantier, nevens anderen, aan het Gouvernement | |
[pagina 24]
| |
gedaan, tot intrekking van 't genomen Staats-Besluit van den 14 Augustus ll., No. 5, bepalende de wijze van invoering eener Staats-Courant.’ Niets natuurlijker evenwel dan dat het request, na het daarover door de beide Secretarissen van Staat op 23 Augustus uitgebracht rapport, van de hand werd gewezen (zie Staats-Besluiten van Dinsdag 27 Augustus 1805, No. 3). Te laat om in datzelfde rapport te worden opgenomen, gelijk de bedoeling was, werd bij besluit van Maandag 26 Augustus 1805, No. 28, een request van Joh. Enschedé en Zonen, eigenaars der Haarlemsche Courant, ‘daar bij inhereerende de gronden en motiven vervat in’ het Rotterdamsch verzoekschrift, in handen gesteld van beide genoemde Secretarissen van Staat, en op beider rapport van 27 Augustus, werd bij besluit van Vrijdag 30 Augustus 1805, No. 7, ‘uit hoofde der declinatoire dispositie in deze zaak’ reeds genomen, dit request voor vervallen gehouden. Eene gelijke beslissing was intusschen reeds bij besluit van Dinsdag 27 Augustus 1805, No. 16, genomen op het request van W. lees: J. Locke en Comp., die sedert het begin van 1804 de Algemeene Schiedamsche Courant uitgaven, waarbij zij verklaarden ‘zich ten vollen te conformeeren’ met het Rotterdamsch verzoekschrift, en verzochten ‘dat het daar voor mogt worden gehouden, als of voorsz. Adres mede door hun was onderteekend en ingediend’. Een verzoekschrift van het Gemeentebestuur van Den Haag daarentegen was lastiger van aard. Onder verwijzing naar hetgeen ik vroeger uitvoerig in de Handel. en Mededeel. van 1875, bladz. 130 en volgg. heb medegedeeld, herinner ik hier hoe in November 1803 door het Staats-Bewind min of meer was beloofd, om de Haagsche Courant die weldra in admodiatie zou | |
[pagina 25]
| |
worden gegeven, te begunstigen met het spoedig, en bij voorkeur, plaatsen van alle zoodanige publieke tijdingen of stukken of advertentiën, waarbij de ingezetenen des lands belang hadden; vandaar dat het Gemeentebestuur van Den Haag den 27sten Augustus 1805 voor die Courant in de bres sprong, en tot het Gouvernement een schrijven richtte ‘houdende een ampel detail der nadeelen, welke door de uitgave van een Staats-Courant aan de Stads Finantiën zouden worden toegebragt; en wijders verzoekende, dat hier in, het zij door het surcheeren der uitgaven, het zij door eene gepaste uitkeering, of op eene andere geschikte manier, mogt worden voorzien.’ Aan die verlangde schorsing der uitgave van de Staats-Courant kon natuurlijk niet worden gedacht, maar het punt der schadeloosstelling werd door het Staats-Bewind gesteld in handen van de beide reeds herhaaldelijk vermelde Secretarissen van Staat. Doch overeenkomstig beider rapport, dd. 5 September, besloot het Gouvernement den 9den September daaraanvolgende ‘in het, door den Raad der Gemeente van den Haag gedaan verzoek, om der hoogst bezwarende consequentie wil, te difficulteren.’ Ook Martinus Tyl en zijn zoon Hendrikus Tyl, uitgevers van de reeds sedert het laatste gedeelte der 18de eeuw bestaande Zwolsche Courant, leverden een request in ‘houdende derzelver consideratiën tegen het in de wereld brengen van een Officiëel Dagblad of Staats-Courant’, maar ook dit verzoekschrift werd natuurlijk van de hand gewezen (zie Staats-Besluiten van Maandag 2 September 1805, No. 12). Een ander request intusschen ‘van de Weduwe J. Van Diesbach, wonende in den Haag, daarbij verzoekende dat de schaden, welke haar, als Correspondente van bijna alle de Courantiers, door het aanleggen | |
[pagina 26]
| |
eener Staats-Courant, waren veroorzaakt, op de een of andere wijze mogten worden vergoed’, werd bij besluit van Maandag 2 September 1805, No. 13, gesteld in handen van beide meergemelde Secretarissen van Staat, doch na het daarop uitgebracht rapport dd. 18 November 1805 werd het bij besluit van Maandag 25 November 1805, No. 6, in advies gehouden. Wybo Fynje, - eerst verkondiger van het Evangelie te Deventer, daarna schrijver van de Hollandsche Historische Courant te Delft, uitgewekene in 1787, in 1795 aanstonds Lid, ook Voorzitter, van de Vergadering der Provisioneele Representanten van Holland, in 1796 en 1797 Lid van het Comité tot de Zaaken van den Oost-Indischen Handel en Bezittingen, 25 Januari 1798 Lid van het Uitvoerend Bewind ad ƒ 12,000, 12 Juni van dat jaar verjaagd, gevlucht, in hechtenis als beschuldigd van stilzwijgend verduistering van 's lands gelden te hebben aangezien, nog in hetzelfde jaar op voorspraak van den Franschen Gezant geamnestieerd, verder ambteloos burger en beoefenaar der wetenschappen - was, gelijk we hebben gezien, de man, die zich de reeds lang te voren door vele anderen begeerde betrekking van Directeur en Eersten Redacteur der Bataafsche Staats-Courant wist te doen opdragen, en dit wel tegen de voor die dagen zeker niet onaardige jaarwedde van 3000 Gld. plus eene wisselvallige buitengewone toelage. Eenmaal zelf geholpen zorgde de vader, geheel in overeenstemming met het besluit zijner aanstelling, op eigen voordracht daarenboven zijn' zoon Jean Etienne Fynje (in later jaren redacteur van de Amsterdamsche CourantGa naar voetnoot1) tot tweeden | |
[pagina 27]
| |
Redacteur te doen benoemen tegen de vastgestelde jaarwedde van 1500 Gld. Bij dezelfde missive, dd. 23 Augustus 1805, waarbij de Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken ‘de concert’ met dien voor de Finantiën van laatstgemelde benoeming bericht gaf aan het Gouvernement, werd tevens medegedeeld, hoe in overleg met den Directeur was bepaald dat het eerste nummer der Bataafsche Staats-Courant zou worden uitgegeven op Woensdag 4 September 1805, en vervolgens regelmatig driemaal's weeks, te weten: Maandag, Woensdag en Vrijdag; verder hoe tot Eerste Klerk was aangesteld Jacobus, lees (zie Staats-Besluiten van Maandag 7 October 1805, No. 12): Martinus Jacobus Buitenweg, terwijl de voordracht tot benoeming van eenen Boekhouder nog werd afgewacht; eindelijk hoe een Concept Eed voor den Directeur, benevens eene Concept Notificatie tot kennisgeving aan den Volke van de invoering der Courant was opgemaakt. Bedoelde ‘Eed voor den Directeur der Bataafsche Staats-Courant’ nu was van den volgenden inhoud: ‘Ik belove en zwere plegtig, mijn Post van Directeur van de Bataafsche Staats-Courant met al mijn vermogen, overeenkomstig de voor mij te arresteerene Instructie, getrouw en ijverig te zullen waarnemen, en speciaal die behoorlijke geheimhouding in acht te nemen, omtrent alle zaken, welke mij in voorschreve qualiteit bekend zijn of aanbevolen worden.’ ‘Ik belove en zwere, dat ik mij exactelijk zal reguleeren naar den inhoud van het Plakkaat bij de Staten Generaal der verëenigde Nederlanden, op den 10 December 1715 gearresteerd, tegen het geven of nemen van verbodene Giften, Gaven of Geschenken.’ ‘Ik verklare en zwere, dat ik directelijk of indirecte- | |
[pagina 28]
| |
lijk, om het voorschreve Ambt te verkrijgen, aan niemand, wie hij ook zij, eenige Giften of Gaven hebbe beloofd of gegeven, beloven of geven zal.’ ‘Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!’ Vreemd genoeg werd Wybo Fynje, bij Staats-Besluit van Vrijdag 30 Augustus 1805. No. 6, eerst tegen Vrijdag 6 September 1805, des voormiddags 12 uur, aangeschreven tot het afleggen van dien eed, want op dat oogenblik moet reeds het tweede nummer van de onder zijne directie staande courant zijn verschenen. Bij datzelfde Besluit werd de Algemeene Secretaris van Staat gemachtigd, om van de invoering zoowel als van de inrichting en het oogmerk der courant, bij eene Notificatie kennis te geven. Deze Notificatie, die in het eerste nummer der courant te vinden is, evenals in de Volledige Verzameling van Publicatiën, enz. dl. 20, No. CCCCLVII, was van den volgenden inhoud: ‘NOTIFICATIE van den algemeenen secretaris van staat, ‘De Algemeene Secretaris van Staat, daartoe behoorlijk geautoriseerd, notificeert bij dezen, dat verscheidene gewigtige motiven, en speciaal het voordeel, het welk daar door wegens vermindering van Uitgaven en vermeerdering van Inkomsten, aan 's Lands Kasse konde worden toegebragt, het Gouvernement hebben doen Besluiten tot het doen Drukken en Uitgeven van een Officiëel Nieuwspapier, onder den titel van BATAAFSCHE STAATS-COURANT; en dat de eerste uitgave aan de Staats-Drukkerij alhier op het Binnenhof zal geschieden, op Woensdag den 4. September aanstaande, en voortaan driemaal 's weeks, Maandag, Woensdag en Vrijdag.’ | |
[pagina 29]
| |
‘Dat, ingevolge de bepalingen deswegens bij het Gouvernement vastgesteld, in deze Courant bij uitsluiting zullen worden geplaatst alle Notificatiën en Advertentiën hoe ook genaamd, welke tot dus verre ten kosten van de Nationale Kas, van wegens de onderscheidene Nationale en Departementale Collegiën en Personen, belast met eenigerhande Politiek Bestuur of Administratie, in andere particuliere Couranten werden geïnsereerd, te dien effecte, dat de Nationale Rekenkamer in het vervolg geene Uitgaven zal laten valideren op eenige Declaratie, of Verantwoording van ter goeder Rekening ontvangene Penningen, welke in het plaatsen van dergelijke Advertentiën in de Nieuwspapieren mogten resulteren, gevallen van volstrekte pressance alleenlijk uitgezonderd; blijvende het echter aan particuliere Courantiers vrijgelaten, om de te dezen bedoelde Advertentiën buiten kosten van den Lande, in hunne Couranten over te nemen.’ ‘Dat in dezelve Staats-Courant, tegen betaling der gewone Insertie-kosten, zullen mogen worden geplaatst alle Advertentiën van Publieke Besturen, Collegiën, Corporatiën en Personen, welke als zoodanig bij het Gouvernement zijn erkend en geädvoueerd; terwijl daar en tegen in dezelve niet zullen mogen worden geïnsereerd Advertentiën van eenigerhande Particulieren, buiten speciaal consent van het Gouvernement dezer Republiek.’ ‘Dat in meergemelde Staats-Courant zal worden gevonden’ ‘1o. Binnenlandsch Nieuws, zoo door of van wegen het Gouvernement, als van elders, aan den Directeur derzelve gesuppediteerd.’ ‘2o. Buitenlandsch Nieuws, het zij aan denzelven opgegeven door of van wegen het Gouvernement, het zij overgenomen uit andere Dagbladen.’ | |
[pagina 30]
| |
‘3o. Gemarqueerde Zee-tijdingen.’ ‘4o. De Prijzen der Binnen- en Buitenlandsche Effecten; en eindelijk Publicatiën, Resolutiën. Voordragten en alle verdere Stukken, welke voor het Publiek belangrijk zouden kunnen zijn.’ ‘En dat, ten einde de bereiking der heilzame bedoelingen van het Gouvernement met deze onderneming te meerder te verzekeren, alle Ingezetenen dezer Republiek, welke na daar toe van het Politiek Bestuur Verlof of Admissiën te hebben bekomen, eenigerhande Societeiten aan hunne Huizen hebben, Logement- en Koffijhuishouders, Herbergiers, Tappers, en alle anderen, welke tot het zetten van Gelagen zijn of zullen worden geädmitteerd, voor zoo verre zij tot dus verre gewoon waren eenigerhande Couranten, ten gerieve van die geenen, welke hunne Huizen frequenteren, natehouden, of zulks in het vervolg verkozen te doen, verpligt en gehouden zullen zijn, om insgelijks ten minste één Exemplaar der Bataafsche Staats-Courant, tot dat einde te hunnen kosten, na te houden, gelijk mede om de gelden hier voor aan den Lande verschuldigd, telken drie maanden, promptelijk te betalen, op pene, dat, zoo wanneer zij in gebreke bleven aan het vorenstaande te voldoen, derzelver Acte dadelijk zal worden ingetrokken’. ‘Wordende alle Departementale en Bataafsche Besturen en die het verder zoude mogen aangaan, namens het Gouvernement bij dezen aangemaand, zorge te dragen, dat door alle zoodanige Ingezetenen, als in de termen van het laatst voorgaande Artikel vallen, aan voorsz. bepalingen exactelijk worde voldaan; en dezelve Besturen wijders speciaal geëxhorteerd, alle hunne pogingen aantewenden, ten einde de oogmerken van het Gouvernement te dezen volledig effect kunnen sorteren’. | |
[pagina 31]
| |
‘En op dat niemand hier van eenig ignorantie zoude kunnen pretenderen, zal deze worden geaffigeerd op alle Plaatsen, waar zulks gewoon en te doen gebruikelijk is’. ‘Gedaan in den Haag, den 30. Augustus 1805’. ‘(Onder stond)’ ‘De Algemeene Secretaris van Staat’. ‘(Was geteekend)’ ‘C.G. HULTMAN’.
Van de aanstelling van een' Boekhouder en Kassier bij het Bureau der Bataafsche Staats-Courant blijkt eerst uit een Staats-Besluit van Maandag 7 October 1805, No. 12, op welken dag het Gouvernement eene missive ontving van ‘de Commissarissen der Bataafsche Staats-Courant’ (de Secretarissen van Staat voor de Binnenlandsche Zaken en de Finantiën, zie Staats-besluit van 15 October 1805, No. 16) dd. 1 October, waarbij kennis werd gegeven dat die betrekking was opgedragen aan zekeren J.P. Westerwyk Forsborgh, die men in de Bijlage tot den Nieuwen Post van den Neder-Rhyn, No. 8, blz. 37, 39, en 51 vermeld vindt, anno 1797, als Penningmeester van de Droogmakerij te Mijdrecht, en die zeker wel een bloedverwant zal zijn geweest van Mr. Andries Westerwijk Forsborgh, in 1746 Burgemeester van Veere, en nog vele jaren later als raad en oud-Burgemeester aldaar bekendGa naar voetnoot1. Onder den titel van Bataafsche Staats-Courant, met het adres: Bij het Bureau der Bataafsche Staats-Courant, in den Haag, verscheen alzoo op Woensdag 4 September 1805 het eerste nummer in het licht van het lang gewenschte officiëele lands nieuwsblad; tot vignet was aan het blad | |
[pagina 32]
| |
gegeven een afdruk van het zegel der Republiek, bestaande in een' van zwaard en pijlen-bundel voorzienen klimmenden leeuw, en rondom dezen de bekende kenspreuk aan den Jugurtha van Sallustius ontleend: ‘Concordia res parvae crescunt’. De vorm der courant was 2 blz. folio, in 2 kolommen gedrukt, maar reeds No. 4 verscheen op Woensdag 11 September in 4 blz., met de aankondiging in het hoofd: ‘Deeze Dubbele courant wordt alomme voor den gewoonen prijs eener ordinaire Courant uitgegeven’, ofschoon door de courant zelve nog niets van den prijs was medegedeeld. Al zeer spoedig werd die ‘Dubbele Courant’ de bijna dagelijksche vorm, en buitendien werden weldra ook, voor het eerst met No. 10, ‘Extra-Ordinaire Couranten’ uitgegeven op andere dagen dan de gewone Maandag, Woensdag en Vrijdag, terwijl ook al spoedig, zooals met No. 15, ‘Na-Couranten’ op de gewone dagen werden bezorgd, en een ‘Vervolg’ reeds bij No. 39 wordt aangetroffen, dat bij No. 60 een ‘Bijvoegsel’ werd. Nog was het officiëele lands nieuwsblad geen zes weken oud, of het Gouvernement had reeds de ondervinding moeten opdoen op welk glibberig terrein het met zoodanige courant was terecht gekomen; niets toch was natuurlijker dan dat het publiek in het door deze courant verspreide buiten- en binnenlandsch nieuws, en vooral in de wijze van inkleeding der mededeelingen en sommige redeneeringen daaraan vastgeknoopt, iets officiëels zag, dat den stempel van waarheid droeg, en waarop men zich dus ten volle kon verlaten. Eene zoodanige verantwoordelijkheid voor het werk van feilbare ambtenaren kon het Gouvernement intusschen onmogelijk op zich nemen; vandaar het Staats-Besluit van Dinsdag 15 October 1805, No. 16, waarbij ‘in aanmerking genomen zijnde, dat het tot wegneming van de verkeerde denkbeelden welke zou- | |
[pagina 33]
| |
den kunnen worden opgevat ten aanzien van de plaatzing der Buitenlandsche nieuwstijdingen in de Staats-Courant vermeld wordende, als mede der redeneringen daarin van tijd tot tijd over onderscheidene onderwerpen voorkomende, noodzakelijk is, dat het publiek werde onderrigt, welke Stukken door hetzelve in welgemelde Staats-Courant als officieel kunnen worden beschouwd,’ goed gevonden werd te verklaren, ‘dat in de Staats-Courant alleenlijk als officieel (moesten) worden beschouwd de daarin bekend gemaakt wordende Acten van het Gouvernement, en van de onderscheidene geconstitueerde Autoriteiten’; redenen waarom dan ook Commissarissen der Staats-Courant werden aangeschreven ‘om de noodige orders te stellen, ten einde het publiek behoorlijk van deze verklaring (werde) onderrigt, door de plaatzing boven elke voortaan uitkomende Staats-Courant van het volgend Opschrift: in deze Staats-Courant moeten alleenlijk als officieel worden aangemerkt de daarin geinsereerde Acten van het Gouvernement en van de onderscheidene geconstitueerde Autoriteiten.’ Zoo vindt men dan ook sedert No. 26, van Maandag 21 October 1805, aan het hoofd der courant de waarschuwing: ‘In deze Staats-Courant moeten alleenlijk als Officiëel worden aangemerkt, de daarïn geïnsereerde Acten van het Gouvernement, en van de onderscheidene Geconstituëerde Autoriteiten.’ Bij het Besluit van 14 Augustus 1805 was sub No. 5 bepaald dat de Bataafsche Staats-Courant zou worden gedrukt onder het toezicht van den Directeur der Staats-Drukkerij. Intusschen vertellen de Staats-Besluiten van Dinsdag 14 Januari 1806, No. 14, reeds, hoe het Gouvernement dien dag eene memorie van bedoelden Directeur, dd. 13 Januari, ontving, waarbij deze ‘om daarbij aangevoerde redenen’ verzocht ‘van het opgemelde toe- | |
[pagina 34]
| |
zigt en administratie over de voorsz. Staats-Courant, honorabel te worden ontslagen.’ Nu werd deze memorie wel aanstonds gesteld in handen van de Secretarissen van Staat voor de Binnenlandsche Zaken en de Finantiën om te dienen van rapport, maar, gelijk later blijken zal, duurde het ongeveer een half jaar eer op dit verzoek een besluit werd genomen, en toen was Koning Lodewijk inmiddels opgetreden. De Staats-Besluiten van Vrijdag 4 April 1806, No. 29, maken melding van ‘eene Missive van de Commissarissen over de Bataafsche Staats-Courant, van den 31 Maart ll., daarbij voordragende om aan den Directeur van gemelde Courant eene Commissie, overeenkomstig § 32 der Ordonnantie op het Zegel, uit te reiken.’ In gemelde paragraaf namelijk der Publicatie, houdende Ordonnantie op het Middel van het Klein Zegel binnen de Bataafsche Republiek, geärresteerd den 28sten November 1805 (zie Volledige Verzameling van Publicatiën, enz. dl. 21, No. CCCCLXV), was bepaald, dat elke commissie of aanstelling tot eenige betrekking moest zijn geschreven op een zegel tot eene waarde afhankelijk van het aan de betrekking verbonden traktement plus de emolumenten, en dat zij, die bij de invoering dezer Ordonnantie betrekkingen bekleedden waarvan de aanstellingen niet op zegels waren geschreven, gehouden waren zich daarvoor aan te melden binnen drie maanden. Wybo Fynje schijnt dus oorspronkelijk geen aanstelling op zegel te hebben gekregen, en, daar de Ordonnantie met 1 Januari 1806 was ingevoerd, kwamen Commissarissen op 31 Maart met hun verzoek nog juist bij tijds. In hoeverre er onwil in het spel was of wel onvermogen, - aldus schreef ik reeds in de Handel. van 1871, blz. 72 - om de nieuwe officiëele courant binnen hare | |
[pagina 35]
| |
eigenaardige grenzen te doen blijven, laat ik in het midden: zeker is het, dat spoedig in het blad advertentiën werden opgenomen, die niet in zijne kolommen t'huis behoorden. Hierover beklaagden de Leidsche ‘Stads Courantiers’ (sic) de Wed. Mr. Anthony De Klopper en Zoon zich bij de regeering hunner stad, die zich daarop den 30sten April 1806 met eene missive wendden tot het Gouvernement, dat in zijne bijeenkomst van 2 Mei (Staats-Besluit No. 10) besloot de klacht te stellen in handen van Commissarissen der Staats-Courant ten fine van rapport. Maar verder vertellen de Staats-Besluiten niets. Weinige weken later trad Koning Lodewijk op. Een der eerste besluiten van zijne regeering (zie Decreten en Besluiten van Zijne Majesteit den Koning van Holland van Maandag 9 Juni 1806, No. 4, en Verzameling van Wetten van Zijne Majesteit den Koning van Holland, dl. 1, blz. 329) was ‘om door de respective Departementale Besturen de stedelijke Regeringen van zodanige plaatsen, alwaar Couranten (werden) gedrukt, te doen aanschrijven, om de Redacteurs en Uitgevers der Couranten ten ernstigsten te gelasten zich in hunne Nieuwspapieren te onthouden van alle zoodanige politieke reflexiën, als andere welke eenigzins zouden kunnen dienen, om de daden van 't Gouvernement te beoordeelen, en zich in het plaatsen van Staats-stukken alleen te gedragen naar hetgeen in de Staats-Courant van wege het Gouvernement (zou) worden gevonden; en tevens ten zelven einde de vereischte attentie te slaan op andere tijdschriften, die binnen hunne stad of ressort (werden) in 't licht gegeven, met kennisgeving aan dezelve stedelijke Regeringen, dat het Gouvernement aan de nakoming dezes zoo veel gewigt (hechtte), dat dezelve wegens de overtreding van dien (werden) aansprakelijk gesteld.’ | |
[pagina 36]
| |
Nu de Republiek een Koningrijk was geworden, kon er natuurlijk geen sprake meer zijn van eene Bataafsche Staats-Courant; vandaar het besluit van Dinsdag 10 Juni 1806, No. 6, ‘dat voortaan aan 't hoofd der Staats-Courant onder het Koninklijke Wapen (bestaande, volgens Art. 9 van het Tractaat van 24 Mei ll., in het oude Wapen van den Staat, gecarteleerd met den Franschen Keizerlijken Adelaar, en gekroond met de Koninklijke Kroon) (zouden) worden geplaatst de woorden Koninklijke Staats-Courant’, en dat de Minister van Finantiën en de Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken, als Commissarissen der courant, hieraan de noodige uitvoering moesten geven. Zoo zag dan No. 76 op Woensdag 11 Juni 1806 nog het licht onder den titel van Bataafsche Staats-Courant, maar No. 77 verscheen als Na-Courant dienzelfden dag met het opschrift: Koninglyke Staats-Courant; het adres intusschen luidde: Bij het Bureau der Koninglijke Bataafsche Staats-Courant in den Haag, doch reeds in het volgend nummer van Donderdag 12 Juni - de courant verscheen nu dagelijks, behalve des Zondags - was dat ‘Bataafsche’ gelukkig verwijderd. Van een Koninklijk Wapen evenwel was vooreerst nog geen sprake; het vroegere zegel van de Republiek bleef, merkwaardig genoeg, tot het einde van het jaar 1806 op de courant behouden. Verder moet nog worden aangeteekend hoe met No. 82, van Dinsdag 17 Juni, de vroeger medegedeelde waarschuwing aan het hoofd der courant aldus werd ingekort: De Acten van het Gouvernement en van de Geconstituëerde Magten, in de Koninglijke Staats-Courant geplaatst, zijn officiëel. Eene geringe wijziging in het adres: Bij het Bureau der Koninglijke Staats-Courant, in den Haag, aangebracht | |
[pagina 37]
| |
bij No. 10 (99.), van Zaterdag 5 Juli 1806, vestigt de aandacht als van zelf op iets anders. Aan het hoofd namelijk van No. 90, van Woensdag 25 Juni 1806, las men onverwachts - want van eenig decreet of besluit dienaangaande heb ik geen spoor ontdekt - het volgende ‘NB. Heden, Woensdag, is in het licht gegeven het eerste Nommer der Koninglijke Fransche Officiëele Courant, onder den titel van Gazette Royale d' Hollande. Dezelve is provisiöneel, en tot nader order, te bekomen op dezelfde voorwaarden, als de Hollandsche Koninglijke Staats-Courant. De Brieven en Stukken, aan de Directie gerigt, moeten geädresseerd worden au Bureau de la Gazette Royale d' Hollande à la Haye.’ Zoo verscheen, blijkens No. 91, op Donderdag 26 Juni het tweede nummer, en blijkens No. 10 (99.), van Zaterdag 5 Juli, op dien dag - en niet op ‘Heden, Donderdag,’ zooals er staat - het tiende nummer van dat Fransche orgaan, dat ook alle dagen, de Zondagen alleen uitgezonderd, werd uitgegeven, maar waarvan verder geen aankondiging meer werd gedaan; vermoedelijk - want ik heb er nooit een nummer van gezien - was het eene woordelijke vertaling van de Hollandsche uitgave, en dit is daarom te meer waarschijnlijk, omdat de Fransche uitgave aanleiding gaf tot het dubbel nummeren der Hollandsche uitgave, waarvan No. 94, van Maandag 30 Juni, gevolgd werd door No. 6. (95.), van Dinsdag 1 Juli; No. 1 der Fransche uitgave toch was op Woensdag 25 Juni uitgekomen. Dat dubbele nummer nu bleef behouden tot het einde van het jaar 1806. Hierboven hebben we gezien, hoe den 13den Januari van het jaar 1806 door den Directeur der Staats-Drukkerij ontslag was aangevraagd van het toezicht en de administratie over de Staats-Courant. Eerst bij een besluit van | |
[pagina 38]
| |
Woensdag 2 Juli 1806, No. 29, werd ‘gehoord het rapport van den Minister van Finantiën, voor zich, en als provisioneel belast met de Portefeuille van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, van den 30 Junij jl. No. 18, - besloten, overeenkomstig het gedane verzoek, den voornoemden Directeur te ontslaan van de directie over het drukken der Staats-Courant, en tevens aan denzelven, wegens zijne gehoudene directie, te accorderen, zoo als geschiedt bij dezen, eene remuneratie, gerekend tegen vier honderd Gulden's jaars, sedert het tijdstip van de erectie der Staats-Courant, den 1 September 1805, tot dato dezes, en dus voor tien maanden, betaalbaar uit de kas der Staats-Courant.’ Ruim veertien dagen later vindt men een besluit van Vrijdag 18 Juli 1806, No. 31, - eigenlijk art. 2 van zeker Decreet van deze dagteekening - luidende: ‘De Heer Lubbert, onzen Secretaris, zal provisioneel en tot de aankomst van den Heer Desprès, onzen Secretaris van het Commandement, gechargeerd zijn met de directie van het toevoorzigt over de Koninklijke Staats-Courant;’ en drie weken hierna volgde een besluit van Zaterdag 9 Augustus 1806, No. 1, ‘dat de directie, beheering en surveillance over de Koninklijke Staats-Courant, en het gene daartoe betrekkelijk is, geheel en bij uitsluiting zal worden opgedragen aan den Minister Secretaris van Staat, zoo als geschiedt bij dezen, en zulks voor zoo veel des noods, met alteratie van het Decreet van den 1 Julij dezes jaars 1806 No. 7, rakende de Organisatie van het Koninklijk Kabinet, en van den 18 Julij 11. No. 31, mede tot het toevoorzigt van de voornoemde Staats-Courant relatif.’ Bij een besluit van Vrijdag 18 Juli 1806, No. 49, betreffende ‘de evacuatie van het Koninklijk Paleis in den Haag,’ werd besloten ‘dat alle Vergaderingen van Colle- | |
[pagina 39]
| |
giën en de verschillende Bureaux, daar onder begrepen de Staats-Drukkerij, welke (destijds) Zitting (hadden) in den omtrek van hetzelve Paleis, tusschen de beide Poorten aan het Plein en Buitenhof uitkomende - naar elders (zouden) worden verplaatst, zoodanig dat binnen dien omtrek, geene andere Vergaderingen en Secretarijen (zouden) verblijven, dan’ onder anderen ‘de Directie van de Koninklijke Staats-Courant.’ Aan dit besluit sloot zich later aan dat van Woensdag 26 November 1806, No. 16, waarbij bepaald werd, dat uit de som van 400,000 Gld. toegestaan voor de ontruiming van het Paleis, ‘tevens (zouden) moeten worden gevonden de kosten, noodig om de Drukkerij van het officieel Dagblad in een geschikt Locaal buiten de enceinte van het Koninklijk Paleis te verplaatsen.’ Aan welke doeleinden men de Staats-Courant al trachtte dienstbaar te maken, toont een besluit aan van Donderdag 31 Juli 1806, No. 42, waarbij op eene voordracht van den Minister van Finantiën, dd. 17 Juli, No. 10, besloten werd ‘den voornoemden Minister te autoriseren, - om bij circulaire Missive aan den Raad van Judicature over de Middelen te Water en te Lande, de Raden van Finantiën in de respective Departementen en het Landschap Drenthe, en Commissarissen ter Judicature van de Middelen te Water en te Lande in de onderscheidene Ressorten van de Departementen Gelderland, Holland, Zeeland en Braband te inviteren, om de condemnatoire Sententiën, de nieuwe Middelen te Lande betreffende, welke voortaan bij hunne Collegiën geveld (zouden) worden, (die genen alleen uitgezonderd, welke in submissie (werden) gewezen,) door middel van insertie van den text derzelven, in de Koninklijke Staats-Courant, ter kennisse van het publiek te brengen; zendende ten dien einde eene | |
[pagina 40]
| |
geauthentiseerde Kopij van zoodanige Sententiën, aan den Directeur der Koninklijke Staats-Courant.’ Een besluit van Zaterdag 2 Augustus 1806, No. 47, hield niets meer in dan eene herhaling van datgene wat reeds twee maanden vroeger, bij besluit van Maandag 9 Juni 1806, No. 4, was gelast, namelijk eene aanschrijving aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, ‘om de vereischte aanschrijvingen te doen, dat - de Redacteurs en uitgevers van Couranten en andere Nieuwspapieren, zich in het plaatsen van Staats-stukken alleen (moesten) gedragen, naar het geen in de Koninklijke Staats-Courant van wege het Gouvernement (zou) worden gevonden, en dat door dezelve geene Staats-stukken hoegenaamd, noch eenige Uittrekzels uit dezelve (werden) geplaatst, dan de zoodanige, welke reeds in de Staats-Courant (zouden) zijn geplaatst geweest.’ In de hierboven reeds vermelde Verzameling van Wetten van Zijne Majesteit den Koning van Holland, dl. 1, blz. 332, vindt men dan ook als uitvloeisel van dit besluit een dito van het Departementaal Bestuur van Holland van 26 Augustus 1806 om ‘geene Publikatiën in de Couranten te plaatsen, dan na dat dezelve in de Koninklijke Courant zijn geinsereerd geweest;’ want onder de in het besluit van 9 Juni bedoelde Staats-stukken moesten ook Publicatiën van wege het Gouvernement worden begrepen. Onder dagteekening van Zaterdag 13 September 1806, No. 1, werd weldra door Koning Lodewijk een Decreet genomen, dat hier in zijn geheel moet worden medegedeeld. Het was van den volgenden inhoud: ‘Louis Napoleon door de gratie Gods en de Constitutie des Koningrijks, Koning van Holland.’ ‘Wij hebben besloten en besluiten:’ ‘Art. 1. Te rekenen van den eersten November 1806 | |
[pagina 41]
| |
zal, onder het opzigt van den Minister Secretaris van Staat, dagelijks een Journaal worden uitgegeven, in de Hollandsche Taal, en onder den Titel van Koninklijke Courant.’ ‘Art. 2. Hetzelve Journaal zal, behalve het Staatkundig vak, handelen over Onderwerpen tot de Wetenschappen, Letteren en Kunsten betrekkelijk.’ ‘Art. 3. De omvang, het formaat, en alles wat de materiële zamenstelling van het gemelde Journaal aangaat, zal gewijzigd en bepaald worden naar de modellen aan Ons voortedragen.’ ‘Art. 4. Hetzelve Journaal zal aan Ons uitsluitend toebehooren. De eerste onkosten tot het etablisseren van het gemelde Journaal vereischt wordende, zullen door Ons voldaan worden, zoo wel als de Fondsen, welke tot de uitgaven van hetzelve zullen noodig zijn, tot dat hetzelve genoegzaam bekend en verspreid zij, om door deszelfs debiet, de kosten der uitgave te kunnen bestrijden.’ ‘Art. 5. De alzoo voorgeschotene gelden zullen gerembourseerd worden uit de eerste voordeelen, welke uit het debiet van het gemelde Journaal zullen voortspruiten.’ ‘Art. 6. Het voorzeide Journaal zal insgelijks in het Fransch worden uitgegeven, naar het Hollandsche woordelijk gevolgd, en zonder dat daarin immer eenig verschil zal mogen plaats hebben.’ ‘Art. 7. Met den eersten November 1806, zal het Journaal, geintituleerd Koninklijke Staats-Courant worden gesupprimeerd, en met deszelfs uitgave worden opgehouden.’ ‘Art. 8. 'Er zal geen ander Officieel, en door het Gouvernement geadvoueerd Journaal zijn, dan de voormelde Koninklijke Courant.’ ‘Art. 9. Een Directeur zal belast zijn met alles wat | |
[pagina 42]
| |
betrekking heeft tot de administratie en de redactie van dit Journaal. Provisioneel zullen onder zijne orders werkzaam wezen twee Redacteurs, een ten minsten van welken de Hollandsche en Fransche Talen beide zal moeten kennen; voorts twee Commisen, en zoodanige andere Personen, als tot de uitgave van het gemelde Journaal zullen vereischt worden.’ ‘Art. 10. De benoeming van den Directeur van ons officieel Journaal, zal door Ons geschieden. De Directeur zal vervolgens, aan den Minister Secretaris van Staat, de Personen voordragen, welke hij, tot het wel vervullen der overige Bedieningen, het meest bekwaam zal oordeelen.’ ‘Art. 11. Na het rembours der gelden uit onze Civiele Lijst voorgeschoten, zullen de voordeelen uit de uitgave van dit Journaal voortspruitende, altijd verdeeld worden in acht gelijke deelen, welke gedistribueerd zullen worden als volgt, te weten: een achtste aan ieder Redacteur, twee achtsten aan den Directeur, terwijl de vier overige achtsten ter onzer dispositie zullen verblijven.’ ‘Art. 12. De vier achtsten, ter onzer dispositie blijvende, zullen gedestineerd zijn:’ ‘1o. Tot het verleenen van Pensioenen en aanmoedigingen, ten behoeve van zoodanige Ingezetenen van het Rijk, welken zich in het vak der Wetenschappen, van de Letteren, en der schoone Kunsten, distinguëren.’ ‘2o. Tot bevordering van oogmerken van weldadigheid en menschlievendheid.’ ‘Successivelijk zal de destinatie dezer gelden, ingevolge onze onmiddelijke bevelen, bepaald, en daarbij tevens, op het rapport van den Directeur van het Journaal, het te maken emplooi derzelve gelden geregeld worden.’ ‘Art. 13. De Directeur van het Journaal zal, ten aan- | |
[pagina 43]
| |
zien der redactie, onder het dadelijk en onmiddelijk toezigt staan van den Minister Secretaris van Staat. Wij behouden, voor het overige, uitsluitend alle ander toezigt.’ ‘Art. 14. Met betrekking tot de comptabiliteit, zal de Directeur onder het dadelijk en onmiddelijk toezigt staan van den Minister, Secretaris van Staat, welke deszelfs Rekeningen zal opnemen en sluiten.’ ‘Art. 15. In de laatste helft van de maand November 1806, zal de Directeur van het officieel Journaal, een algemeen Reglement op de administratie en de redactie van het Journaal, aan onze goedkeuring onderwerpen.’ ‘Zonder in eenig opzigt aan het tegenwoordig Besluit te derogeren, zal het gemelde Reglement, gedetailleerd en na de ondervinding gewijzigd, alle de deelen der bestiering van dit Etablissement moeten regelen.’ ‘Gegeven te Aken, den 13 September van het Jaar 1806, en van onze Regering het eerste.’ De hoofdzakelijke inhoud van dit Decreet was derhalve, dat de Koninklijke Staats-Courant met 1 November 1806 zou verschijnen onder den titel van Koninklijke Courant, en woordelijk gevolgd insgelijks in het Fransch zou worden uitgegeven. Dat die naamsverwisseling eerst met 1 Januari 1807 plaats greep, en dat toen van de Fransche overzetting slechts twee geschreven exemplaren uitsluitend ten behoeve van Koning Lodewijk moeten zijn gemaakt, zal straks blijken. Maar onbegrijpelijk is het, dat in den Index op de Decreten en Besluiten van Zijne Majesteit den Koning van Holland van het jaar 1806, waaraan de inhoud van het Decreet van Zaterdag 13 September 1806, No. 1, door mij werd ontleend, als de korte inhoud van dat Decreet wordt opgegeven, dat met 1 October 1806 eene Gazette Royale zou worden uitgegeven, terwijl dit | |
[pagina 44]
| |
blad ook in de Hollandsche taal het licht zou zien, en dat de Gazette Royale de Hollande met 1 October 1806 zou worden opgeheven. Zoo toch werd in den Index hoofdzaak gemaakt van hetgeen in het Decreet zelf bijzaak is, terwijl van eene opheffing van de Gazette Royale de Hollande in dat decreet geen sprake is, al vloeide die opheffing ook van zelf uit den aard der zaak voort. De particuliere courantiers die in Augustus 1805 niet waren geslaagd in hunne poging om de uitgave der Staats-Courant te voorkomen, hernieuwden die poging in September 1806 na het optreden van Koning Lodewijk. De Decreten en Besluiten van Zijne Majesteit van Maandag 15 September 1806, No. 39, namelijk maken melding van de verzoekschriften van de Weduwe De Klopper en Zoon, uitgevers van de Leidsche Courant, van Pierre Fredrik Gosse, uitgever van de Haagsche Courant, van J.J. Stuerman, uitgever van de Delfsche Courant, en van J. Enschedé en Zoon, uitgevers van de Haarlemsche Courant, ‘alle daar bij derzelver bezwaren voordragende, over de schaden en nadeelen, welke zij, door het uitgeven der Staats-Courant lijden moesten; en verzoekende, dat Zijne Majesteit hunne bezwaren in overweging geliefde te nemen, en zich te doen informeren, of de onderneming der Staats-Courant in de daad zoodanigen maatregel van Oeconomie ware, dat de schade, welke dezelve aan hun Requestranten toebragt, daar door konde worden gejustificeerd, voor al na het aanbod, het welk door hen gedaan, en bij dezen gereïtereerd wierd, om de annonces van het Gouvernement en andere officiële berigten gratis te plaatsen, en dat alzoo, door de suppressie der Staats-Courant, de zaken ten dezen opzigte mogten worden gebragt op den ouden voet, of dat, ten minsten, het geforceerde debiet der Staats-Courant mogt worden verboden.’ | |
[pagina 45]
| |
Welke reden er bestond dat Arrenberg uit Rotterdam, en Blussé uit Dordrecht zich niet, evenals in Augustus 1805, onder de requestranten bevonden, laat ik daar. Doch naar aanleiding van dat verzoekschrift in Augustus 1805 maakte ik reeds hierboven melding van zekere Memoire concernant les Gazettes en Hollande-Memorie, betrekkelijk de Couranten in Holland, 8 blz. folio, zonder aanwijzing van herkomst of dagteekening, maar blijkens den inhoud uit de dagen van het verzoekschrift der courantiers aan Koning Lodewijk. De eerste vier bladzijden bevatten den Franschen, de laatste vier den Hollandschen tekst; deze vangt aldus aan: ‘Sedert onheuglijke tijden vonden eene meenigte Burgers in Nederland hun eerlijk bestaan bij het drukken en uitgeven van Couranten; eene WetGa naar voetnoot1 bepaalde, immers in Holland, dat dezelven niet mogten wezen dan in besloten Steden, zeker om dat de Regering dan beter geschikt was dezelven, indien zij tot licentie mogten overslaan, te beteugelen; dan, om zulk een Privilegie tot het drukken eener Stads Courant te verkrijgen, of te houden, moesten zij Jaarlijks aanzienlijke sommen aan de Steden opbrengen, waarvoor zij echter de Protectie genoten, die hun, als zijnde het meerendeel der Steden integrerende Leden van Staat, dikwijls is te stade gekomen, als bij voorbeeld deze of geene Buitenlandsche Mogendheid over eene, ofschoon op zichzelve onschuldige, uitdrukking zich gebelgd toonde en daaromtrent genoegdoening vorderde, zoo wel als in vele andere gevallen meer, en schoon er in trouble tijden zeker eene meenigte Bladschrijvers opkwamen, verdwenen zij echter allen naderhand, wanneer Partijen ver- | |
[pagina 46]
| |
zoenden, of de onlusten een einde namen, dewijl men gewoonlijk dan de waarde kende van soortgelijke Huurlingen, en de gevestigde Courantiers bleven, door alle woelingen heen, staande, en in het bezit van hunne Affaire; dan, in het begin van de maand Augustus des vorigen Jaars 1805, vernamen zij, dat er een Staats-Courant zoude worden uitgegeven, en zij presenteerden het (vroeger medegedeelde) Request, waartoe naderhand nog anderen en zeker allen zouden zijn bijgetreden, indien de tijd het toegelaten had, aan allen kennis van dezen stap te geven.’ Na de mededeeling nu van bedoeld Request en van de Notificatie van den Algemeenen Secretaris van Staat van 30 Augustus 1805, gaat de Memorie aldus verder voort: ‘Behalven al het reeds bekende zagen (de Courantiers) dan (uit die Notificatie), dat, ter bereiking van de heilzame bedoeling dezer ONDERNEMING, noodig was een nieuwen en, zoo zij meenen, voorbeeldeloozen maatregel te nemen, met alle Logementhouders, Herbergiers en Tappers, op verbeurte van hunne kostwinning, te verpligten, een Staats-Courant te koopen, of anders in het geheel geene Couranten ter lezing voorteleggen, en dit had het natuurlijk gevolg, dat er bijna zoo vele Couranten werden afgezegd als er nu Staats-Couranten worden verkogt: Een ijder mensch gevoelde, met hun, het drukkende van deze daad; doch er was niet aan te doen, dan geduld te hebben, dewijl men begreep, dat alle verdere demarches vrugteloos zouden zijn; men hoopte, dat deze of geene gebeurtenissen soms eenige verandering zouden te weeg brengen, en verergeren toch, meende men, konde het niet wel; dan, sedert heeft men gezien, dat die zelfde Staats-Courant, eerst driemaal ter week uitgegeven, tegenwoordig ijder dag verschijnt en allerhande Adverten- | |
[pagina 47]
| |
tien plaatst van Particulieren, het geen voorheen, bij vorenstaande Notificatie, verboden was.’ ‘Indien men nu na dit waarachtigh verslag al het gebeurde overweegd en men daarbij voegd dat die particuliere personen, toch van en door hunne industrie aan Land en Stad, direct in klinkende Specie jaarlijksch tusschen de dertig en veertig duizend Gulden moeten opbrengen, dat de Posterij zoo veel voordeel van hun geniet, dat zij zoo veel geld aan Zegels voor hunne Advertentien gebruiken, dat er zulk eene menigte huishoudinge door bestaan, en dat de Couranten in een Land van Koophandel onmisbaar zijn, dan vragen zij gerustlijk of er in dit of eenig ander Rijk wel eene Classe van menschen bestaat, die zoo zwaar en van alle kanten belast is, en welken dan nog in hun werksaam leven, waarin zij door een aantal aanmaningen van de verschillende Gouvernementen, verzeld van bedreigingen, van tijd tot tijd zijn beangstigd, zoo vele hardheid word aangedaan. Men moet toch al eene groote mate van onderwerping bezitten, als men alle de hardhedenGa naar voetnoot1, die de Courantiers, sedert korten tijd, zijn overgekomen, met stilzwijgen verdraagd; ja! het eenige, dat zij zich mooglijk te wijten hebben is, dat zij hebben opgehouden te klagen, en dat zij hunne bezwaren niet door hunne Nieuwspapieren hebben bekend gemaakt, op dat hunne klagten door alle de Collegien des Lands waren gehoord, en een ijder derzelven zoude zich waarschijnlijk beijverd hebben om deze zaak een anderen keer te doen neemen, op dat zij niet deelen zouden in de gevolgen, die zulk eene behandeling natuurlijk moest na zich slepen, en op dat de | |
[pagina 48]
| |
Stedelijke Recognitien daar door niet zouden verminderd worden. Men sla immers maar het oog op het Request aan den Raadpensionaris, en wie durft staande houden, dat de motieven, tot het daarstellen van een Staatspapier, niet waren weggenomen; men zeide, de Advertentien kosten 40,000 Gulden aan het Land, de Courantiers ontkenden dit, maar al ware dit ook honderd duizend Gulden geweest, zij boden zich aan om het kostloos voor het Land te blijven doen, en op denzelfden voet als of er 40,000 Gulden voor op rekening van den Lande of op de Lijst der Staatsbehoeften wierd gebragt; dan, het mogt niet helpen, en de in den stillen kring der Burgeren wedergekeerde Heer Wybo Fijnje werd tot Directeur van de Courant aangesteld en zijn Zoon hem toegevoegd. Men maakte eenige Vertrekken gereed, stelde Boekhouder enz. aan, en in het kort verscheen de Staats-Courant; doch toen mooglijk vreesde men, dat men te eeniger tijd zoude kunnen zeggen: hoe! vind men hier uitgaaf voor iets dat u geen duit had behoeven te kosten, waardoor gij zoo veele huisgezinnen bedroefd hebt? waar is nu het voordeel dat het Land getrokken heeft? en daar door mooglijk kreeg deze maatregel van bezuiniging den naam van eene Onderneming.’ ‘Men gelastte aan alle Herbergiers, Tappers, &c., dat zij een Staats-Courant moesten nemen, of dat zij anders geene andere Couranten mogten voorleggen, op de verbeurte van hunne Kostwinning. De Departements en Stads-Besturen kregen aanschrijving om de Staats-Courant te bevorderen: hunne Advertentien, tegen betaling, aan dezelve te zenden, want men moest toch uit het debiet, dat ten koste van andere Couranten gevestigd wierd, de uitschotten van Papier, Drukken, Directeur, Redacteur, Boekhouder, Klerken en het geheele Bureau, goedmaken; | |
[pagina 49]
| |
in weerwil van dat al, bereikte men slegts gedeeltelijk het doelwit, want weinige Particulieren lezen dit Dagblad, zoo dat men verzekert, dat er Verkoopingen bij het Land hebben plaats gehad, en onder anderen bij de Marine, van Afval van Hout enz., die duizenden minder hebben opgebragt, dan gewoonlijk, uit gebrek aan concurrentie, en wie weet hoe het met de Aanbestedingen is gegaan, om dat dezelven niet genoeg bekend wierden; dan, dit behoort juist niet tot de zaak der Courantiers, en Zijne Majesteit de Koning kan dit in weinige oogenblikken weten, zoo wel als het geen er gebeurd is bij het veranderen van den Tijtel dier Courant, reeds op den 11 Junij, zijnde zeven dagen voor de komst van Zijne Majesteit in den Haag.’ ‘Sedert is de Koninglijke Courant daaglijks verschenen en doet aan de gevestigde Courantiers groote schaden, terwijl het vooruitzicht nog meer bekommerend is; want dezelven mogen, volgens eene nieuwe Resolutie, geene stukken plaatsen het Gouvernement rakende, welken niet vooraf in de Staats-Courant hebben gestaan, en daar dit Papier dikwerf verzuimd belangrijke Stukken te plaatsen, die genoeg wettige publiciteit bekomen hebben, en in handen van andere Courantiers zijn, worden deze daardoor beroofd van de gelegenheid, die zij te voren hadden, om onderling door oplettendheid en vaardigheid te wedijveren, ten einde hunne Couranten zo belangrijk mogelijk te maken. Echter zij het er verre van af, dat zij zich tegen de begeerte en wil van het Gouvernement zouden verzetten, maar zij meenen verpligt te zijn, om voor zich zelven, voor hunne Kinderen te moeten zorgen, op dat men hen, wanneer de met zoo vele moeite aangekweekte kostwinningen kwijnen en te gronde gaan, niet verwijten zoude eenig betaamlijk middel te hebben verzuimd.’ | |
[pagina 50]
| |
‘En daar het een ijder, die meent verongelijkt te zijn, vrijstaat zich tot Zijne Majesteit te wenden, zouden dan allen, die binnen dit Koningrijk van de Couranten een goed bestaan hadden, en welker getal eenige honderden, zoo niet duizenden beloopt, ook niet mogen klagen, als eene nieuwe Courant hen, op eene onredelijke wijze, met een geheelen ondergang dreigde, of zich in één Jaar, door het gezag der Regering, meester maakte van het geen de gevestigde Courantiers, of hunne Voorzaten, sedert honderd en meer Jaren, met zulk eene moeite verkregen?’ ‘Neen! indien de Koning zich gelieve te verledigen, om deze zaak der Courantiers te onderzoeken, met die rechtvaardigheid, welke in weinige dagen hem zoo vele duizenden harten heeft doen winnen, zal alles een anderen keer nemen en Zijne Majesteit gewislijk niet te onvreden zijn, dat eenige Zijner gehoorzame Onderdanen, zich voor zijnen Troon hebben vervoegd, om met de zuiverste en onbewimpelde waarheid hun belangen en bezwaren voortedragen; terwijl zij niet zullen ophouden hunne wenschen voor deszelfs gelukkige Regering uitteboezemen.’ Dat de hernieuwde poging der courantiers welwillend gehoor vond, bewijst het besluit op hunne requesten genomen, namelijk om ze ‘te stellen in handen van den Minister Secretaris van Staat, ten einde, met betrekking tot de dispositie welke in dezen zoude behooren genomen te worden, aan Zijne Majesteit een beredeneerd en gedetailleerd rapport te doen; wordende aan den Minister Secretaris van Staat tevens, bij dezen te kennen gegeven, dat, de uitgave van eene officiële Courant, als noodzakelijk wordende aangemerkt, onderzocht behoort te worden, of het geschikt en voldoende zoude wezen, dat de offi- | |
[pagina 51]
| |
ciële Courant enkel in de Fransche Taal wierde uitgegeven, als wanneer de andere Hollandsche Journalen de officiële Nieuwstijdingen daar uit zouden kunnen overnemen, en dat, in allen gevallen, het geforceerde debiet der Staats-Courant niet behoort plaats te hebben, en Zijne Majesteit niet inziet, hoe zulks plaats kan hebben.’ Veertien dagen later werd bij besluit van Dinsdag 30 September 1806, No. 31, evenzoo in handen van den Minister Secretaris van Staat gesteld ‘eene Missive van den Raad der Stad Leyden, van den 29sten -, daarbij herhalende het verzoek door Wethouderen van voorsz. Stad bij Missive van 30 April ll., aan den Raadpensionaris gedaan, houdende klagten over het plaatsen van Advertentiën in de Staats-Courant, welke strijdig zoude zijn met de inrigting van dat Nieuwspapier, en verzoekende eene billijke voorziening daaromtrent’, terwijl bij besluit No. 32 van denzelfden dag eene gelijke beslissing werd genomen op een request van F.H. (de) Goede en Comp., die voor de Schiedamsche Courant opkwamen, en ook al ‘de suppressie van de Koninklijke Staats-Courant, of ten minste van het geforceerd debiet derzelve’ verzochten. Toen de Minister Secretaris van Staat den 19den November met zijn rapport gereed was, werd bij besluit van Vrijdag 21 November 1806, No. 2, het volgende bepaald, waardoor het vroeger vermelde Decreet van 13 September 1806 voor een groot deel werd buiten werking gesteld: ‘Art. 1. Te rekenen van den 1 Januarij 1807 zal het officieel Dagblad, onder het opzigt van den Minister Secretaris van Staat, dagelijks worden uitgegeven, alleen in de Hollandsche Taal, onder den Titel van Koninklijke Courant. Er zal echter eene Fransche overzetting van het zelve Dagblad gemaakt, en daar van elken dag des ochtens vroeg één, en in den verderen loop, een tweede | |
[pagina 52]
| |
Exemplaar net geschreven, aan den Koning moeten bezorgd worden; zullende de revisie van het Hollandsche Dagblad, des morgens vroegtijdig aan den Minister Secretaris van Staat worden bezorgd, ten einde daar in des noods de vereischte veranderingen te kunnen doen daarstellen.’ ‘Art. 2. Het zelve Dagblad zal niet minder dan vier Bladzijden groot mogen zijn, en behalve het Staatkundig vak, ook handelen over onderwerpen, tot de Wetenschappen, Letteren en Kunsten betrekkelijk.’ ‘Art. 3. Er zullen volstrekt geene andere Advertissementen in de Koninklijke Courant geplaatst worden, dan de zoodanige, welke door of van wege publieke Besturen, als zoodanig bij het Gouvernement erkend in deze hunne qualiteiten, geschieden.’ ‘Art. 4. Daar en tegen zullen alle de bij het voorgaand Artikel bedoelde Besturen, Collegiën, Corporatiën en Personen, uitgezonderd de Plaatselijke Besturen, welke hunne eigene Couranten hebben, bij voortduring verpligt zijn, hunne Notificatiën of Advertentiën in de Koninklijke Courant te doen plaatsen.’ ‘Art. 5. Voor alle zoodanige Advertentiën, waar van de insertie-kosten in effecte ten laste van den Lande loopen zouden in gevalle dezelve betaald wierden, zal geene betaling geschieden, terwijl van alle de zoodanige, waar omtrent zulks het geval niet is, de gewone insertie-kosten zullen betaald en ingevorderd worden.’ ‘Art. 6. Niemand, dan die zulks verkiezen mogt, zal het officieel Dagblad behoeven te houden.’ ‘Wordende alzoo hier mede te niet gedaan het zoogenaamd geforceerd debiet, het welk daar aan door de verpligting van sommige Ingezetenen, om zich van ten minsten één Exemplaar derzelve te voorzien, gegeven was.’ | |
[pagina 53]
| |
‘Art. 7. De omvang, het formaat en alles wat de zamenstelling van het gemelde Dagblad aangaat, zal gewijzigd en bepaald worden, naar de modellen aan Zijne Majesteit voorgedragen.’ ‘Art. 8. Er zal geen ander officieel en door het Gouvernement geavoueerd Dagblad zijn dan de voorsz. Koninklijke Courant.’ ‘Art. 9. Alles wat betrekking heeft tot de redactie en de administratie van dit Dagblad, zal aan een' Directeur en aan een' Boekhouder gedemandeerd blijven.’ ‘Zullende de Directeur onder zijne orders hebben twee Redacteurs, waar van ten minsten de eene de Hollandsche en Fransche Talen beide, even gelijk de Directeur zelve zal moeten kennen; mitsgaders zoodanige andere Personen, als tot de uitgave van het gemelde Dagblad noodig zijn.’ ‘Art. 10. De benoeming van den Directeur en van den Boekhouder, zal door den Koning geschieden.’ ‘Tot de vervulling der overige Bedieningen, zal de Directeur aan den Minister Secretaris van Staat de Personen voordragen, welke hij daar toe het meest bekwaam zal oordeelen, zonder dat nogtans dezelve Minister verpligt zal zijn, zich tot de voorgedragene Personen te bepalen.’ ‘Art. 11. De tegenwoordige Directeur, Boekhouder en verdere Geëmploijeerden, zullen in derzelver posten, op hunne tegenwoordige tractementen continuëren, onverminderd nogtans zoodanige vermindering in derzelver getal als bij afsterving of anderzins, door Zijne Majesteit nader zal bepaald worden.’ ‘En zal, ten einde deze bepaling zoo dra mogelijk plaats hebbe, door den Directeur, ten spoedigsten, een volledig Plan van inrigting voor het Bureau der Koninklijke Courant geformeerd, en aan den Minister Secretaris | |
[pagina 54]
| |
van Staat worden ter hand gesteld, welke het zelve vervolgens, met bijvoeging zijner consideratiën, aan de examinatie en approbatie van Zijne Majesteit zal onderwerpen.’ ‘Art. 12. De voordeelen, welke bij de jaarlijksche opneming der Rekening van den Boekhouder blijken zullen, na aftrek van alle de onkosten, hoe ook genaamd, uit de uitgaven van dit Dagblad te zijn voortgesproten, zullen voor de eene helft onder de Geëmploijeerden, naar evenredigheid van het geen ieder hunner aan vast jaarlijksch Tractement geniet, verdeeld worden.’ ‘De andere helft ter dispositie van Zijne Majesteit blijvende, zal gedestineerd zijn tot zoodanige nuttige einden, bij voorbeeld: verleenen van pensioenen en aanmoedigingen aan den genen, welke zich in het vak der Letteren, Kunsten en Wetenschappen distingueren, ter bevordering van oogmerken van weldadigheid en menschlievendheid enz., als door Zijne Majesteit, op Voordragt van den Minister Secretaris van Staat, zal bepaald en geregeld worden.’ ‘Art. 13. De Directeur van het Dagblad zal, ten aanzien der redactie, onder het dadelijk en onmiddelijk toezigt staan van den Minister Secretaris van Staat, behoudende voor het overige Zijne Majesteit uitsluitend, alle ander toezigt.’ ‘Art. 14. De Boekhouder zal, met betrekking tot de comptabiliteit, mede onder het dadelijk en onmiddelijk toezigt staan van den Minister Secretaris van Staat, welke deszelfs Rekeningen zal opnemen en sluiten.’ ‘Art. 15. Alle bepalingen omtrent het officieel Dagblad, bij deszelfs introductie en na dien tijd genomen blijven in haar geheel, voor zoo verre daar aan door dit Decreet niet is gederogeerd.’ ‘Art. 16. De Minister Secretaris van Staat is gechar- | |
[pagina 55]
| |
geerd met de executie van dit Besluit, en in 't bijzonder om alle de daarbij voorkomende bepalingen welke het publiek concerneeren, bij Notificatie aan den Volke bekend te maken.’ Als uitvloeisel van dit besluit vindt men in de Verzameling van Wetten van Zijne Majesteit den Koning van Holland, dl. 1, blz. 334, eene ‘Notificatie van den Minister Secretaris van Staat van Zijne Majesteit, houdende bepalingen omtrent het plaatsen van Advertissementen in de Koninklijke Courant,’ dd. 27 November 1806. Sedert Donderdag 1 Januari 1807 nu verscheen de officiëele courant onder den naam van Koninklijke Courant met het adres: By het Bureau der Koninklijke Courant in den Haag, en met een vignet, niet boven maar tusschen de beide titel-woorden (verg. het Besluit van 10 Juni 1806, No. 6), voorstellende het Koninklijk hermelijn waarop ‘de oude Wapens van den Staat gecartelleerd met den Franschen Keizerlijken Adelaar’ (zie Art. 9 van het tractaat van 24 Mei 1806, waarbij de Kroon van Holland aan Lodewijk Napoleon werd opgedragen)zijn gehecht, en waarboven de Koninklijke kroon en de spreuk: Eendragt maakt magt, zijn aangebracht. Later, met No. 181, van Maandag 27 Juli 1807, werd die spreuk rondom de wapens geplaatst. Aan het hoofd van het blad las men als voorheen de waarschuwing: De Acten van het Gouvernement en van de Geconstituëerde Magten, in de Koninklijke Courant geplaatst, zijn officiëel, en het NB. Alle Brieven, Stukken, Pakketten, Advertentiën, Gelden, enz., aan deze Courant gerigt, moeten franco of vragtvrij toegezonden worden, onder het adres aan den Directeur der Koninklijke Courant in den Haag. Een besluit van Dinsdag 10 Maart 1807, No. 10, hield eigenlijk niet meer in dan eene herinnering aan, en eene | |
[pagina 56]
| |
versterking van hetgeen reeds bijna vier maanden vroeger was bepaald. Op eene voordracht namelijk van den Minister Secretaris van Staat van den 6den Maart, werd besloten ‘dat de onderscheidene Administratiën, welke zulks (aanging), zich voortaan zorgvuldig (zouden) moeten gedragen naar de bepalingen, welke bij Artikel 4 van het Decreet van den 21 November 1806, No. 2, opzigtelijk het plaatsen van Advertentiën in de Koninklijke Courant (waren) vastgesteld, en dat zij voorts (zouden) zorgen, dat door geenen der Courantiers in hun Ressort, daar tegen (werde) gehandeld, terwijl wijders de Regeringen der Plaatsen, welke hunne eigene Couranten (hadden, zouden) gehouden zijn, om, wanneer zij hunne Plaatselijke Advertentiën, ook aan anderen dan hunne Stedelijke Courant ter plaatsing (zonden), zulks mede tegen betaling der insertie-kosten aan de Koninklijke Courant te doen.’ Behoefte aan versterking van inkomsten voor de courant zal stellig niet vreemd zijn geweest aan dit besluit, want nu ‘het zoogenaamd geforceerd debiet’ was opgeheven, kon het niet anders of die inkomsten moesten verminderen. Aan die minder gunstige uitkomst van het beheer, en aan het gemis dientengevolge van buitengewone voordeelen, is het waarschijnlijk toeteschrijven, dat Wybo Fynje, de Directeur der courant, gaarne die betrekking voor eene andere en wel eene meer winstgevende wilde verwisselen. Zoo althans verklaar ik mij zijn verzoekschrift waarvan de Decreten en Besluiten van Zondag 29 Maart 1807, No. 21, melding maken, ‘dat een gunstig oog op hem mogt worden geslagen bij gelegenheid der reorganisatie van de Besturen.’ Reeds bij Art. 2 van het door het besluit van 21 November 1806, No. 2, grootendeels buiten werking gestelde Decreet van 13 September 1806, No. 1, was bepaald, | |
[pagina 57]
| |
dat de Koninklijke Courant ook zou ‘handelen over Onderwerpen tot de Wetenschappen, Letteren en Kunsten betrekkelijk.’ Die rubriek werd dan ook met het tweede nummer van het jaar 1807 geopend. En nu werd bij besluit van Dinsdag 30 Juni 1807, No. 10, overeenkomstig een schrijven van den Minister Secretaris van Staat van 14 April, besloten ‘dat ter dispositie van den Minister Secretaris van Staat (zou) worden gesteld jaarlijks, eene Somme van zeven honderd Guldens, uit de Gelden voor secrete uitgaven geaffecteerd, tot remuneratie van zoodanig Persoon als zich (toen) of bij vervolg onledig (hield) of houden (zou), met het suppediteren en redigeren van Onderwerpen, voor de Koninklijke Courant, betreffende de Wetenschappen, Letteren en Kunsten.’ Met de helft van November 1807 bracht Koning Lodewijk zijne residentie en de zetel der regeering over van Den Haag naar Utrecht. In verband hiermede staat zijn besluit van Zaterdag 7 November 1807, No. 7, dat de Koninklijke Drukkerij tot nader order in Den Haag zou blijven, maar dat de drukkerij van de Koninklijke Courant zich met haren Directeur onverwijld naar Utrecht moest begeven. De courant, die zelve anders weinig van hare lotgevallen vertelt, maakt van dit feit melding in haar nummer van Vrijdag 13 November, No. 277, zoowel door de mededeeling in het blad zelf, dd. Den Haag, 12 November: ‘Op last van Z.M. den Koning, zal het Bureau en de Drukkerij der Koninklijke Courant, met het einde dezer week, van hier naar Utrecht worden overgebragt,’ als door de waarschuwing in het hoofd: ‘Daar het Bureau der Koninklijke Courant, met het einde dezer Week, naar Utrecht staat overgebragt te worden, zullen er op Vrijdag, Zaturdag, Maandag en Dinsdag, den 13, 14, 16 en 17 November, in plaats van dub- | |
[pagina 58]
| |
belde, enkelde of gewone half-vels Couranten worden uitgegeven. Elk, die iets aan voornoemd Bureau te zenden heeft, wordt verzocht, zijne Brieven of Stukken voortaan te addresseeren aan den Directeur der Koninklijke Courant te Utrecht.’ En zoo verscheen No. 279, van Maandag 16 November 1807, met het adres: By het Bureau der Koninklijke Courant, te Utrecht. Dat de courant werkelijk behoefte had aan versterking van inkomsten, gelijk straks reeds is aangewezen, blijkt afdoende uit een besluit van Dinsdag 1 December 1807, No. 10, waarbij de Minister Secretaris van Staat gemachtigd werd ‘om den prijs der Koninklijke Courant met de helft te vermeerderen, ten einde dezelve, met den eersten Januarij van het volgende jaar, (zou) kunnen blijven bestaan, zonder ten laste van de Publieke Schatkist te zijn.’ Onaannemelijk is het dat dit middel doel zal hebben getroffen, en er bestaat dan ook een ander besluit van Dinsdag 15 December 1807, No. 5, genomen naar aanleiding van een rapport van den Minister Secretaris van Staat van daags te voren, dat ruim zoo doelmatig was; waarom het juist in de Fransche taal werd genomen, laat ik daar, maar de inhoud luidde: ‘A dater du premier Janvier prochain, personne que le Ministre Secretaire d'Etat, comme chargé de la surveillance de la Gazette Royale, le Directeur et le Teneur de Livre de ce Journal, n'en pourront recevoir un Exemplaire gratis.’ Een zuiver rekenplichtig karakter had het besluit van Dinsdag 1 December 1807, No. 11, luidende: ‘De Rekeningen van de Drukkerij der Koninklijke Courant, en van al het geen betrekking heeft tot die Courant, zullen te beginnen met het volgend jaar, gezonden worden aan de Rekenkamer, om aldaar te worden geëxamineerd, opgenomen en gesloten op de gewone wijze, en in de geüsiteerde form.’ | |
[pagina 59]
| |
Eindelijk bestaat er nog een besluit van Vrijdag 25 December 1807, No. 3, dat misschien zijn' oorsprong alleen te danken had aan de genegenheid die Koning Lodewijk voor Bilderdijk had opgevat. Evenals het straks medegedeelde besluit van 15 December 1807 is het in de Fransche taal opgesteld; het luidde aldus: ‘Nous avons arrêté et arrêtons:’ ‘Art. 1. A dater du 1 Janvier prochain, la surintendance de tout ce qui a rapport à la Gazette Royale, sera confiée au sieur W. Bilderdyk, qui sera responsable de tout ce qui s'y trouvera, et s'occupera, autant que faire se peut, lui même d'une partie de la redaction.’ ‘Art. 2. Pour ce qui regarde les Decrêts, Arrêtés ou Décisions prises par Nous ou bien leur contenu, il ne pourra en aucun cas les faire inserer sans un ordre direct de notre Ministre Secrétaire d'Etat, qui aura soin de les lui faire parvenir, conformement aux ordres qui lui seront donnés par Nous.’ ‘Art. 3. Il pourra venir prendre nos ordres toutes les fois qu'aura des explications à nous demander.’ ‘Donnée à Utrecht, le 25 Decembre 1807.’ ‘(signé)’ ‘Louis.’ Met het jaar 1808 houdt de bron op te vloeien waaraan tot dus verre het medegedeelde werd ontleend. De Decreten en Besluiten van Zijne Majesteit den Koning van Holland namelijk van dat en volgende jaren, 1809 en 1810 (1ste halfjaar), schijnen niet meer in druk te zijn verschenen. De Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam bezit die verzameling, aanvangende 9 Juni 1806, tot het einde van 1807, met de indices over 1806 en 1807; bovendien ook nog den index over 1808, maar niet de Decreten en Besluiten zelf van dat jaar. Noch te Haarlem, noch te Leiden, 's Gravenhage, Rotterdam, | |
[pagina 60]
| |
of Utrecht, is het mij gelukt dien bundel te vinden, en ik waag daarom de onderstelling, hoe vreemd ook, dat die Decreten en Besluiten van het jaar 1808 - van die van 1809 en van het eerste halfjaar van 1810 is waarschijnlijk ten gevolge der tijdsomstandigheden in het geheel geen sprake - niet zijn gedrukt, en dat men zich alleen heeft bepaald tot het drukken van den index op de oorspronkelijke stukken van dat jaar. Voor gegevens betreffende de Koninklijke Courant van het jaar 1808, blijft alzoo alleen over het raadplegen van bedoelden vrij uitvoerigen index, tenzij men de op het Rijks-Archief voorhanden oorspronkelijke stukken van dat en volgende jaren zou wenschen in te zien. Bedoelde index nu op de Decreten en Besluiten van Zijne Majesteit den Koning van Holland van het jaar 1808 maakt in de eerste plaats melding van een besluit van 10 Februari, No. 16, waarbij ‘de Raad-Secretaris (gemachtigd werd) om zekere Publicatie of Wet van den Groot Hertog van Berg in de Koninklijke Courant te doen plaatsen.’ Kennelijk is hier bedoeld het in de Koninklijke Courant van Vrijdag 12 Februari 1808, No. 37, blz. 3, kol. 1, medegedeelde decreet van Joachim, den Groot-Hertog van Berg, dd. 15 Januari 1808, houdende ‘een algemeen pardon voor de uit hoogst deszelfs dienst gedeserteerde militairen.’ Een ander besluit, van 10 Maart 1808, No. 5, hield in ‘dat de ƒ 700-0-0 geaccordeerd aan den Redacteur der Artikelen van de Koninklijke Courant, betrekkelijk de Wetenschappen en fraaije Letteren, (zouden) betaald worden uit de onkosten van gemelde Courant,’ en dus niet meer uit de ‘secrete uitgaven’ zooals bij besluit van 30 Juni 1807, No. 10, was bepaald. In de maand April van het jaar 1808 bracht Koning | |
[pagina 61]
| |
Lodewijk zijne sedert half November 1807 te Utrecht gevestigde residentie en regeering over naar Amsterdam. Met die verplaatsing van den zetel der regeering staat ongetwijfeld in verband een besluit van 1 April, No. 1, ‘houdende last op den Raad-Secretaris, om een project organisatie aan te bieden wegens de directie, redactie en Drukkerij der Koninklijke Courant; en de Secretaris-Archivist belast met het generale toevoorzigt en verantwoordelijk gesteld voor de redactie, tot aan de voorn. organisatie.’ Verder heet het dan, bij besluit van 3 April, No. 3, dat ‘het rapport (werd) in advis gehouden,’ en bij besluit van 17 Mei, No. 2, dat het werd ‘gehouden voor vervallen.’ Met andere woorden dus: van eene nieuwe organisatie kwam niets. Maar daar nu de Secretaris Archivist voorloopig belast was met het generale toevoorzigt over de redactie der courant, was Bilderdijk zeker ook weer van ‘de superintendentie’ over de courant ontheven. Die Secretaris Archivist was de Heer Dassevael; want toen bij besluit van 16 Mei, No. 8, Mr. J.D. Meyer tot Directeur der Koninklijke Courant was benoemd, werd tevens bepaald, dat de Heer Dassevael aan dezen alle papieren betrekkelijk de courant zou ter hand stellen, die zoo dra mogelijk te Amsterdam zou gevestigd worden, terwijl de nieuw benoemde Directeur eene nieuwe organisatie voor de administratie der courant zou moeten voordragen. Weldra verscheen er dan ook een Decreet van 30 Mei, No. 1, ‘houdende organisatie van het Bureau der Koninklijke Courant, en bepalende de Tractementen der Geëmployeerden enz.’ Van negen dagen vroeger intusschen was een besluit van 21 Mei, No. 4, waarbij ‘het verrigte door den Min. van Finantiën geapprobeerd (werd), betrekkelijk het Huuren van een Lo- | |
[pagina 62]
| |
caal tot plaatsing der Drukkerij voor de Koninklijke Courant te Amsterdam.’ Onder dagteekening van 30 Mei, No. 13, verscheen ook nog een ‘besluit, houdende bepalingen om het debiet van het Officieel Dagblad te vermeerderen, en last aan alle Bureaux van het Gouvernement, en andere Administratiën alle hunne Advertentiën gratis te doen plaatsen enz.’ Het tweede gedeelte van dit besluit zal wel hetzelfde zijn dat in de Verzameling van Wetten enz. dl. 6, blz. 367, voorkomt als eene ‘Decisie van Zijne Majesteit’ van 30 Mei 1808, luidende: ‘dat alle Advertentiën, die Gratis in de Koninklijke Courant (moesten) worden geplaatst, ook Franco (moesten) worden ingezonden, en anders in de gemelde Courant niet (zouden) worden aangenomen; mitsgaders confirmeerende het gestatueerde bij Decreet van den 21sten November 1806, Art. 4 en 5, dat alle publieke Administratiën en andere Kollegiën of Personen, bij het Gouvernement erkend, (uitgezonderd alleen de Plaatselijke Besturen, die hunne eigene Couranten (hadden),) hunne Advertentiën in de Koninklijke Courant (moesten) plaatsen; zijnde bij verzuim daar van de Directie der Koninklijke Courant geautoriseerd, om dezelve Advertentiën, die alzoo in andere Couranten mogten zijn geïnsereerd, over te nemen en voor rekening derzelve Administratiën, Kollegiën of Personen, te plaatsen.’ In de Koninklijke Courant van Maandag 20 Juni 1808, No. 150, gaf J.D. Meyer, als Directeur der Courant, van deze Decisie bij advertentie bericht aan het publiek. Volgens het ‘Alphabetisch Register op de Decreten van Zijne Majesteit, den Koning van Holland,’ enz. enz. in 8o., 6de stukje, blz. 3, in voce: advertentiën, moet er evenwel eene Koninklijke Decisie van 21 November 1808, No. 2, van gelijken inhoud bestaan, en in de Verzameling van | |
[pagina 63]
| |
Wetten enz., dl. 6, blz. 372, vindt men eene Decisie van Zijne Majesteit van 15 December 1808, blijkens den Index op de Decreten en Besluiten van het jaar 1808 dien dag op het rapport van den Directeur der Koninklijke Courant onder No. 7 genomen, nogmaals van schier denzelfden inhoud; zie ook de kennisgeving van den landdrost van Zeeland, A. van Doorn, dd. Middelburg 30 December 1808, in de Koninklijke Courant van Woensdag 11 Januari 1809, No. 9, blz. 3, kol. 2. J.D. Meyer, blijkbaar op een dwaalspoor gebracht door de bewoordingen der decisie, dat deze ‘in de Koninklijke Courant (zou) worden gebragt ter kennisse van allen, welke daar bij zouden mogen zijn geconcerneerd,’ plaatste in de Koninklijke Courant van Woensdag 21 December 1808, No. 308, onder het officieële nieuws eene kennisgeving, dd. Amsterdam 19 December 1808, dat hij ‘als daartoe,’ bij die dicisie, ‘speciaal geautoriseerd,’ bekend maakte, hoe het er voor moest worden gehouden, ‘dat al het gene van wegen Hoogst gedachte Z.M., en alzoo officieel, in de Koninklijke Courant (was) geplaatst, op eene officieele en legale wijze ter kennisse van alle geëmploijeerden en geconstitueerde personen of kollegien gekomen (was).’ Deze wijze van handelen werd aan Meyer kwalijk genomen, en een besluit van 21 December, No. 23, verbood voortaan ‘aan den Directeur der Koninklijke Courant, om onder deszelfs handteekening uittreksels uit Besluiten in gemelde Courant te plaatsen.’ Dat was, volgens de decisie van 15 December 1808 de taak ‘van de onderscheidene Ministers,’ en daarom plaatste de Minister van Justitie en Politie, C.F. Van Maanen, haar in haar geheel in de Koninklijke Courant van Woensdag 28 December 1808, No. 314, en bij herhaling in die van Maandag 2 Januari 1809, No. 1. | |
[pagina 64]
| |
Hij die meenen mocht, dat het schrijven van de geschiedenis der officiëele lands-courant eene weinig moeielijke zaak moet wezen voor hem, die het blad zelf op weinig passen afstands van zijne schrijftafel voorhanden heeft, zou bedrogen uitkomen. Hierboven reeds heb ik opgemerkt, dat de courant zeer weinig omtrent zich zelf mededeelt, en wanneer dit geschiedt, heeft het plaats op eene nog al gebrekkige manier. Mr. J.D. Meyer was, gelijk we hebben gezien, tot Directeur der courant benoemd bij een Decreet van 16 Mei 1808, No. 8. Verdere benoemingen hadden, blijkens den Index op de Decreten en Besluiten van het jaar 1808, plaats bij een besluit van 10 Juni, No. 3, maar de Koninklijke Courant van Zaterdag 18 Juni 1808, No. 149, vertelt eenvoudig: ‘Bij onderscheidene Koninklijke Besluiten zijn gedaan de navolgende aanstellingen:’ ‘Van den Heer J.D. Meyer, Lid van het Instituut, tot Directeur der Koninklijke Courant;’ ‘Van den Heer J.P. Westerwijk Forsborgh, tot Boekhouder en Kassier;’ ‘Van den Heer J. Tersteeg, tot eersten Redacteur;’ ‘Van den Heer J. Belinfante, tot tweeden Redacteur;’ ‘Van den Heer M.J. Buyteweg, tot eersten Commies;’ ‘Van de Heeren J. Leön en J.H. Brendel tot Commiesen of Klerken bij hetzelve Bureau.’ Alleen de Kassier en de Eerste Commies waren oude bekenden. Weldra verscheen dan ook een besluit van 3 Juli, No. 65, waarbij de Raad-Secretaris gemachtigd werd om ‘de Geëmployeerden bij het Bureau der Koninklijke Courant, welke bij de organisatie niet op nieuw (waren) gecontinueerd, uit Z.M. dienst te ontslaan, en uitbetaling te doen van derzelver Tractementen tot ultimo Junij ll.,’ houdende het besluit ‘verdere bepalingen | |
[pagina 65]
| |
omtrent het door de Ministers officieel toezenden en teekenen van nieuwstijdingen om in de Courant te worden geplaatst’. En bij een ander besluit van 18 Juli, No. 4, werd commissoriaal gemaakt een request van P.F.D. ChandonGa naar voetnoot1, gewezen ‘tweede Redacteur der Hollandsche Koninklijke Courant en bij de organisatie buiten functie geraakt, om uitbetaling van zijn Tractement, een convenable Som voor het vertrek met deszelfs Huisgezin van den Haag naar Utrecht, en om verder emplooi’; dit verzoek werd bij een besluit van 29 Juli, No. 7, ‘nader Commissoriaal’ gemaakt, doch bij besluit van 5 October, No. 73, ‘gedeclineerd’. Waarschijnlijk had P.F.D. Chandon vroeger Jean Etienne Fynje als tweede redacteur vervangen, maar noch van de benoeming van den een, noch van het ontslag van den ander heb ik aanteekening gevonden. Evenmin is mij duidelijk hoe het met Wijbo Fynje is gegaan. Omtrent hem vind ik wel melding gemaakt van een besluit van 29 Februari 1808, No. 40, waarbij commissoriaal gemaakt werden ‘de Stukken, betrekkelijk het verzoek van S.J. van Langen en W. Fijnje, om betaling van zes maanden Tractement als gewezen Leden van het Uitvoerend Bewind’, waarop bij besluit van 28 April, No. 30, besloten werd, dat ‘alvorens eenige uitbetaling geschiedde, verantwoording (moest) worden gedaan van ƒ 80,000:0:0 door de Leden van het Uitvoerend Bewind genoten’, - maar dit heeft geen betrekking op | |
[pagina 66]
| |
Fynje's verhouding tot de Koninklijke Courant. Bij Van der Aa, Biogr. Woordenb., wordt opgegeven dat Fynje te Amsterdam op 2 October 1809 overleed als Directeur der Koninklijke Courant; de advertentie van zijn overlijden door zijne weduwe M.A.F.C. Tenar, onder dagteekening van 3 October 1809 uit Amsterdam geplaatst in de Fransche Leidsche Courant van 6 October 1809, No. LXXX, Suppl., luidde alleen: ‘Hier dans la soirée décéda, des suites d'une maladie de poitrine, mon cher Epoux Wybo Fynje, Maître ès Arts & Docteur en Philosophie, agé de 59. ans’, en maakte dus geen melding van zijn Directeurschap der Koninklijke Courant. Trouwens J.D. Meyer was toen Directeur van het blad. Toch houd ik het er voor, dat Fynje met de courant eerst van Den Haag naar Utrecht, en daarna naar Amsterdam is verhuisd, en tot op zijn overlijden, onder welken titel ook, aan het blad werkzaam is gebleven. Aan het hoofd nu der Koninklijke Courant van Vrijdag 1 Juli 1808, No. 160, las men het ‘NB. Te beginnen met Zondag den 3den Julij aanstaanden, zal het Bureau der Koninklijke Courant geplaatst zijn te Amsterdam, op de Keizersgracht, bij de Huidenstraat, tegenover het Lands-Kantoor; aan welk adres voortaan alle Brieven, Paketten, Advertentiën, Gelden, enz., aan deze Courant gerigt, franco of vrachtvrij zullen moeten worden toegezonden.’ En zoo verscheen No. 162, van Maandag 4 Juli 1808, met het adres: By het Bureau der Koninklijke Courant, te Amsterdam. In welk huis op de Keizersgracht bij de Huidenstraat het bureau der courant werd gevestigd kan ik niet nader bepalen; het stond tegenover het Lands-Kantoor, of, zooals het in Het tegenwoordig Amsterdam, Amsterdam bij L.A.C. Hesse. 1809, blz. 125, wordt opgegeven ‘Het Kantoor Generaal van de Middelen te Water en te | |
[pagina 67]
| |
Lande, Keizersgracht, bij de Runstraat, No. 568,’ in onzen leeftijd (1852) eerst No. 452, daarna (1875) No. 382Ga naar voetnoot1, met andere woorden: het groote, dubbele huis, naast het R.C. Oude Armenkantoor. En een besluit van 10 Juni 1808, No. 40, waarbij de Directeur der Koninklijke Courant ‘betrekkelijk het Locaal voor de Drukkerij te Amsterdam, aan den Heer van Westenhout’Ga naar voetnoot2 werd ‘gerenvoijeerd’, geeft hier geen licht. Intusschen bestaat er een besluit van 5 Juli 1808, No. 6, waarbij de Minister van Finantiën werd ‘geauthoriseerd tot aankoop van een gebouw te Amsterdam tot locaal voor de Kon. Courant ad ƒ 16000.’ - Het is hier de plaats tevens aan te teekenen, dat de waarschuwing aan het hoofd der courant: ‘De Akten van het Gouvernement en van de Geconstituëerde Magten, in de Koninklijke Courant geplaatst, zijn officieel’, sedert No. 165, van Donderdag 7 Juli 1808, niet meer werd geplaatst. In de Koninklijke Courant van Maandag 1 Augustus 1808, No. 186, wordt uit Amsterdam, dd. 30 Juli, het volgende medegedeeld: ‘Het konings fregat Gelderland heeft zich in een gevecht tegen een grooter engelsch schip moeten overgeven. Hoezeer het gouvernement daarvan nog geen officieel rapport hebbe, brengen bijzondere tijdingen en brieven mede, dat het verlies van dit Fregat moet worden toegeschreven aan een brand, die aan boord van het hollandsche schip, na een hardnekkig gevecht van drie uren, uitgebarsten is. Men hoopt, | |
[pagina 68]
| |
dat het officieel rapport de zekerheid zal geven, dat de Officieren en equipagie, in deze ongelukkige omstandigheden, volkomen hunnen pligt hebben gedaan, en niet bezweken zijn dan als mannen van eer.’ Tot waarschuwing aan hen die wellicht dit officieel rapport in de kolommen der Koninklijke Courant zouden zoeken, strekke, dat blijkens een besluit van 1 Augustus 1808, No. 4, de Minister van Marine en Koloniën wel, ter voldoening aan een' hem op 16 Juli gegeven last, den 21sten dier maand een extract aanbood ‘uijt 't rapport wegens het voorgevallene met het Fregat Gelderland, om in de Courant te worden geplaatst,’ maar dat hiervan niets kwam ‘vermits het reeds geinsereerde in de courant.’ Geheel in aansluiting aan hetgeen reeds vroeger was bepaald, werd bij besluit van 10 September 1808, No. 72, naar aanleiding van een rapport van den Minister van Justitie en Politie, houdende bericht, dat in het weekblad de Konst- en Letterbode het Reglement voor het Koninklijk Instituut was opgenomen, genoemde Minister gelast alle drukkers van nieuwspapieren te waarschuwen ‘geene Stukken het Koninklijk Instituut betreffende te plaatsen, ten zij dezelve in de Koninklijke Courant (waren) aangekondigd geworden.’ Blijkens de Verzameling van Wetten enz., dl. 6, blz. 369, gaf genoemde Minister gevolg aan dit besluit bij eene Notificatie van 21 September 1808. Eerst uit eene aankondiging van J.D. Meyer, als Directeur der courant, in het Bijvoegsel tot No. 222, van Maandag 12 September 1808, blijkt van den prijs der courant. Die advertentie toch luidt: ‘De Directeur der Koninklijke Courant, in aanmerking genomen hebbende de veelvuldige klagten wegens de prijzen, waarvoor dezelve Courant door sommige uitgevers en om- | |
[pagina 69]
| |
loopers wordt verkocht, adverteert hiermede aan alle belanghebbenden, dat de prijs van dezelve Courant is van 1 1/2 stuiver per nummer voor particulieren; blijvende de prijs voor de uitgevers op denzelfden voet.’ Later is die aankondiging meer dan eens herhaald, en ze is ook opgenomen in de Verzameling van Wetten enz., dl. 6, blz. 366. Een besluit van 5 October 1808, No. 47, maakt melding van eene missive van den ‘Kolonel der Gewapende Burgermagt te Amsterdam dd. 28 Sept. aan den Directeur der Kon. Courant, houdende dat aan de Geëmploijeerden bij de Drukkerij dier courant geen vrijlating van dienst (kon) worden toegestaan zonder Hoog bevel.’ Dit vraagstuk werd in handen gesteld van den Minister van Binnenlandsche Zaken om rapport, maar omtrent de oplossing is mij niets bekend. Een besluit van denzelfden 5den October 1808, No. 72, gewaagt van een rapport van den Raad Secretaris van den 20sten Augustus ‘tot het verleenen van een maand tractement aan den gewezen Directeur (natuurlijk Wybo Fynje, verg. boven) en Geëmploijeerden der Kon. Courant, tot (als) schadeloosstelling voor de verhuizing van den Haag naar Utrecht.’ Hierin evenwel werd ‘gedifficulteerd.’ Zoo vind ik ook een besluit van 15 December 1808, No. 8, ‘bepalende op het rapport van den Directeur der Koninklijke Courant zijne rang, als mede die van zijne Geëmploijeerden; (verder) dat door den Raad Secretaris zal worden gezorgd dat gemelde Directeur in de Koninklijke Almanak worde vermeld; dat gem. Directie zal zijn begrepen in het Reglement der Leges en van het Weduwen Fonds; doch gedifficulteerd in de aanvrage om eene Gratificatie voor de Geëmploijeerden in Utrecht geetablisseerd geweest.’ En toch werd een | |
[pagina 70]
| |
half jaar later, bij besluit van 16 Juni 1809, No. 9, ‘eene schadevergoeding aan de werklieden bij het Bureau der Koninklijke Courant wegens de verplaatsing van den Haag naar Utrecht, en van daar naar Amsterdam’ toegekend, en bij besluit van 21 Juli 1809, No. 29, eene dergelijke vergoeding ‘aan de Geëmploijeerden bij dat Bureau.’ In de Koninklijke Courant van Dinsdag 8 November 1808, No. 271, wordt dd. Amsterdam 8 November het volgende medegedeeld: ‘De hollandsche brigade, onder de orders van den Generaal-Majoor Chassé, zet haren marsch door Frankryk onafgebroken voort, om zich bij de fransche legers in Spanje te gaan vervoegen; zij wordt overal op eene zeer gedistingeerde wijze ontvangen.’ - ‘Te Saumur, onder anderen, is die brigade door een gedeelte der garde d'honneur van Zijne Majesteit den Keizer, met den Prefekt en de geconstitueerde magten aan het hoofd, ingehaald. De troepen, in groote tenue, binnengemarcheerd, defileerden voor den Prefekt; de Maire der stad deed haar eene aanspraak wegens den veldtogt, dien zij gingen bijwonen; de Officieren werden vervolgens op eenen maaltijd genoodigd.’ - ‘Men heeft daarenboven het genoegen te vernemen, dat het goed onthaal, dat deze troepen ondervinden, zich niet alleen tot eerbewijzingen bepaalt, door geconstitueerde magten aan hen toegebracht wordende, maar dat ook zelfs alle de inwoners dier streken, die in het algemeen den militair zeer genegen zijn, zich beijveren, om dezelven alle die hulp te verleenen, die zij mogten benoodigd hebben, of zouden kunnen verlangen.’ Dit artikel nu was het uitvloeisel van een rapport van den Minister van Oorlog van den 3den November ter begeleiding van die mededeeling, welke ‘onder de daarin gemaakte veranderingen' | |
[pagina 71]
| |
bij besluit van 5 November, No. 5, voor de Koninklijke Courant werd bestemd. Toen Mr. M.C. Van Hall in zijne studie ‘Mr. J. Van der Linden en Mr. J.D. Meijer, als regtsgeleerden herinnerd,’ optrad als lofredenaar van Meyer, heeft hij niet verzuimd op blz. 70 melding te maken van Meyer's werkzaamheid bij de Koninklijke Courant. ‘Vrijmoedig’, aldus luidt het daar, ‘verdedigde (Meyer), in zijne betrekking tot de Koninklijke Courant, zijn Vaderland tegen de lasteringen van het Fransche bewind, terwijl hij dat blad tevens dienstbaar maakte aan de uitbreiding van den Letterroem en de gehechtheid zijner medeburgers aan het Land hunner geboorte.’ En dan weder: ‘Het was algemeen bekend, dat de inrigting en het bestuur en toevoorzigt van dat gezegde Koninklijke dagblad aan hem door Lodewijk Napoleon, onder den titel van Directeur, was opgedragen, en ik kan er bijvoegen, dat de daarin voorkomende staatkundige beschouwingen meerendeels van hem afkomstig zijn. Het was den wil van den Koninklijken lastgever, dat hij in deze betrekking aan geene andere verantwoording dan aan die van den Koning zelven zou onderworpen zijn.’ Of deze laatste voorstelling van zaken in elk opzicht juist is, betwijfel ik, onder verwijzing naar het medegedeelde besluit van 21 November 1806, art. 13. Bij Van der Aa, Biogr. Woordenb., in voce: Jonas Daniel Meyer, wordt ook gezegd: ‘Waarschijnlijk is hij ook de autheur van menig welgeschreven vertoog in de Koninglijke Courant, en vooral in no. 34, van den 8 Februarij (1810), dat ten voordeele der Hollandsche kooplieden geschreven, koning Lodewijk vrijspreekt van de door zijn broeder hem aangetijgde misdaad, als of hij de sluikerij in Nederland begunstigde, en ten doel heeft, om den toen reeds gevreesden | |
[pagina 72]
| |
slag der inlijving bij Frankrijk, ware het mogelijk, af te wenden.’ Alles goed en wel, maar hierboven hebben we reeds gezien, hoe het in December 1808 aan Meyer kwalijk werd genomen dat hij onder zijne handteekening een uittreksel uit een Koninklijk besluit in de courant had geplaatst; vier maanden later, bij besluit van 26 April 1809, No. 9, werd Meyer ‘in deszelfs functien gesuspendeerd, en de Secretaris Archivist S. Dassevael tot nader order met die functien belast;’ doch reeds drie dagen daarna, bij een besluit van 29 April 1809, No. 1 (3?), werd Meyer weder ‘in deszelfs functien hersteld, en de Secretaris Archivist S. Dassevael van de provisionele waarneming ontslagen, houdende’ dit besluit tevens ‘diverse bepalingen over het plaatsen van stukken in’ de courant. Genoeg om te begrijpen dat Meyer andermaal in dezelfde fout was vervallen; maar tevens blijkt hieruit, dat zijne verhouding tot Koning Lodewijks regeering niet altijd effen is geweest. Eigenaardig voorzeker is de mededeeling die in de Koninklijke Courant van Maandag 20 Februari 1809, No. 43 - of juister gezegd van Maandag den 20sten van Sprokkelmaand, want sedert No. 40, van Donderdag den 16den dier maand, was bij de courant de Latijnsche door de oud-Hollandsche maand-aanwijzing vervangen - voorkomt als eerste bericht uit Amsterdam. ‘De vreemde dagbladen’, aldus luidt de mededeeling, ‘veroorloven zich dikwerf artikels, onder het opschrift Amsterdam, die een officieel aanzien hebben, en echter nimmer in het officieel dagblad zijn bekend gemaakt. Zoodanige tijdingen zijn waarschijnlijk alleen haren oorsprong verschuldigd aan lediggaande, of oppervlakkig beschouwende correspondenten. De verschillende magten van het koningrijk, en in het algemeen, alle civile en | |
[pagina 73]
| |
militaire officieren, worden gewaarschuwd, zich niet aan zoodanige artikels te storen, al zouden dezelve ook in inlandsche couranten staan. De koninklijke courant alleen bevat de officieele tijdingen; men moet al wat in andere couranten staat als valsch beschouwen, vooral, wanneer dezelve van 's Konings intentien of de orders van Zijne ministers spreken; bijaldien deze artikels niet uit de koninklijke courant getrokken zijn.’ Verder in het jaar, bij gelegenheid van de opheffing van een kortstondig verbod der Dordrechtsche Courant, werd bij besluit van 8 Juli 1809, No. 30, de Minister van Justitie en Politie gemachtigd om de bevelen van Z.M. te hernieuwen, dat in geen dagbladen eenige artikelen betreffende Holland mochten worden geplaatst, die niet vooraf in de Koninklijke Courant waren verschenen. Waar en wanneer de Minister aan deze hernieuwde opdracht heeft gevolg gegeven, kan ik niet bepalen, ook niet met behulp van het Register op de Koninklijke Courant loopende van 1 Januari 1809 tot 14 Juli 1810. Van dit Register op de Koninklijke Courant, - onder onmiddelijk opzigt en bestuur van den Wel Ed. Gestr. heer mr. J.D. Meijer, directeur der gemelde courant, lid van het koninklijk institut van wetenschappen, enz., enz., door Mr. J. Tersteeg en J. Belinfante, eerste en tweede redacteurs derzelve courant. Te Amsterdam, bij Belinfante & Comp. bestaan drie stukjes in 8o., voor de zes eerste, voor de zes laatste maanden van het jaar 1809, en voor de zes eerste maanden van het jaar 1810; achter elk stukje vindt men bovendien een Aanhangsel, - waarin alle in de courant vermelde akten van het gouvernement en ge - constitueerde magten onder de bijzondere hoofden zijn gebragt, van ieder der magten, van welke dezelve zijn geëmaneerd, en achter het laatste stukje nog een Bijvoegsel, | |
[pagina 74]
| |
op het Aanhangsel, - (Loopende van 1 tot 14 van hooimaand (1810)). In het ‘Voorberigt’ tot het eerste stukje erkenden ‘de redacteurs’ dat ‘reeds in den jare 1805, bij de oprigting van (de) courant, welke alle de officiële stukken van het gouvernement zou behelzen, een register op die courant niet ondienstig ware geweest,’ maar dat eerst de decisie van Z.M. van 30 Mei 1808, No. 13 (zie boven), waarbij het Z.M. behaagd had ‘te verklaren dat alle geconstitueerde magten (werden) geacht, officiële kennis te hebben bekomen van alle akten van het gouvernement, in de koninklijke courant aangekondigd,’ en waardoor ‘de courant de volledige verzameling (was) geworden van alle gouvernements-akten,’ had gemaakt dat na dien tijd een register ‘onontbeerlijk’ was geworden. Het werd, naar mijn beste weten, voor de eerste maal aangekondigd in de Koninklijke Courant van Donderdag 15 Juni 1809, No. 139, en de prijs van het eerste stuk was ƒ 1: 4: -, terwijl de volgende stukken, ‘nagenoeg voor gelijken prijs’ zouden te bekomen zijn. Maar, ook bij het bestaan van dit ongetwijfeld met de meest mogelijke zorg bewerkt register, meene men niet alles te kunnen vinden wat men in de jaargangen 1809 en 1810 zou willen zoeken; besluiten toch uit die jaren b.v. betreffende de Koninklijke Courant, als door mij in deze bijdrage worden vermeld, ontleend aan een op 't Rijks-Archief voorhanden register, heb ik te vergeefs in die jaargangen gezocht; de lof derhalve aan de courant toegebracht als zoude zij ‘de volledige verzameling (zijn) van alle gouvernements-akten’, moet onder eenig voorbehoud worden opgevat. ‘Tweemaal verhuizen staat gelijk met éénmaal brand’; zoo ongeveer luidt, als ik mij niet vergis, de volksuitdruk- | |
[pagina 75]
| |
king, waarbij de een den ander recht duidelijk wil maken, hoe schadelijk het bij herhaling verplaatsen van have en goed uitkomt. Ook de Koninklijke Courant moet de waarheid van dit gevleugeld woord hebben ondervonden. Uit den aard der zaak reeds eene onderneming, die bezwaarlijk hare onkosten goed kon maken, moest eerst de verhuizing van Den Haag naar Utrecht, en ruim een half jaar later de verplaatsing van Utrecht naar Amsterdam, op hare rekening noodwendig een nadeelig saldo doen ontstaan. Vandaar een besluit van 13 November 1809, No. 8, als uitvloeisel van een rapport van den Directeur der Koninklijke Courant van 22 October, houdende een verslag van den staat der fondsen van de courant, en waarbij voorgesteld werd: 1. Om de schulden dier courant aan de Publieke Schatkist (10,500 Gld.) en aan de erfgenamen van wijlen Wybo Fynje (6,000 Gld.) in termijnen te doen betalen; 2. Om aan het Bureau der courant het recht van parate executie te verleenen tot invordering der pretensiën; en 3. Om de pretensiën der courant op de Gemeentebesturen door de Landdrosten te doen invorderen; maar bij genoemd besluit werd in het 2de en 3de punt ‘gedifficulteerd,’ en om eene nadere voordracht verzocht betreffende het eerste punt. Die nadere voordracht heeft waarschijnlijk bestaan in het rapport van den Directeur der Koninklijke Courant van 30 April 1810, waarvan een besluit van 19 Mei 1810, No. 1 (3?) melding maakt, en welk besluit bepaalde, dat de 10,500 Gld. die het Bureau der Koninklijke Courant aan de Publieke Schatkist schuldig was, in drie termijnen zouden worden voldaan, terwijl de Directeur de noodige personen zou mogen machtigen tot het invorderen van achterstallige inschulden aan gemeld dagblad. Onder dagteekening van 31 December 1810, toen reeds | |
[pagina 76]
| |
meer dan vijf maanden sedert de inlijving waren verloopen, en de Koninklijke Courant was overgegaan in den Courier van Amsterdam, vond ik ten slotte sub No. 2 opgegeven een besluit, houdende dat het dagblad de Courier van Amsterdam 2000 Gld. in de centrale kas zou storten op rekening der aan dit dagblad gedane voorschotten door de Publieke Schatkist; dat gemeld dagblad ook 1000 Gld. zou betalen aan de nalatenschap van Fynje in mindering van de verschuldigde 6000 Gld.; en dat de Intendant-Generaal der Finantiën met de uitvoering van een en ander werd belast. Op welke wijze intusschen de courant bij zijnen eersten Directeur Wybo Fynje in het krijt was geraakt, blijkt uit het medegedeelde niet. Met betrekking tot het jaar 1809 moet nog worden aangeteekend, hoe men bij No. 145, van Donderdag 22 Juni, terugkeerde tot het vignet van vóór Juli 1807, maar in eenigszins grooter afmeting, en zonder het devies: ‘Eendragt maakt magt.’ Verder, en dit onder verwijzing naar hetgeen door mij uitvoerig is medegedeeld in de Handel. en Mededeel. van 1870, bl. 166 en volgg., dat, ten gevolge van de overdracht der Fransche Leidsche Courant in handen van de regeering van Koning Lodewijk, met 1 October 1809 dit blad naar Amsterdam werd overgebracht, onder beheer gesteld van den Directeur der Koninklijke Courant, en gevestigd in hetzelfde gebouw als laatstgemeld blad. Eindelijk, dat bij besluit van 2 December 1809, No. 8, de Eerste Secretaris van het Kabinet des Konings gemachtigd werd om de stukken die in de Koninklijke Courant behoorden geplaatst te worden, aan den Directeur dier Courant te doen toekomen, maar diegenen waaromtrent eenige twijfel bij hem mocht ontstaan vooraf te brengen ter kennis van den Raad van Ministers. In verband met dit besluit trekt de inhoud | |
[pagina 77]
| |
van dat van 4 Mei 1810, No. 2, waarbij den Directeur der Koninklijke Courant kennis werd gegeven, dat hij Directeur voortaan was gesteld onder de onmiddellijke orders van den Eersten Secretaris van het Kabinet des Konings, de aandacht. Nog van de volgende besluiten betreffende de courant uit de twee laatste maanden die aan de inlijving voorafgingen, draag ik kennis. Zoo bestaat er een besluit van 10 Mei 1810, No. 4, waarbij de Directeur der Koninklijke Courant gelast werd om in gemelde courant geen melding te maken van iets de haringvisscherij betreffende. Verder een besluit van 24 Mei 1810, No. 1 (3?), waarbij op een rapport van den Minister van Buitenlandsche Zaben, dd. 23 Mei, naar aanleiding eener nota van den Franschen Ambassadeur, klagende over het verminken der door hem aan den Baron Knobelsdorf geschreven missive wegens de Pruissische Geldnegotiatie, bij de plaatsing in de Koninklijke Courant, aan den Minister werd te kennen gegeven dat hier geen antwoord werd vereischt; in verband met deze zaak staat ongetwijfeld hetgeen te vinden is in de Koninklijke Courant van Dinsdag 1 Mei 1810, No. 103, en Dinsdag 22 Mei 1810, No. 120. Dan nog een besluit van 29 Mei 1810, No. 8, waarbij op een rapport van den Minister van Buitenlandsche Zaken, dd. 24 Mei, houdende kennisgeving van de gedane aanvraag tot plaatsing in de nieuwspapieren van een Decreet van den Keizer, uitlovende eene premie van één millioen Francs voor de uitvinding van het beste werktuig tot het spinnen van vlas, aan den Directeur der Koninklijke Courant bericht werd gezonden om dit decreet te plaatsen onder meer in het officiëele blad, waarin het dan ook te vinden is in No. 128, van Vrijdag 1 Juni 1810. Eindelijk een besluit van 2 Juli 1810, No. 3, houdende dat in de Ko- | |
[pagina 78]
| |
ninklijke Courant van Woensdag 4 Juli zouden geplaatst worden de stukken betreffende den afstand. Van de Koninklijke Courant, en waarschijnlijk dus ook van den arbeid van Mr. J.D. Meyer, is het laatste nummer geweest No. 164, van Zaterdag 14 Juli 1810. Maar dienzelfden dag verscheen ook in een half vel folio, slechts aan ééne zijde gedrukt, No. 1 van den Moniteur van Amsterdam, met het adres: Bij het Bureau van den Moniteur, te Amsterdam, en met de aanwijzing in het hoofd: ‘Deze courant vervangt de koninklijke courant en zal voortaan, onder den titel in het hoofd dezes gemeld, worden uitgegeven.’ Zoo verschenen ook No. 2, 3, 4 en 5, ofschoon in geheele vellen. Doch No. 6, van Vrijdag 20 Juli 1810, zag het licht in twee talen, onder den titel: Moniteur d'Amsterdam - Moniteur van Amsterdam, met bijgevoegde ‘Nota. Dit blad, hetwelk voortaan in de beide talen, onder den titel, in het hoofd dezes gemeld, zal worden uitgegeven, vervangt de koninklijke courant’. Hierop intusschen volgde, op Zaterdag 21 Juli 1810, No. 1 van den Courrier d'Amsterdam - Courier van Amsterdam, met het adres: Bij het Bureau van den Courier, te Amsterdam, en met de ‘Nota. Dit blad, hetwelk voortaan in de beide talen, onder den titel, in het hoofd dezes gemeld, zal worden uitgegeven, vervangt de(n) Moniteur van Amsterdam;’ en deze nota bleef in het hoofd van het blad tot en met No. 25, van Zaterdag 18 Augustus 1810. Van een vignet of wapen was sedert de inlijving geen sprake. Zonder verdere verandering dan die in het adres: Aan het Bureau enz. enz. met No. 92, van Maandag 1 April 1811, en eene gelijktijdige verplaatsing van het nummer in het hoofd van het blad, eindigde de Courier van Amsterdam zijn bestaan met No. 335, van Vrijdag 29 November 1811. | |
[pagina 79]
| |
Omtrent dien Courier van Amsterdam bestaat eene getuigenis waarop reeds eenige jaren geleden mijne aandacht werd gevestigd door Dr. W.N. du Rieu. In de Revue Critique d'Histoire et de Littérature, 5e Année, pag. 339, toch is door Charles Thurot medegedeeld, hoe, tot uitvoering van het Décret Impérial contenant Réglement sur l'Imprimerie et la Librairie, du 5 Février 1810 (zie Rondonneau, Collection des Lois Françaises, Tome II, pag. 531), iedere week in de Bureaux van den Directeur-Generaal over den Boekhandel een bulletin werd opgemaakt betreffende al wat er op dit gebied voorviel. Op pag. 367 wordt dan aan een dier bulletins het volgende aangaande Holland ontleend: ‘202. (Bois-le-Duc.) M. le Préfet du départ. des Bouches du Rhin par son Rapport du 12 courant (Nov.), donne son avis sur l'introduction des journaux hollandais sur le territoire français; il observe qu'avant la réunion de la Hollande à l'Empire, les papiers publics étaient assez généralement écrits dans un esprit d'opposition. Il ajoute qu'aujourd'hui ils sont plus modérés et que la surveillance exacte qu'exerce sur eux S.A.S. le Prince archi-Trésorier de l'Empire, contribue à les retenir; que cependant dans ces derniers tems encore, on y a remarqué des nouvelles politiques dont l'insertion était au moins une indiscrétion; enfin M. le baron Fremin de Beaumont finit en déclarant qu'il n'y a qu'un seul papier hollandais de l'esprit duquel il voulût répondre, qui est le Courrier d'Amsterdam.’ Zoowel genoemd Decreet van 5 Februari 1810, als het Décret Impérial relatif aux Journaux des départemens, du 3 Août 1810 (zie Rondonneau, a.w., Tome II, pag. 296), waarbij bepaald was dat in elk departement, buiten dat der Seine, slechts één dagblad mocht bestaan, was bij | |
[pagina 80]
| |
Keizerlijk Decreet van 9 April 1811 (zie Bulletin des Lois, 4e Série, Tome XIV, pag. 338) hier te lande executoir verklaard. In het eene departement nu was het deze, in het andere departement gene courant, die weldra tot Dagblad van het Departement werd verheven; maar vreemd is het, dat zulks in het eene departement veel vroeger plaats had dan in het ander. In het Departement der Monden van de Maas toch werd de Haagsche Courant reeds bij het begin van Mei 1811 tot Dagblad van het Departement bevorderd (verg. Handel. en Mededeel. 1875, blz. 141); in het Departement van de Zuiderzee daarentegen, heet het, werd de Courier van Amsterdam eerst met December 1811 orgaan van dat departement. Zoo althans is de zaak steeds door de bibliographie opgevat. Maar in het ‘Uittreksel uit het register der besluiten van de prefektuur van de Zuiderzee’Ga naar voetnoot1 van 18 November 1811, te vinden onder anderen in den Courier van Amsterdam, No. 326, van Woensdag 20 November 1811, waarbij overeenkomstig de Keizerlijke Decreten van 3 Augustus 1810, 14 December 1810 (zie Rondonneau, Tome II, pag. 303), en 26 September 1811 (Bulletin des Lois, 4e Série, Tome XV, pag. 306), en de voorschriften van den Directeur-Generaal der boekdrukkerijen en van den boekhandel van 4 November 1811, de uitgifte van alle periodieke bladen binnen gemeld departement, behalve één Staatkundig Dagblad en vier Advertentie-Bladen, met 1 December 1811 verboden werd, - in dat ‘Uittreksel’ wordt in Art. 2 wel gezegd, dat voortaan in het Departement van de Zuiderzee slechts één enkel departementaal dagblad zou zijn, dat gedrukt zou worden te Amsterdam onder den titel van: Feuille politique | |
[pagina 81]
| |
du département du Zuiderzée (Staatkundig dagblad van het departement van de Zuiderzee), maar niet dat dit blad den Courier van Amsterdam verving; ook verscheen er geen blad op Zaterdag 30 November 1811. In Juli 1810 daarentegen was wel verklaard, dat de Moniteur van Amsterdam de Koninklijke Courant verving, en weinige dagen later dat de Courier van Amsterdam strekte tot vervanging van den genoemden Moniteur, maar ten gevolge van de inlijving moesten beide bladen toch noodwendig het karakter van officiëel lands-nieuwspapier, eigen aan hunne voorgangster, missen. En zoo had ook het nieuwe blad van December 1811 geen officiëel lands-, maar wel een departementaal karakter, geheel gelijk aan dat der overige zes departementale bladen. Onder gemelden titel alzoo verscheen in het Departement van de Zuiderzee het eerste nummer van het departementaal dagblad onder dagteekening van Zondag 1 December 1811, doch zonder adres. De vorm was 8 blz. 4o., maar eerst met Januari 1812 komen de Fransche zegelmerken te voorschijn, waarvan het eene: A-timbrer-àl'extraordinaire met No. 40, van Zondag 9 Februari 1812, verloren ging. Aandacht trekt het, hoe met No. 86, van Donderdag 26 Maart 1812, in den Franschen titel het woord Zuiderzee voor Zuyderzee plaats maakte. Blijkens de laatste nummers van 1812 en het eerste van 1813 was ‘de prijs van het abonnement 30 francs in het jaar, 26 in het halfjaar en 14 in de drie maanden, voor de stad: door den post 70 francs in het jaar, 36 in het halfjaar en 19 in de drie maanden, franco.’ En zoo bleef het blad bestaan tot No. 323, van Dinsdag 16 November 1813. Dat omstreeks half November 1813 ieders hoofd en gemoed vol waren is gemakkelijk te begrijpen, maar | |
[pagina 82]
| |
daarmede laat zich toch niet verdedigen dat men te Amsterdam de dwaasheid beging, om bij het oogenblikkelijk staken van het gehate Fransch-Hollandsche departementale dagblad, dat in elk geval het goed gedachte opschrift droeg van Staatkundig Dagblad van het Departement van de Zuiderzee, daarvoor in de plaats te geven een nieuwsblad onder den meest mogelijk ongerijmden titel van: Staatkundig Dagblad van de Zuiderzee; niet de Zuiderzee toch, maar wel het Departement van dien naam kon er een nieuwsblad op nahouden. En voorloopig bleef de departementale indeeling van het land toch gehandhaafd; vreemd daarom dat men zelfs niet op de eenmaal begane dwaasheid terugkwam, en den ondoordacht aangenomen titel gedurende de zes weken dat het blad zich staande hield onveranderd liet. Met No. 324, van Woensdag 17 November 1813, sloot het blad zich, ook zonder adres, onmiddellijk aan zijn' voorganger aan, maar in folio, en wel tot en met No. 333, van Vrijdag 26 November, in een half vel aan beide zijden gedrukt, daarna in een geheel vel; evenals alle hare zusters verscheen de courant eerst ongezegeld tot en met No. 332, van Donderdag 25 November, maar daarop kwam weder het zegel van het Feuille Politique op het blad te voorschijn. Bij gebreke nu van eenig ander geschikt orgaan, heeft dit blad tot Januari 1814 voor Amsterdam en Noord-Holland de rol van officiëel orgaan vervuld, zooals blijkt uit de volgende aankondiging die in de Amsterdamsche Courant van Zaterdag 27 November 1813, No. 10, voorkomt: ‘UIT NAAM VAN ZIJNE HOOGHEID ‘Commissarissen-Generaal van het algemeen Bestuur der | |
[pagina 83]
| |
Vereenigde Nederlanden, ter regeling van 's Lands zaken te Amsterdam en in Noord-Holland, brengen by deze ter kennisse van de Ingezetenen dezer Stad, en van ieder wien zulks mogt aangaan, dat zy zich het STAATKUNDIG DAGBLAD VAN DE ZUIDERZEE hebben gekozen, ten einde alle zoodanige Stukken, welke zy ter kennisse der Ingezetenen en van een elk, wien zulks mogt betreffen, gebragt zouden willen hebben, en die minder geschikt tot aanplakking mogten zyn, in hetzelve te doen stellen, om dezelve langs dien weg ter algemeene kennisse te brengen.’ ‘Amsterdam, den 25sten November 1813.’ Daarna evenwel is, gelijk ik reeds vroeger in De Navorscher van Januari 1866, blz. 13, en in Nijhoff's Bijdr., N.R., dl. 5, blz. 272, heb medegedeeld, in het Departement van de Zuiderzee de Amsterdamsche Courant tot Departementale Courant verheven, en heeft deze van 1 Januari 1814 tot en met No. 104, van Woensdag 4 Mei 1814, den ook al weer ongerijmden titel gedragen van: Departementaal Dagblad van de Zuiderzee en Amsterdamsche Courant. De laatste zes nummers van het Staatkundig Dagblad van de Zuiderzee verschenen weder, evenals de eersten, in een half vel folio. In het hoofd van het laatste nummer, No. 368, van Vrijdag 31 December 1813, las men: ‘De uitgave van de Nederlandsche Staats-Courant in 's Gravenhage, zal geschieden aan het locaal van het bureau derzelve Courant, op het Binnenhof.’ Die woorden kunnen nooit de beteekenis hebben gehad, alsof de Nederlandsche Staats Courant het Staatkundig Dagblad verving, omdat, gelijk we boven hebben aangetoond, al wat er na het laatste nummer van de Koninklijke Courant in Juli 1810, zij 't ook schijnbaar als opvolgers van deze, het licht | |
[pagina 84]
| |
heeft gezien, geen officiëel lands-karakter heeft kunnen hebben. Bovendien is de inhoud van het Besluit waarbij de Nederlandsche Staats-Courant werd opgericht, en het feit der uitgave (tot aanvulling) van zes nummers dier courant voor de maanden November en December 1813, toen het Staatkundig Dagblad van de Zuiderzee bestond, in strijd met zoodanige opvatting. Het Besluit nu, waarbij de Nederlandsche Staats-Courant werd opgericht, en waarin van geen voorgangers sprake is, te vinden niet in het Staatsblad, maar in het Bijvoegsel tot het Staatsblad door J. Piek van Langen in 1816 aangevangen, dl. 1, blz. 29, was van den volgenden inhoud: ‘BESLUIT, houdende, dat er van gouvernementswege een' Nederlandsche-Staats-Courant zal worden uitgegeven.’ ‘Art. 1. Er zal, van gouvernementswege, ten kosten en ten behoeven van den Lande, eene Nederlandsche Staats-Courant worden uitgegeven, te beginnen met den 1sten Januarij 1814.’ ‘2. Met volstrekte uitsluiting van alle particuliere stukken, nieuws-tijdingen en advertissementen, worden in de Staats-courant geplaatst: ‘1o. Alle besluiten, benoemingen en aanschrijvingen van de ministers en van alle nationale kollegien en amb- | |
[pagina 85]
| |
tenaren, civiele en justitiële, welke dezelven aan het publiek willen mededeelen.’ ‘2o. Alle Advertissementen en annonces van dezelve kollegiën en personen.’ ‘3o. Zoodanige diplomatieke stukken, officiële tijdingen en verdere berigten, als het gouvernement wil hebben medegedeeld.’ ‘4o. Annonces en advertissementen van departementale en plaatselijke besturen en ambtenaren, voor zoo verre die de plaatsing daarvan, tegen betaling van het gewone advertentie-geld, mogten verlangen.’ ‘3. De Staats-Courant wordt in folio gedrukt en uitgegeven. Zullende de gemeentebesturen verpligt zijn, zich dezelve ten hunnen kosten aan te schaffen.’ ‘4. Onze Commissaris-generaal voor de binnenlandsche zaken is belast met de superintendentie over de uitgave van de staats-Courant en met de zorg voor alles, wat deszelfs inrigting en organisatie betreft.’ ‘5. Onze Commissaris-generaal voor de binnenlandsche zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, het welk mede zal gebragt worden ter kennis van den Secretaris van staat voor de buitenlandsche zaken, van den eersten-president van het hooge geregtshof en van de Commissarissen-generaal van finantiën, oorlog, marine en politie, ten einde zich daarnaar te gedragen.’ ‘Aldus gedaan, den 18den December 1813, en van onze Regering het eerste.’ ‘(geteekend)’ ‘WILLEM.’ ‘Ter ordonnantie van Zijne Koninklijke Hoogheid.’ ‘(geteekend)’ ‘A.R. Falck.’ ‘Voor kopij conform:’ ‘(geteekend)’ ‘A.R. Falck.’ De aanwijzing aan het hoofd van dit besluit, door den uit- | |
[pagina 86]
| |
gever van het Bijvoegsel tot het Staatsblad daaraan toegevoegd: ‘(Staats-Courant d'Ao. 1813 No. 1.)’, beteekent, dat het besluit door hem is ontleend aan het eerste van een zestal nummers, die blijkens de Nederlandsche Staats-Courant van Zaterdag 1 Januari 1814, No. 1, ‘als bijvoegsel bij’ de Staats-Courant ‘gratis uitgegeven’ zijn om gelegenheid te hebben tot openbaarmaking der zoo belangrijke besluiten uit de maanden November en December 1813. Dat zestal nummers, gedrukt met dezelfde letter als de eigenlijke courant, heeft het licht gezien onder het opschrift: Nederlandsche Staats-Courant. Voor de maanden November en December. (Het jaartal 1813 werd bij No. 2 en volgg. gevoegd). No. 1, 4 blz. folio, verscheen onder dagteekening van Zaterdag 1 Januari 1814; No. 2, ook 4 blz., onder die van Maandag 3 Januari; No. 3, 2 blz., onder die van Dinsdag 4 Januari; No. 4, evenzoo 2 blz., onder die van Woensdag 5 Januari; No. 5, ook 2 blz., onder die van Vrijdag 7 Januari; allen zonder adres; maar No. 6, 4 blz. folio, onder dagteekening van Dinsdag 11 Januari 1814 verschenen, had tot adres: ‘Bij het Bureau der Nederlandsche Staats-Courant, in 's Gravenhage.’ Geen dier nummers is voorzien van een zegelmerk, dat eerst op de courant van Dinsdag 1 Februari 1814 voorkwam, en evenmin van het rijkswapen dat voor het eerst op Dinsdag 8 Maart 1814 te voorschijn kwam.
Amsterdam, December 1880. Mr. W.P. Sautijn Kluit. |
|